Het College van Beroep heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
de heer mr. A.P. van der Linden, voorzitter,
mevrouw mr. H.C.L. Greuters, lid-jurist,
mevrouw J.E. Blaauw-Glas, lid-beroepsgenoot,
mevrouw J.A. Pires, lid-beroepsgenoot,
de heer W.L. Scholtus, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[klager], klager in eerste aanleg, hierna te noemen: klager, wonende te [woonplaats],
ingediende beroepschrift tegen:
[beklaagde], beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als [jeugdbeschermer] bij de gecertificeerde instelling [GI], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T. Kuijs.
Klager wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde, [naam gemachtigde] werkzaam als vertrouwenspersoon bij AKJ.
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde mevrouw mr. I.M.I. Apperloo, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College van Beroep heeft kennisgenomen van:
– het door klager bij het College van Toezicht ingediende klaagschrift ontvangen op 17 juli 2017, met de bijlagen;
– de aanvulling op het klaagschrift ontvangen op 7 september 2017;
– het door beklaagde bij het College van Toezicht ingediende verweerschrift ontvangen op 18 oktober 2017, met de bijlagen;
– de aanvulling op het klaagschrift ontvangen op 7 januari 2018;
– het verweerschrift op het aanvullende klaagschrift ontvangen op 16 januari 2018;
– de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 17.049Ta van 19 maart 2018;
– het door klager ingediende beroepschrift tegen voornoemde beslissing ontvangen op 13 mei 2018, met de bijlagen;
– het door beklaagde ingediende verweerschrift, tevens inhoudende incidenteel beroep, ontvangen op 17 juli 2018, met de bijlagen;
– het door klager ingediende verweerschrift tegen het incidenteel beroep ontvangen op 20 augustus 2018, met de bijlagen.
1.2 Bij voornoemde beslissing heeft het College van Toezicht de klachtonderdelen I, II, IV en VII deels gegrond en klachtonderdelen III, V, VI en VIII ongegrond verklaard. Klager is deels niet-ontvankelijk verklaard in klachtonderdeel IV. Als gevolg van de (deels) gegrond verklaarde klachtonderdelen is aan beklaagde de maatregel van waarschuwing van opgelegd.
1.3 Tegen deze beslissing is door klager op 13 mei 2018 – tijdig – beroep aangetekend.
1.4 Tegen deze beslissing is door beklaagde op 17 juli 2018 incidenteel beroep ingediend.
1.5 De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 29 november 2018 in aanwezigheid van klager, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden.
1.6 Na afloop van de mondelinge behandeling van het beroep heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat in verband de aankomende nationale feestdagen de beslissing over acht weken, op 24 januari 2018, verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden, gaat het College van Beroep van de volgende feiten uit:
2.1 Klager is de vader van twee thans nog minderjarige dochters. De oudste dochter is geboren in 2007 en de jongste dochter is geboren in 2011. De dochters worden hierna gezamenlijk aangeduid als: de kinderen.
2.2 Klager en de moeder van de kinderen, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de ouders, zijn in mei 2010 met elkaar gehuwd. Het ouderlijk gezag over de kinderen wordt door de ouders gezamenlijk uitgeoefend.
2.3 De ouders zijn in juli 2015 door de [toenmalige instelling]verwezen naar [instelling] voor opvoedondersteuning in verband met onderlinge spanning en relatieproblemen.
2.4 Op 28 oktober 2015 meldt de moeder zich samen met de kinderen bij [instelling1], als slachtoffer van huiselijk geweld. De moeder en de kinderen worden opgenomen bij [instelling] vrouwenopvang. Er wordt een zogenoemde ‘Code Rood’ ingezet. Na een overleg op 2 november 2015 tussen de ouders, [instelling2] en [instelling1] wordt ‘Code Rood’ opgeheven, waarna een vorm van co-ouderschap in werking treedt.
2.5 Bij beschikking van [datum] 2016 heeft de kinderrechter de kinderen voor de duur van twaalf maanden onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd.
2.6 Beklaagde is sinds het uitspreken van de ondertoezichtstelling, samen met een collega, aangewezen als gezinsvoogd van de kinderen. Beklaagde is tot en met augustus 2017 belast geweest met de uitvoering van de ondertoezichtstelling.
2.7 Beklaagde is sinds [datum] 2013 in het Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) geregistreerd. In de periode van [datum] tot [datum] als jeugdzorgwerker. Vanaf [datum] tot op heden is hij als jeugd- en gezinsprofessional geregistreerd.
2.8 Op 28 juli 2016 hebben de gezinsvoogden een regeling van de contacten tussen klager en de kinderen vastgesteld betreffende de periode die ziet op het tweede deel van 2016. De ouders zijn hierover door de gezinsvoogden per e-mailbericht geïnformeerd. Op 2 augustus 2016 is de regeling door de gezinsvoogden gewijzigd. Hier zijn de ouders eveneens per e-mailbericht van op de hoogte gesteld.
2.9 Op 24 januari 2017 is door de collega van beklaagde een Licht Instrument Risicotaxatie Kindveiligheid, hierna te noemen: LIRIK, opgesteld.
2.10 Op 10 januari 2017 heeft klager inzage c.q. een kopie van het hele dossier met betrekking tot de kinderen opgevraagd. Op 14 april 2017 heeft hij een kopie van het dossier ontvangen.
2.11 Bij beschikking van [datum] 2017 heeft de rechtbank bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat de kinderen met ingang van die datum aan de moeder toevertrouwd worden. Tevens is bepaald dat in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken de kinderen ieder tweede weekend van de maand en iedere twee weken de dinsdag en de woensdag bij klager verblijven.
2.12 Op [datum] 2017 heeft de GI aan klager een schriftelijke aanwijzing gegeven. De kinderrechter heeft bij beschikking van [datum] 2017 de schriftelijke aanwijzing vervallen verklaard.
3 Het beroep, het verweer en de beoordeling
3.1 Het College van Beroep wijst allereerst op het volgende:
3.1.1 Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2 Het College van Beroep toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College van Beroep is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3 Het beroepschrift van klager richt zich tegen de beoordeling door het College van Toezicht van 19 maart 2018 van de klachtonderdelen I, II, III, IV, V, VI, VII en VIII.
3.1.4 Het incidentele beroepschrift van beklaagde richt zich tegen de beoordeling van het College van Toezicht van 19 maart 2018 van de klachtonderdelen I, II en IV, voor zover deze gegrond zijn verklaard.
3.1.5 Hierna worden de in het beroepschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel wordt de oorspronkelijke klacht genoemd, het oordeel van het College van Toezicht, de grieven in beroep, evenals het verweer in beroep, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College van Beroep zal worden gegeven. Voor zover er tegen een klachtonderdeel zowel principaal als incidenteel beroep is ingesteld, zal eerst de grief in principaal beroep worden besproken voordat er wordt overgegaan tot bespreking van de grief in incidenteel beroep.
3.1.6 Het College van Beroep wijst er nog op dat in een beroepsprocedure alleen grieven kunnen worden aangevoerd die zien op beoordeling van de oorspronkelijke klachtonderdelen zoals geformuleerd bij het College van Toezicht. Voor zover klager dan wel beklaagde in het beroepschrift nieuwe klachten heeft opgenomen zijn deze niet in deze beslissing opgenomen en kan het College van Beroep daar geen oordeel over geven.
3.2 Klachtonderdeel I (principaal en incidenteel beroep)
3.2.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel I als volgt geformuleerd: “Beklaagde heeft pas na drie maanden een kopie van het dossier aan klager verstrekt. In het ontvangen dossier zijn tevens passages verwijderd. Klager heeft, door het niet tijdig ontvangen van zijn dossier, niet kunnen beschikken over de benodigde informatie om zich gedegen voor te bereiden op de zittingen bij de rechtbank. Beklaagde heeft daarmee de belangen van klager en de kinderen gefrustreerd.”
3.2.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat klager op 10 januari 2017 om een afschrift van zijn dossier verzocht heeft, waarna klager op 14 april 2017 een afschrift van zijn dossier ontvangen heeft. Conform artikel 11 lid 1 van het Privacyreglement gecertificeerde instelling verstrekt een medewerker van een gecertificeerde instelling aan de cliënt desgevraagd zo spoedig mogelijk inzage en afschrift van de dossierstukken, die betrekking hebben op de cliënt zelf. Betreffende de termijn waarbinnen een afschrift van het dossier verstrekt dient te worden, wordt in de toelichting van voornoemd artikel het volgende vermeld: “Als uitgangspunt kan worden genomen dat het ‘zo spoedig mogelijk’ verlenen van inzage/afschrift binnen vier weken is. (…) Ook als een verzoek niet binnen vier weken kan worden afgehandeld, dient dit gemotiveerd aan de cliënt te worden meegedeeld.” Het College [van Toezicht] overweegt allereerst dat door beklaagde onvoldoende aannemelijk gemaakt is waarom beklaagde pas na terugkomst van zijn verlof, te weten 5 maart 2017, in de gelegenheid zou zijn geweest om het dossier door kunnen te nemen. Het bevreemdt het College [van Toezicht] dat noch beklaagde, noch zijn collega, in januari 2017, na het uitdrukkelijke verzoek van klager op 10 januari 2017, begonnen is met het doornemen van het dossier van klager. De uitdiensttreding van de collega van beklaagde per 1 februari 2017 doet hier niet aan af. Ten tweede overweegt het College [van Toezicht] dat het na 5 maart 2017 eveneens langer geduurd heeft dan de gebruikelijke vier weken voordat aan klager een afschrift van het dossier verstrekt is. Beklaagde heeft ter zitting verklaard dat de (grote) omvang van het dossier er mede aan bijgedragen heeft dat pas na genoemde periode aan klager een afschrift verstrekt kon worden. Voorts heeft beklaagde ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat hij zich niet kan herinneren of hij al dan niet op de schriftelijke verzoeken van klager gereageerd heeft. Het College [van Toezicht] constateert dat tussen het eerste verzoek van klager, op 10 januari 2017, en de datum waarop een afschrift aan hem verstrekt is, 14 april 2017, een periode van 13 weken zit en is van oordeel dat deze periode buitengewoon lang is. Klagers recht om na te gaan of en op welke wijze gegevens over hem en zijn kinderen door de GI zijn verwerkt, is hiermee in het gedrang gekomen. Wat al dan niet de reden is geweest van de verstreken periode tussen 10 januari en 14 april 2017, doet naar het oordeel van het College [van Toezicht] voorts niet af aan de op beklaagde rustende verantwoordelijkheid om klager te informeren over de mogelijk langere periode (dan de gebruikelijke vier weken) die gemoeid zou zijn met het verstrekken van een afschrift van het dossier. Beklaagde heeft naar het oordeel van het College [van Toezicht] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat klager op enigerlei wijze geïnformeerd is betreffende de langere duur die gemoeid was met het verstrekken van een afschrift. Naar het oordeel van het College [van Toezicht] heeft beklaagde met dit nalaten artikel M (verslaglegging / dossiervorming) en artikel D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker geschonden.
Voor het overige is naar het oordeel van het College [van Toezicht] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat passages uit het verstrekte dossier verwijderd zouden zijn noch dat klager of de kinderen in voornoemde procedures betreffende de echtscheiding – doordat klager niet beschikte over het dossier betreffende de ondertoezichtstelling – in hun belangen zouden zijn geschaad.” Het College van Toezicht verklaart het klachtonderdeel – voor wat betreft het verstrekken van het dossier en de informatievoorziening daarover – gegrond.
3.2.3 Klager stelt zich op het standpunt dat voor zover het College van Toezicht heeft geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat passages zijn verwijderd én dat klager of de kinderen in de echtscheidingsprocedure in hun belangen zijn geschaad, doordat klager niet beschikte over het dossier, dit onterecht is. Klager heeft in zijn oorspronkelijke klaagschrift reeds aangegeven dat het op 14 april 2017 ontvangen dossier was bijgewerkt tot 23 maart 2017. Hierdoor ontbrak een belangrijke e-mailwisseling tussen de school en de GI in het dossier. Daarnaast heeft klager op 7 januari 2018 bij het College van Toezicht in aanvulling op zijn klaagschrift nog diverse bijlagen overgelegd waaruit blijkt dat belangrijke documenten ontbreken. De procedures bij de rechtbank gingen over (de mogelijke wijziging van) een voorlopige voorziening betreffende de omgangsregeling en niet over de echtscheiding. In deze context is het van groot belang gebleken dat klager niet tijdig over het dossier heeft kunnen beschikken. Als voorbeelden noemt klager dat hij niet op de hoogte was van de negatieve LIRIK en hij niet op de hoogte was van de vermeende onwaarheden en zeer negatieve uitlatingen die beklaagde heeft gedaan tijdens de zitting op [datum] 2017. Als hij wel over deze informatie had beschikt, had hij zich beter kunnen verdedigen en de beëindiging van het co-ouderschap waarschijnlijk kunnen voorkomen, aldus klager.
3.2.4 Beklaagde is tot en met september 2017 driemaal betrokken geweest bij het verstrekken van een kopie van het dossier aan klager. De afdeling Juridische Zaken heeft in 2017 eveneens een aanvulling op het kopie dossier aan klager gegeven, de inhoud daarvan is bij beklaagde onbekend. Op 5 december 2017 was beklaagde niet meer betrokken als gezinsvoogd, de kopie van het dossier op 5 december 2017 is noch door hem samengesteld, noch door hem aan klager verstrekt. De GI heeft interne richtlijnen voor het afgeven en samenstellen van een kopie van het dossier. In 2017 is zowel door de voorzieningenrechter alsook door de bestuursrechter vastgesteld dat het aan de GI is om te beoordelen welke stukken deel dienen uit te maken van het ‘kopie dossier’.
Beklaagde erkent dat het eerder verstrekte dossier tot 23 maart 2017 was bijgewerkt, dit was de dag waarop een kopie van het dossier was aangemaakt. Dit betekent niet dat er een selectie was gemaakt waardoor stukken ontbraken en het in die zin ‘incompleet’ was.
Voor zover de grief zich richt tegen de procedure rondom de voorlopige voorziening(en), stelt beklaagde het volgende. Klager is – hoewel tijdig en juist opgeroepen – niet ter zitting verschenen. Er is daarnaast geen tijdig schriftelijk ingediend verweer gevoerd. De visie/het verweer van klager is daarom ter zitting niet meegewogen. De GI heeft ter zitting de stelling van moeder dat het co-ouderschap uitermate frustrerend verloopt bevestigd. Beklaagde betwist voorts dat hij tegen de rechtbank gelogen zou hebben. Beklaagde voert in dat kader (opnieuw) aan dat het kan voorkomen dat de griffier van de rechtbank zaken onjuist in een proces-verbaal of beslissing weergeeft; soms is het moeilijk om uit de veelheid aan informatie de hoofdlijnen te halen. Beklaagde kan niet bewijzen wat hij precies ter zitting heeft gezegd, maar herhaalt dat hij niet gelogen heeft omdat het ondenkbaar is dat hij een rechtbank iets op de mouw zou spelden.
3.2.5 Het College van Beroep overweegt ten aanzien van de grief in principaal beroep als volgt. Het is het College van Beroep niet gebleken dat er passages en/of stukken uit het dossier zijn verwijderd. Dat klager wel stukken in zijn bezit heeft die geen onderdeel uitmaken van het dossier, doet aan het voorgaande niet af. Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling van het beroep kenbaar gemaakt dat er in het dossier keuzes zijn gemaakt welke stukken al dan niet vast te leggen. Het betrof een omvangrijk en bewerkelijk dossier, onder andere gelet op de vele communicatie. Het College van Beroep stelt vast dat klager in het klachtonderdeel heeft geformuleerd dat stukken al dan niet bewust zijn verwijderd. Het College van Beroep is van oordeel dat hiervan niet is gebleken en volgt het standpunt van beklaagde dat, gelet op de omvang van het dossier, er een keuze is gemaakt in wat er werd vastgelegd.
Ten aanzien van het standpunt van klager dat er door niet tijdige afgifte van het dossier belangen van klager en de kinderen door beklaagde zijn gefrustreerd, overweegt het College van Beroep als volgt. Door klager is niet betwist dat er door hem in de procedure over de voorlopige voorziening geen verweer is gevoerd en hij niet tijdens deze zitting is verschenen, hetgeen ook blijkt uit rechtsoverweging 2.8 van de beschikking van de rechtbank van [datum]. Om die reden is zijn zienswijze niet meegewogen in de beslissing van de rechtbank. Naar het oordeel van het College van Beroep voert het dan ook te ver om aan te nemen dat, indien klager op dat moment reeds de beschikking had over het dossier, de rechtbank mogelijk anders zou hebben geoordeeld. Het is derhalve niet aantoonbaar dat klager en de kinderen schade hebben geleden als gevolg van het niet tijdig verstrekken van het dossier. Het College van Beroep oordeelt dat de grief van klager ten aanzien van dit klachtonderdeel faalt.
3.2.6 Beklaagde erkent ten aanzien van dit klachtonderdeel dat klager niet voldoende is geïnformeerd over de ontstane vertraging. Beklaagde is echter van mening dat het College van Toezicht onvoldoende rekening heeft gehouden met de relevante omstandigheden. Zo zorgt klager zelf, door zijn veelvuldige en uitgebreide brieven en berichten, voor een grotere onoverzichtelijkheid van het dossier. Daarnaast heeft klager een overgroot deel van het dossier al in zijn bezit, aangezien hij zelf degene is die zo uitgebreid en veelvuldig correspondeert. Tot slot is er onvoldoende rekening gehouden met het vertrek van de collega van beklaagde, terwijl het van algemene bekendheid mag zijn dat in een periode waarin werkzaamheden moeten worden afgerond, er minder ruimte is om extra tijd te besteden aan het samenstellen van een kopie van een dossier. Dit klemt temeer nu dit geen ‘standaard’ dossier was, maar het dossier van een ouder, die veelvuldig en uitgebreid met de GI (en andere instanties) communiceert.
3.2.7 Klager stelt zich op het standpunt dat hij niet verantwoordelijk is voor het inrichten en/of ordenen van het dossier. Uitsluitend beklaagde is hiervoor verantwoordelijk. Het is daarnaast niet helder hoe klager zelf voor ordening gezorgd zou kunnen hebben door af te zien van zijn veelvuldige en uitgebreide berichten. Een deel van de communicatie van klager werd door beklaagde genegeerd, met als gevolg dat het herhaald moest worden. Een grote hoeveelheid documenten maakt een dossier niet persé onoverzichtelijk wanneer dat dossier goed en logisch is ingedeeld. Klager betwist voorts dat het een arbeidsintensief proces is om het dossier samen te stellen, maar dat dit met ‘een druk op de knop’ te realiseren is. Voor zover beklaagde stelt dat klager een groot deel van het dossier al in zijn bezit heeft, is klager van mening dat dit argument geen doel treft. Daarnaast ontkracht dit het eigen argument van beklaagde. Indien het grootste deel van het dossier bestaat uit correspondentie van en aan klager, dan kan dit deel bij het ‘opschonen’ worden overgeslagen. Daarnaast biedt de Jeugdwet geen uitzonderingen voor inzage of afschrift en de termijn daarvan op basis van het al dan niet voorhanden zijn van de informatie bij de ouder(s) zelf. Klager heeft recht op afgifte van een volledige kopie van het dossier, inclusief de stukken die al in zijn bezit zijn. Klager stelt voorts dat het vertrek van de collega van beklaagde niet relevant is voor de termijn van inzage of afschrift en de handelingen daarbij van beklaagde. Daarnaast hoort dit niet persoonsafhankelijk te zijn. Klager krijgt de indruk dat de algemene strekking van het incidenteel beroepschrift op dit punt is dat klager zelf de oorzaak van de vertraging is geweest. Hiermee draait beklaagde de zaken om.
3.2.8 Het College van Beroep is van oordeel dat de grief van beklaagde in incidenteel beroep niet kan slagen en overweegt hiertoe als volgt. Zoals door het College van Toezicht reeds overwogen, is in (de toelichting op) artikel 11 lid 1 van het Privacyreglement gecertificeerde instelling, bepaald dat als uitgangspunt moet worden genomen dat het ‘zo spoedig mogelijk’ desgevraagd verlenen van inzage/afschrift binnen vier weken is. Als een verzoek niet binnen vier weken kan worden afgehandeld, dient dit gemotiveerd aan de cliënt te worden medegedeeld. Tussen partijen is niet in geschil dat klager niet (voldoende) is geïnformeerd met betrekking tot het verstrekken van het dossier en dat het een (te) lange tijd heeft geduurd voordat het dossier uiteindelijk is verstrekt. Voor zover beklaagde meent dat het College van Toezicht onvoldoende rekening heeft gehouden met relevante omstandigheden deelt het College van Beroep deze mening niet. Beklaagde had in ieder geval klager onverwijld moeten informeren over het feit dat het verstrekken van het dossier meer tijd in beslag zou nemen. Door dit na te laten heeft hij in strijd gehandeld met artikel M (verslaglegging/dossiervorming) en artikel D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker.
3.2.9 Het College van Beroep komt tot de slotsom dat zowel de grief in principaal als in incidenteel beroep ten aanzien van dit klachtonderdeel faalt en handhaaft aldus het oordeel van het College van Toezicht.
3.3 Klachtonderdeel II (principaal en incidenteel beroep)
3.3.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel II als volgt geformuleerd: “Beklaagde heeft onzorgvuldig gehandeld door na te laten zich juist en volledig te (naar het College van Beroep begrijpt: laten) informeren. Beklaagde heeft tevens de rechtbank van onjuiste informatie voorzien.”
3.3.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] zal dit klachtonderdeel slechts beoordelen voor wat betreft de informatievoorziening richting de rechtbank nu het volgende klachtonderdeel, klachtonderdeel drie, tevens ziet op de wijze van feitenonderzoek door beklaagde. Betreffende het door beklaagde gegeven antwoord op de vraag of hij al dan niet stukken had ingelezen voor de zittingen inzake de echtscheiding, op [datum] en [datum] 2017, volgt het College [van Toezicht] het verweer van beklaagde. Nu de GI slechts als informant ter zitting aanwezig is geweest, en aldus niet beschikte over stukken betreffende de procedures, valt beklaagde geen tuchtrechtelijk verwijt te maken betreffende het niet voorafgaand aan de zitting lezen van de stukken. Aangaande de verklaring van beklaagde ter zitting van [datum] 2017 over de ambulante hulpverlening in de thuissituatie van de moeder overweegt het College [van Toezicht] als volgt. Rechtsoverweging 2.5 van de beschikking van [datum]2017 van de rechtbank [locatie] omschrijft de verklaring van beklaagde en zijn collega ter zitting als volgt: “De gezinsvoogdijwerkers van de GI hebben ter zitting verklaard geen bezwaren te hebben tegen toevertrouwing van de kinderen aan de vrouw, aangezien de veiligheid voor de kinderen in de thuissituatie bij de vrouw geborgd is door de ambulante hulpverlening.” In de aanvulling op het klaagschrift van 7 januari 2018 leest het College [van Toezicht] in een e-mailbericht namens de gemeente [plaatsnaam] van 25 november 2017 de bevestiging naar klager dat de GI voor 12 april 2017 geen verzoeken heeft gedaan tot ambulante hulpverlening in de thuissituatie van de moeder. Beklaagde heeft bij de mondelinge behandeling van het College [van Toezicht] aangegeven dat de aanvraag bij de gemeente ziet op de aanvraag van de bepaling jeugdhulp en niet op de daadwerkelijke aanvraag van de ambulante hulpverlening. Door de bestaande wachtlijsten kon de ambulante hulpverlening niet eerder dan april 2017 beginnen en is pas op dat moment de bepaling jeugdhulp bij de gemeente aangevraagd. Hoewel het College [van Toezicht] beklaagde in deze redenering kan volgen, blijft dit volgens het College [van Toezicht] op gespannen voet staan met wat beklaagde en zijn collega op [datum] 2017 blijkens de beschikking aan de rechtbank verklaard zouden hebben. Gelet op voornoemde verklaring is bij de rechtbank de (onterechte) indruk gewekt dat er al ambulante hulpverlening in de thuissituatie van de moeder aanwezig was, waarmee de veiligheid van de kinderen zou zijn geborgd. Deze verklaring kan naar het oordeel van het College [van Toezicht] gelet op vorenstaande niet anders dan op een misverstand berusten. Met deze verklaring heeft beklaagde naar het oordeel van het College [van Toezicht] in strijd gehandeld met artikel A (jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen) en N (samenwerking in de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode van de Jeugdzorgwerker. Te meer nu klager ter zitting niet aanwezig was om voornoemde verklaring tegen te spreken. En voor het overige omdat van een professional, als zijnde regiehouder over de hulpverlening, verwacht mag worden dat deze transparant, en slechts feitelijke juistheden, tegenover de rechtbank verklaart. Voor het overige is het College [van Toezicht] niet gebleken dat beklaagde zich niet juist noch – naar het College van Beroep begrijpt – onvolledig zou laten informeren.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel – voor wat betreft de verklaring aan de rechtbank ten aanzien van de ambulante hulpverlening in de thuissituatie van de moeder – gegrond verklaard.
3.3.3 Klager betwist dat beklaagde geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken ten aanzien van zijn rol tijdens de zitting over de voorlopige voorziening. Voorts betwist klager dat beklaagde niet over alle stukken zou beschikken. Nu het een zitting betrof over een voorlopige voorziening, te weten de omgangsregeling met de kinderen, was de GI een direct belanghebbende partij en heeft zij alle stukken gekregen. Beklaagde heeft geweigerd aan waarheidsvinding te doen en de stukken niet bekeken. Volgens klager is dit een grove nalatigheid. Beklaagde had volgens klager de wettelijke plicht om de belangen van de kinderen te vertegenwoordigen en dat is tijdens een dergelijke zitting onmogelijk indien de stukken niet gelezen zijn.
3.3.4 Op de zittingen van [datum] 2017 en [datum] 2017 was beklaagde als informant aanwezig omdat deze zitting betrekking had op de echtscheidingsprocedure, waarin de GI geen partij is. Betreffende de inlichtingen naar de rechtbank meent beklaagde dat de ouders ter zitting in de gelegenheid zijn gesteld om informatie te geven ter aanvulling op hetgeen de gezinsvoogd(en) kenbaar maakte(n). De uitspraken die door de gezinsvoogden ter zitting gedaan zijn, betreffen voorts de professionele – intern getoetste – visie van de GI. Klager heeft een andere visie dan de GI.
3.3.5 Het College van Beroep stelt vast dat klager tijdens de mondelinge behandeling van het beroep nadrukkelijk kenbaar heeft gemaakt dat de betreffende zitting, een zitting over voorlopige voorzieningen betrof. Dit betreft een procedure die tussen (ex)echtelieden aanhangig wordt gemaakt en waar een eventuele betrokken GI geen procespartij of belanghebbende is. Uit de beschikking van de rechtbank van [datum] 2017 blijkt dat er twee medewerkers van de GI bij de behandeling zijn verschenen. Het College van Beroep gaat er vanuit, hoewel dit niet evident uit de voornoemde beschikking blijkt, dat beklaagde en diens collega als informant door de rechtbank zijn opgeroepen. Indien iemand als informant wordt opgeroepen krijgt deze niet de beschikking over de stukken. Het kan in dat geval beklaagde dan ook niet worden tegengeworpen dat hij de stukken niet heeft gelezen. Hoewel het College van Beroep het niet aannemelijk acht dat beklaagde als belanghebbende is opgeroepen, en in dat geval wel de beschikking over de stukken zou hebben gehad, kan ook in dat geval de grief van klager niet slagen. Beklaagde heeft immers voldoende kennis van de situatie nu hij als jeugdprofessional bij de zaak betrokken is en hij diende in die hoedanigheid de rechter te informeren c.q. te adviseren. Uit de eerdergenoemde beschikking blijkt dan ook dat beklaagde, en zijn collega, deze ervaringen met de rechter hebben gedeeld. Het is vervolgens aan de rechter om onder andere op basis van deze informatie een besluit te nemen. Het College van Beroep ziet niet in hoe beklaagde ten aanzien hiervan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het College van Beroep is van oordeel dat de grief in principaal beroep faalt.
3.3.6 Beklaagde betwist dat hij in strijd met artikel A van de Beroepscode heeft gehandeld zoals door het College van Toezicht is geoordeeld. Voor zover het College van Toezicht heeft geoordeeld dat er geen aanvraag voor jeugdhulp door de GI is gedaan, stelt beklaagde zich op het standpunt dat dit onjuist is en op zijn minst onvolledig. Het is heel gangbaar dat een gezinsvoogd mondeling afstemming zoekt met de beoogde hulpaanbieder, zowel over het mogelijk aanbod als over de ingangsdatum. In bijna alle gevallen volgt er dan eerst een mondelinge overeenkomst en worden er afspraken gemaakt over het vervolgtraject. Er bestaat dan in de ogen van de GI een bindende afspraak met de organisatie. Het blind toesturen van een bepaling jeugdhulp en afwachten wanneer men kan starten wordt in deze regio niet meer geaccepteerd door gemeenten, en deze handelswijze is met het toegenomen aantal jeugdzorgaanbieders ook niet meer effectief, aldus beklaagde. Nu de GI drie organisaties heeft benaderd voor ondersteuning thuis bij moeder en kinderen, en deze allemaal geen datum voor een intake konden noemen, behalve een globale wachttijd van om en nabij de drie maanden, heeft de gezinsvoogd gewacht met het afgeven van een bepaling jeugdhulp. Moeder is echter wel degelijk op een wachtlijst geplaatst op basis van een mondelinge overeenkomst. Dit is ook als zodanig met moeder besproken en moeder heeft daar mondeling akkoord op gegeven. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft beklaagde kenbaar gemaakt dat er een discrepantie is ontstaan nu er sprake is geweest van een nazorgtraject vanuit [instelling3] in het kader van de hulpverlening aan de moeder. Er is pertinent geen sprake geweest van onware uitlatingen bij de rechtbank.
3.3.7 Klager stelt dat de hulpverlening door [instelling3] op 15 december 2016 is gestopt en dat er geen bewijs is dat op het moment van de zitting, [datum] 2017, ambulante hulpverlening bij de moeder actief was. Vanaf het moment dat de moeder zelfstandig is gaan wonen, 15 december 2016, is ambulante hulpverlening aan de moeder onmogelijk gebleken omdat zij de aangeboden hulp expliciet heeft geweigerd. Beklaagde beperkt zich bij de onderbouwing van zijn (incidenteel) beroep tot de algemene gang van zaken bij de aanvraag van een procedure. Uit het door beklaagde overgelegde bewijsmateriaal blijkt dat beklaagde pas op 13 februari 2017 is gestart met het zoeken naar mogelijke hulpaanbieders. Toen beklaagde bij de rechtbank de uitspraken deed, was er niet alleen geen sprake van ambulante hulpverlening, maar was deze procedure zelfs nog niet opgestart. Klager meent voorts dat het maken van een mondelinge afspraak een zeer onzorgvuldige werkwijze is. Het niet vastleggen van mondelinge afspraken maakt dat bij uitval door ziekte of doordat een gezinsvoogd ander werk heeft, onduidelijkheid kan ontstaan over het te volgen hulpverleningsproces. Klager betwist dat een mondeling bindende overeenkomst gebruikelijk is nu uit het contactjournaal van 30 mei 2017 het volgende blijkt: “[Instelling 4] kan inhoudelijk starten met de casus (..) maar wil de zorg juridisch kaderen. Ouders moeten een zorgcontract tekenen.” Voor zover beklaagde tijdens de mondelinge behandeling van het beroep kenbaar heeft gemaakt dat er sprake is van een nazorgtraject vanuit [instelling3], wordt dit door klager betwist. Er is geen enkel bewijs dat de zorg vanuit [instelling3] is gecontinueerd.
3.3.8 Het College van Beroep overweegt ten aanzien van deze grief als volgt. Het is voor het College van Beroep niet aannemelijk geworden dat er vanuit [instelling3] een nazorgtraject heeft plaatsgevonden dan wel een andere vorm van ambulante hulpverlening ten tijde van de zitting van de voorlopige voorziening. Het lag op de weg van beklaagde, nu dit deel van het klachtonderdeel door hem in incidenteel beroep wordt betwist, om stukken in het geding te brengen ter onderbouwing van dit standpunt. Nu dit is nagelaten is er voor het College van Beroep onvoldoende grond om aan te nemen dat er daadwerkelijk sprake is geweest van ambulante hulpverlening ten tijde van de zitting van [datum] 2017. Het College van Beroep deelt derhalve het oordeel van het College van Toezicht dat er door beklaagde de (onterechte) indruk is gewekt dat er ambulante hulpverlening in de thuissituatie van de moeder aanwezig was waarmee de veiligheid van de kinderen zou zijn geborgd. De grief in incidenteel beroep faalt.
3.3.9 Het College van Beroep komt tot de slotsom dat zowel de grief in principaal als incidenteel beroep ten aanzien van dit klachtonderdeel faalt. Het College van Beroep handhaaft het oordeel van het College van Toezicht.
3.4 Klachtonderdeel III (principaal beroep)
3.4.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel III als volgt geformuleerd: “Beklaagde heeft onzorgvuldig gehandeld door na te laten feitenonderzoek te doen, terwijl dergelijk onderzoek het belang van de kinderen juist had kunnen dienen.”
3.4.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] overweegt dat beklaagde ter zitting voldoende heeft verduidelijkt dat de gevolgde werkwijze overeenkomt met de werkwijze die binnen de uitvoering van een ondertoezichtstelling gebruikelijk is. De gezinsvoogden hebben – in samenspraak met betrokkenen – een Plan van Aanpak opgesteld, waarin onder andere de doelen en werkwijze omschreven worden. Het is het College [van Toezicht] voldoende aannemelijk geworden dat klager van beklaagde – naast de doelen en gekozen werkwijze – ook verwacht heeft bepaalde zaken tussen ouders op te helderen om zo op een juiste wijze uitvoering te geven aan “feitenonderzoek en waarheidsvinding”. Het College [van Toezicht] volgt echter het verweer van beklaagde dat tussen ex-partners vrijwel nooit één waarheid bestaat en dat het niet de taak van de professional is om te bepalen welke partner ‘gelijk’ heeft. Zeker in geval van een (complexe) echtscheiding kunnen ouders een verschillende beleving van de waarheid hebben. Van een professional kan dan niet verwacht worden dat deze uitzoekt wie van de ouders gelijk heeft. Deze dient dan in de eerste plaats de werkelijkheid van de opvoedsituatie rondom de kinderen, qua ontwikkeling en veiligheid, zo goed mogelijk na te gaan en te waarborgen. Middels de gevolgde werkwijze is het College [van Toezicht] voldoende aannemelijk geworden dat beklaagde, in deze complexe casus met tegenstrijdige belangen, getracht heeft zorgvuldig en in het belang van de kinderen te handelen.” Het College van Toezicht verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
3.4.3 Klager stelt dat de verplichting om te doen aan waarheidsvinding rechtstreeks voortvloeit uit artikel 3.3 Jeugdwet. Daarnaast is klager van mening dat vaak wél en redelijk eenvoudig is vast te stellen wat de waarheid is. Hij voert daartoe een voorbeeld aan met betrekking tot (de aanschaf) van scoutingkleding, waaruit blijkt dat als beklaagde de e-mailberichten van klager had gelezen, hij direct geweten had dat de beweringen gedaan door moeder niet juist waren. Het nalaten van waarheidsvinding is uitermate schadelijk geweest voor de kinderen.
3.4.4 Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft beklaagde zich op het standpunt gesteld dat gezinsvoogden niet als rechercheurs op kunnen treden. Indien er sprake is van een complexe scheiding is het ingewikkeld en ondoenlijk om in elke situatie uit te zoeken wie van de ouders er gelijk heeft.
3.4.5 Het College van Beroep is van oordeel dat de grief van klager niet kan slagen en overweegt hiertoe als volgt. In artikel 3.3 van de Jeugdwet is, zoals klager stelt, de verplichting voor gecertificeerde instellingen opgenomen om in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Voor zover klager verwacht dat beklaagde in elke afzonderlijke situatie uitzoekt welke ouder gelijk heeft, stelt het College van Beroep vast dat de verplichting in artikel 3.3 van de Jeugdwet ziet op feiten die in rapportages of verzoekschriften worden opgenomen. Het College van Beroep overweegt dat het niet van een jeugdprofessional kan worden gevraagd om in elk voorkomend geval onderzoek te doen naar welke ouder gelijk heeft. Daarbij volgt het College van Beroep het oordeel van het College van Toezicht dat er tussen ouders waarbij er sprake is van een complexe scheiding, vrijwel nooit één waarheid bestaat en dat het niet de taak van de jeugdprofessional is om te bepalen welke ouder ‘gelijk’ heeft. De jeugdprofessional is in de eerste plaats aangesteld om de opvoedsituatie rondom de kinderen, qua ontwikkeling en veiligheid, zo goed mogelijk na te gaan en te waarborgen.
3.4.6 Het College van Beroep verwerpt de grief en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht ten aanzien van klachtonderdeel III.
3.5 Klachtonderdeel IV (principaal en incidenteel beroep)
3.5.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel IV als volgt geformuleerd: “Beklaagde heeft zich partijdig getoond, onder andere door klager onterecht niet te betrekken bij de twee wijzigingen in de omgangsregeling en door de rechtbank eenzijdig te informeren.”
3.5.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] stelt vast dat uit de overgelegde stukken blijkt dat beklaagde en zijn collega – nadat ouders hier samen niet uit bleken te komen – op 28 juli 2016 een omgangsregeling (het College [van Toezicht] begrijpt: een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken) vastgesteld hebben, waarna deze regeling op 2 augustus 2016 door beklaagde en zijn collega is gewijzigd. Ouders zijn over de vaststelling en de wijziging per e-mailbericht geïnformeerd. Het College [van Toezicht] overweegt dat in het geval ouders samen niet tot overeenstemming komen voor wat betreft een omgangsregeling, een professional in de uitvoering van de ondertoezichtstelling, in het belang van de kinderen, een sturende rol mag innemen in de vaststelling van de omgangsregeling. Naar het oordeel van het College [van Toezicht] had het echter op de weg van beklaagde gelegen om – nu klager blijkens de e-mail van 28 juli 2016 niet instemde met de vastgestelde regeling – de kinderrechter conform artikel
1:265g lid 1 van het Burgerlijk Wetboek te verzoeken een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vast te stellen. In deze casus heeft de professional nagelaten een verzoekschrift bij de rechtbank neer te leggen. Door dit na te laten is beklaagde naar het oordeel van het College [van Toezicht] voorbij gegaan aan de wettelijke bepaling die bestaat om een door de GI vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken door de kinderrechter te laten toetsen c.q. vast te laten stellen, hetgeen volgens het College [van Toezicht] op gespannen voet staat met de rechtsbescherming van klager. Beklaagde heeft naar het oordeel van het College [van Toezicht] door dit na te laten artikel H (macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker geschonden.
Aangaande de omgangsregeling voor de kerstperiode 2016 stelt het College [van Toezicht] vast dat door de gezinsvoogden, enkele dagen voor kerst, meegegaan wordt met het door de moeder gewijzigde voorstel voor omgang, hetgeen niet overeenkomt met de eerdere (door de GI) vastgestelde omgangsregeling voor de kerstperiode. Op de bezwaren van klager, die klager enkele uren erna per e-mail verstuurt, wordt enkele dagen niet gereageerd. Deze gang van zaken bevreemdt het College [van Toezicht] en had naar het oordeel van het College [van Toezicht] beter gekund. Bij een tuchtrechtelijke toetsing gaat het er echter niet om of het handelen beter had gekund. Beklaagde valt hier aldus geen tuchtrechtelijk verwijt in te maken.
Het College [van Toezicht] acht het buiten zijn competentie vallen een oordeel te geven over de schriftelijke aanwijzing nu hiervoor een andere, met voldoende waarborgen omklede, procedure openstaat dan het tuchtrecht, en waarvan klager reeds gebruik gemaakt heeft. De schriftelijke aanwijzing is immers op 11 augustus 2017 door de kinderrechter vervallen verklaard. Het onderdeel van dit klachtonderdeel, dat toeziet op de schriftelijke aanwijzing, komt aldus niet voor een inhoudelijke beoordeling door het College [van Toezicht] in aanmerking.” Het klachtonderdeel wordt – voor wat betreft de vastgestelde en gewijzigde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken – gegrond verklaard. Klager wordt – voor wat betreft de schriftelijk aanwijzing – niet-ontvankelijk in het klachtonderdeel verklaard.
3.5.3 Het is klager onduidelijk waarom de klacht over de wijziging ten aanzien van de zomervakantie gegrond is verklaard, maar de wijziging van de omgang voor de kerstvakantie niet. Klager meent dat ook voor de kerstvakantie een beslissing van de rechter gevraagd had moeten worden nu ouders het niet eens waren en het een eenzijdige wijziging betrof. Ten aanzien van de schriftelijke aanwijzing stelt klager dat, doordat beklaagde zich niet aan procedurevoorschriften en/of wettelijke vereisten heeft gehouden, hij bij het beroepsmatig handelen niet is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, precies datgene waar de tuchtcolleges aan toetsen. Klager leest de bestreden uitspraak nu als zodanig dat er staat dat wanneer je als gezinsvoogd niet voldoet aan wettelijk procedures en/of vereisten, je desalniettemin handelt binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening.
3.5.4 Beklaagde stelt dat de door klager gewekte indruk dat er niet is ingegaan op zijn bezwaren ten aanzien van de kerstperiode, onjuist is. Klager toonde zich aanvankelijk star en onbuigzaam bij de verdeling van de kerstperiode. Op de achtergrond vond er bij de GI intern overleg plaats, en overleg met de moeder over mogelijke alternatieven of compromissen van haar zijde. Achteraf bezien was het beter geweest om daar eerder en duidelijker over te communiceren met klager.
3.5.5 Beklaagde betwist het oordeel van het College van Toezicht voor zover de GI een ‘verdeling van de zorg- en opvoedingstaken’ heeft vastgesteld. Er bestond geen andere regeling dan de onderlinge afspraak van de ouders zelf om het co-ouderschap uit te voeren. Er lag niets vast in de beschikking van de rechtbank en derhalve had de GI niet de noodzaak om zich tot de rechtbank te wenden voor een wijziging van de opvoed- en verzorgingstaken. De aanwijzing met betrekking tot de twee vakanties valt binnen de bevoegdheid van de GI en vereist geen tussenkomst van de rechtbank. In de door klager bedoelde zomer- en kerstvakantie bereikten de ouders tot op de laatste dag voor de vakantie geen overeenstemming. De GI heeft, met inachtneming van het co-ouderschap, en na intern overleg en afstemming, de knoop doorgehakt en aan de ouders een definitief voorstel gedaan, waarin zoveel mogelijk rekening is gehouden met wederzijdse mogelijkheden en beperkingen. Dit wordt intern bij de GI bedoeld met ‘vaststellen van de omgang’. Hier wordt niet het vaststellen van een totale omgangsregeling mee bedoeld. Het is in deze zaak een beslissing geweest van de GI om de geschillen niet voor te leggen aan de rechtbank, dit betreft niet het individuele handelen van de beklaagde. In de beslissing van de GI om het geschil niet door middel van een verzoekschrift aan de kinderrechter voor te leggen speelde mee dat de vakantieperiode inmiddels al was ingegaan. Met de wetenschap van nu was het, in verband met de niet aflatende strijd tussen ouders, beter geweest om de vakantieregeling vast te leggen in een schriftelijke aanwijzing. De hoop en het streven van de GI was echter nog steeds om ouders naar elkaar toe te laten bewegen.
3.5.6 Klager stelt in reactie op de grief van beklaagde ten aanzien van het vaststellen van de omgang, dat er een regeling met betrekking tot de omgang, verzorging en opvoeding op 2 november 2015 met behulp van [instelling1] tot stand is gekomen. Deze regeling is niet gewijzigd door het uitspreken van de ondertoezichtstelling. Nu ouders niet akkoord gingen met het wijzigingsvoorstel van beklaagde, kon beklaagde niets anders dan dit voorstel op grond van artikel 1:265g BW voor te leggen aan de kinderrechter. De bevoegdheid van de kinderrechter is in dit artikel ruim geformuleerd en beklaagde had gebruik moeten maken van zijn recht om dit voor te leggen. Voor zover beklaagde stelt dat de GI bevoegd is om aanwijzingen en adviezen te geven met betrekking tot vakanties, zonder tussenkomst van de rechtbank, meent klager dat dit zou moeten blijken uit bijvoorbeeld een interne richtlijn. Beklaagde heeft echter verzuimd om dergelijk bewijs te overleggen. Beklaagde was ruim voor de vakanties op de hoogte van de onenigheid tussen de ouders, maar deed niets om het op te lossen. Het klachtonderdeel gaat over de partijdigheid van de gezinsvoogden. De stelling dat niet de gezinsvoogden, maar de GI heeft besloten treft geen doel. Een multidisciplinair overleg is een overleg waarin de gedragswetenschapper, de teamleider en soms ook anderen als klankbord kunnen functioneren en adviezen kunnen geven. De uiteindelijke beslissing is echter aan beklaagde. Dit is ook logisch, omdat alleen beklaagde regelmatig betrokken is bij de individuele casus en het gehele dossier zou moeten kennen. Tot slot stelt klager dat het niet beter was geweest een schriftelijke aanwijzing te geven met betrekking tot de vakantieregeling(en), maar dat beklaagde hiertoe verplicht was.
3.5.7 Het College van Beroep overweegt ten aanzien van de grieven in principaal en incidenteel beroep als volgt. Het College van Beroep is van oordeel dat het College van Toezicht ten onrechte heeft geoordeeld dat beklaagde een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken heeft vastgesteld en daarmee voorbij is gegaan aan een wettelijke bepaling. Op grond van artikel 1:265g BW kan de kinderrechter op verzoek van de GI een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastleggen voor de duur van de ondertoezichtstelling indien dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is. Het College van Beroep overweegt dat de wetgever iets anders heeft beoogd met deze bepaling dan het vaststellen van omgangsmomenten voor een kortdurende periode, zoals een kerst- of zomervakantie. Anders dan het College van Toezicht is het College van Beroep dan ook van oordeel dat er geen sprake is van het voorbijgaan aan een wettelijke bepaling van de zijde van beklaagde. Het College van Beroep vindt het passen bij de taak die beklaagde in de onderhavige situatie had, als gezinsvoogd in het door de kinderrechter opgelegde kader, om in dergelijke gevallen de ‘knoop door te hakken’ indien blijkt dat de ouders er onderling niet uit kunnen komen. Dit geldt temeer indien de betreffende vakantie al bijna begint. Het verdient wel aanbeveling om een dergelijke beslissing neer te leggen in een schriftelijke aanwijzing conform artikel 1:263 BW, hetgeen beklaagde tijdens de mondelinge behandeling van het beroep reflecterend op zijn handelen heeft erkend. In dat geval was klager in de gelegenheid geweest om op grond van artikel 1:264 lid 1 BW de kinderrechter te verzoeken de schriftelijke aanwijzing vervallen te laten verklaren. Nu het hier gaat om handelen van beklaagde dat beter had gekund, is het College van Beroep van oordeel dat beklaagde geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van de vaststelling van de contactmomenten in de kerst- en zomervakantie van 2016. Het College van Beroep wijst erop dat op grond van artikel 1:262b BW, zowel klager als de GI in de gelegenheid waren om geschillen over de uitvoering van de ondertoezichtstelling voor te leggen aan de kinderrechter. Het College van Beroep volgt het standpunt van beklaagde dat het een keuze van de GI is geweest om dit geschil niet aan de rechter voor te leggen en dat dit doorgaans geen autonome beslissing is van de betreffende jeugdprofessional.
Ten aanzien van de schriftelijke aanwijzing d.d. [datum] 2017 overweegt het College van Beroep als volgt. Uit de beschikking van de kinderrechter van [datum] 2017 blijkt dat de aanwezige zittingsvertegenwoordiger niet concreet antwoord op de vragen van de kinderrechter kon geven. De GI heeft nagelaten gemotiveerd verweer te voeren als gevolg waarvan de kinderrechter de juistheid van de stelling van klager heeft aangenomen. Het College van Beroep kan gelet hierop, net als de kinderrechter heeft overwogen, niet beoordelen hoe het proces rondom het geven van de schriftelijke aanwijzing is verlopen. Nu het standpunt van klager uitdrukkelijk door beklaagde wordt betwist en aan het woord van de een niet meer waarde kan worden gehecht dan aan dat van de ander, onthoudt het College van Beroep zich van een oordeel ten aanzien van (het vervallen verklaren van) de schriftelijke aanwijzing. Het College van Beroep is concluderend van oordeel dat niet is gebleken dat beklaagde zich partijdig heeft getoond en, hoewel het handelen op sommige punten beter had gekund, dat hij met zijn handelen binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven.
3.5.8 De grief van klager in principaal beroep faalt. Het College van Beroep is van oordeel dat de grief van beklaagde in incidenteel beroep slaagt. Gelet op het voorgaande verklaart het College van Beroep klachtonderdeel IV in zijn geheel ongegrond.
3.6 Klachtonderdeel V (principaal beroep)
3.6.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel V als volgt geformuleerd: “Beklaagde is onprofessioneel met zijn bevoegdheden omgegaan en heeft klager onvoldoende geïnformeerd.”
3.6.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] overweegt dat hoewel klager stelt dat sprake zou zijn geweest van “geheime afspraken” tussen de GI en het ziekenhuis, klager nagelaten heeft onderbouwende stukken hiervan te overleggen. Voorts heeft beklaagde nadrukkelijk ontkend dat hiervan sprake zou zijn geweest. Het College [van Toezicht] acht, gelet op de gemotiveerde betwisting en het ontbreken van onderbouwende stukken, onvoldoende aannemelijk geworden dat dergelijke afspraken tussen de GI en het ziekenhuis gemaakt zouden zijn.
Over de grenzen aan de rechten en plichten van de gezinsvoogden overweegt het College [van Toezicht] het volgende. Uit de stukken blijkt voldoende dat de collega van beklaagde klager eerst naar de website van de GI verwezen heeft ter beantwoording van zijn vragen. Vervolgens zijn – nadat klager volhardde in zijn vraag – informatiebrochures toegezonden aan klager. Beklaagde heeft zich hiermee naar het oordeel van het College [van Toezicht] voldoende ingespannen om klager van de juiste informatie te voorzien. Het College [van Toezicht] wijst ten overvloede ook op de op klager rustende verantwoordelijkheid om zichzelf van de juiste informatie over de ondertoezichtstelling te voorzien dan wel (gratis) juridische ondersteuning in te schakelen.
Aangaande de communicatie over de LIRIK verwijst het College [van Toezicht] naar de beoordeling van klachtonderdeel zes, nu in dit klachtonderdeel de LIRIK – en de bespreking daarvan met klager – door klager aan de orde wordt gesteld.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.6.3 Klager stelt dat tot tweemaal toe de receptioniste van het [ziekenhuis] hem heeft uitgelegd dat afspraken uitsluitend door de GI kunnen worden gemaakt. Dit is de geheime afspraak waar klager op doelt en die nergens is gedocumenteerd. Het gaat dus niet om het al dan niet aanwezig zijn van de gezinsvoogden bij bezoeken aan het ziekenhuis. Voor zover het College van Toezicht heeft geoordeeld dat hij onvoldoende aangetoond heeft dat er dergelijke afspraken waren, meent klager dat hij daardoor in een bijna onmogelijke bewijslast positie wordt gebracht. Voorafgaand aan 1 september 2016 heeft klager alle contacten en afspraken met het ziekenhuis gemaakt. Toen hij op 1 september 2016 een vervolgafspraak wilde maken, kreeg hij te horen dat deze alleen gemaakt kon worden door de GI. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft klager een opname van het bewuste telefoongesprek in de procedure gebracht. Klager vindt dit een inbreuk op zijn gezag en heeft dit per e-mailbericht kenbaar gemaakt aan de GI. Beklaagde heeft nooit inhoudelijk op dit e-mailbericht gereageerd en/of laten weten dat het om een misverstand ging. In de contactjournaals is niets over deze afspraak opgenomen. Klager is voorts verbaasd dat het College van Toezicht het toezenden van algemene brochures voldoende acht. Bij een door de kinderechter opgelegde maatregel als een ondertoezichtstelling is het een primaire verantwoordelijkheid van gezinsvoogden om duidelijk te zijn over hun rechten en plichten.
3.6.4 Beklaagde stelt zich op het standpunt dat er geen geheime afspraken zijn met het ziekenhuis. Het ziekenhuis heeft zelf expliciet gesteld dat de ruzies tussen ouders schadelijk worden geacht voor de kinderen. Daarom is vanuit het ziekenhuis aan de GI verzocht om bij afspraken met de kinderarts en/of fysiotherapeut aanwezig te zijn.
3.6.5 Het College van Beroep overweegt ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt. Het is het College van Beroep niet gebleken dat er geheime afspraken zijn gemaakt waar klager bewust geen weet van mocht hebben. Het College van Beroep acht het niet onaannemelijk, zoals beklaagde heeft gesteld, dat gelet op de – niet in geschil zijnde – moeizame communicatie tussen de ouders, het ziekenhuis heeft verzocht iemand van de GI aanwezig te laten zijn. Het door klager aangeleverde telefoongesprek en de transcriptie maken voorgaande dan ook niet anders. Het College van Beroep volgt het oordeel van het College van Toezicht dat, gelet op de gemotiveerde betwisting van de zijde van beklaagde, onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat er van dergelijke geheime afspraken tussen beklaagde en het ziekenhuis sprake is geweest. Voor zover de grief zich richt tegen de voorlichting door beklaagde, leest het College van Beroep, anders dan klager, in de beslissing van het College van Toezicht dat niet werd geacht dat het toezenden van een algemene brochure voldoende was. Beklaagde heeft zowel naar de website van de GI verwezen, waar ook informatie en diverse brochures te vinden zijn, alsmede op verzoek van klager informatie aan hem toegestuurd. Het College van Beroep is derhalve, net als het College van Toezicht, van oordeel dat niet is gebleken dat beklaagde op dit punt klager onvoldoende heeft geïnformeerd.
3.6.6 Het College van Beroep verwerpt de grief gericht tegen dit klachtonderdeel en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht.
3.7 Klachtonderdeel VI (principaal beroep)
3.7.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel VI als volgt geformuleerd: “Beklaagde is medeverantwoordelijk voor het heimelijk opstellen van de LIRIK, met daarin niet onderbouwde en valselijke beschuldigingen. Beklaagde is verantwoordelijk voor de weigering om wederhoor en bespreking van de LIRIK mogelijk te maken.”
3.7.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] overweegt dat het gebruik van de LIRIK afhankelijk is van de wijze waarop een organisatie deze gebruikt en van de omstandigheden van de casus. Blijkens de website van het Nederlands Jeugdinstituut helpt de LIRIK professionals om op basis van reeds verzamelde informatie systematisch te beoordelen of een jeugdige thuis veilig is en welke risico’s er zijn. Het instrument is bedoeld als een hulpmiddel voor het beoordelen van de situatie. De LIRIK vormt een (interne) checklist ten behoeve van de professional met aandachtspunten, risicofactoren en beschermende factoren. Als zodanig is het geen genormeerde vragenlijst en ook niet bedoeld om te beslissen over wat er moet gebeuren. Beklaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de LIRIK in deze casus ingezet is als instrument voor intern gebruik. Het College [van Toezicht] volgt klager dan ook niet in de stelling dat beklaagde medeverantwoordelijk zou zijn voor het heimelijk opstellen van de LIRIK noch in de stelling dat het bespreken van de uitkomsten van de LIRIK een absolute verplichting is. Dit geldt te meer wanneer dit instrument slechts ingezet wordt voor intern gebruik, hetgeen beklaagde in deze casus voldoende aannemelijk gemaakt heeft. Dit neemt echter niet weg dat het College [van Toezicht] van oordeel is dat het de voorkeur geniet om zoveel mogelijk openheid betreffende de LIRIK te geven, hetgeen ook blijkt uit de “Toelichting en instructie” op de LIRIK. Het College [van Toezicht] concludeert dat het in zijn algemeenheid wenselijk is dat de uitkomsten van de LIRIK met betrokkenen worden besproken. Bij een tuchtrechtelijke toetsing gaat het er echter niet om of het handelen beter had gekund. Beklaagde valt hier aldus geen tuchtrechtelijk verwijt in te maken.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel ongegrond verklaard.
3.7.3 Het is voor klager onduidelijk op grond waarvan het College van Toezicht heeft geoordeeld dat beklaagde voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de LIRIK in deze casus is ingezet als instrument voor intern gebruik. Dit is onjuist nu in de oorspronkelijke klacht al is gesteld en bewezen dat de LIRIK is opgesteld met het oog op het aflopen van de ondertoezichtstelling en de rapportage die de GI voor het verstrijken van de termijn moest aanleveren bij de rechtbank. Dit staat letterlijk in het e-mailbericht van beklaagde van 22 mei 2017. In dezelfde e-mail staat dat de bevindingen meegenomen worden in het Plan van Aanpak. Ook dit Plan van Aanpak had als zodanig met klager gedeeld en besproken moeten worden. Daarnaast heeft beklaagde gesteld dat hij niet met klager in gesprek kon komen over de LIRIK. Klager meent dat dit onzin is. Pas toen hij inzage kreeg in het dossier op 14 april 2017, heeft hij kennisgenomen van het bestaan van de LIRIK. Tot en met die datum heeft beklaagde mondelinge noch schriftelijk melding gemaakt van een LIRIK, laat staan dat klager uitgenodigd is om hierover te praten.
3.7.4 Beklaagde stelt zich op het standpunt dat het een intern hulpmiddel is om informatie te verzamelen en in kaart te brengen. De LIRIK is niet door hem ingevuld, maar door zijn collega. Beklaagde heeft klager uitgenodigd om in gesprek te gaan over de zorgen die aanwezig waren. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft beklaagde gesteld dat klager niet tevreden was en probeerde voorwaarden te verbinden aan het voeren van een gesprek.
3.7.5 Het College van Beroep is van oordeel dat de grief van klager niet kan slagen en overweegt hiertoe als volgt. Uit het e-mailbericht van 22 mei 2017 heeft beklaagde aan klager bericht dat de LIRIK is ingezet als hulpmiddel voor intern gebruik. De bevindingen van de LIRIK en het verloop van de ondertoezichtstelling worden meegenomen in het Plan van Aanpak. Het College van Beroep vindt de informatie die beklaagde aan klager heeft gegeven navolgbaar. Zoals het College van Toezicht reeds heeft vastgesteld is de LIRIK een hulpmiddel om informatie te verzamelen en systematisch te beoordelen. Het is aannemelijk dat de verkregen informatie wordt gebruikt in de hulpverlening en bijvoorbeeld wordt verwerkt in een Plan van Aanpak. Zoals beklaagde terecht in hetzelfde e-mailbericht van 22 mei 2017 kenbaar heeft gemaakt, wordt (de informatie in) het Plan van Aanpak met de gezaghebbende ouders besproken. De LIRIK als intern hulpmiddel wordt als zodanig niet besproken. Tussen partijen is niet in geschil dat de bespreking van het Plan van Aanpak niet plaats heeft kunnen vinden, al verschillen de visies van partijen over de reden die daaraan ten grondslag heeft gelegen. Na het betreffende e-mailbericht van 22 mei 2017 blijkt uit de stukken dat er afspraken zijn gemaakt om onderwerpen te bespreken. Klager en beklaagde/de GI verschillen echter ook hier van visie wat de insteek van deze gesprekken was. De GI heeft aanleiding gezien om deze gesprekken af te zeggen. Uit de e-mailberichten blijkt echter dat deze niet zijn gestuurd door beklaagde, maar door zijn teamleider. Het valt beklaagde derhalve tuchtrechtelijk niet te verwijten dat deze gesprekken uiteindelijk geen doorgang hebben gevonden.
3.7.6 Het College van Beroep verwerpt de grief gericht tegen klachtonderdeel VI en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht.
3.8 Klachtonderdeel VII (principaal beroep)
3.8.1 Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel VII als volgt geformuleerd: “Beklaagde heeft de privacy van klager en zijn kinderen ernstig geschonden door [instelling], zonder zijn medeweten, te verzoeken verslag uit te brengen van privégesprekken tussen hem en zijn kinderen.” Het College van Toezicht heeft het klachtonderdeel gegrond verklaard.
3.8.2 Klager heeft een grief gericht tegen dit klachtonderdeel omdat het College van Toezicht ten onrechte heeft geoordeeld dat er slechts sprake was van het monitoren van de gesprekken en niet, zoals klager het heeft ervaren, van het afluisteren van de gesprekken.
3.8.3 Op grond van artikel 12.1 van het Tuchtreglement kan een partij beroep instellen tegen de beslissing van het College van Toezicht voor zover een partij in die beslissing in het ongelijk is gesteld. Het College van Beroep stelt vast dat klachtonderdeel VII in zijn geheel door het College van Toezicht gegrond is verklaard. Het College van Toezicht heeft inderdaad een andere interpretatie gegeven aan het bijhouden van de belmomenten, maar heeft desalniettemin het gehele klachtonderdeel gegrond verklaard. Gelet op het voorgaande kan er door klager geen beroep in gesteld worden tegen dit klachtonderdeel.
3.8.4 Het College van Beroep verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn grief gericht tegen dit klachtonderdeel.
3.9 Klachtonderdeel VIII (principaal beroep)
3.9.1 Bij het College van Toezicht is klachtonderdeel VIII als volgt geformuleerd: “Beklaagde heeft ten onrechte de adviezen van andere professionals niet opgevolgd waardoor hij volstrekt tekortgeschoten is in de uitvoering van de ondertoezichtstelling.”
3.9.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Betreffende de buitenschoolse activiteiten is het College [van Toezicht] voldoende aannemelijk geworden dat beklaagde – door het advies te geven deze activiteiten te reduceren – gepoogd heeft in de belangen van de kinderen te handelen door aldus te motiveren dat kinderen gebaat zouden zijn met enige rust. Voorts is het College [van Toezicht] niet gebleken van een verplichting – maar slechts van een advies – tot reductie van de activiteiten. Wat betreft de ouderproblematiek, verwijst het College [van Toezicht] naar het oordeel van klachtonderdeel III. Een professional dient in de eerste plaats de werkelijkheid van de opvoedsituatie rondom de kinderen, qua ontwikkeling en veiligheid, zo goed mogelijk na te gaan en te waarborgen. In deze complexe casus, met tegenstrijdige belangen van de ouders, is het College [van Toezicht] aannemelijk geworden dat beklaagde voldoende gepoogd heeft de ouders aangaande de hulpverlening betreffende de kinderen op één lijn te krijgen. Dat het beklaagde kennelijk onvoldoende gelukt is om de ouders op dit aspect nader tot elkaar te brengen, betekent naar het oordeel van het College [van Toezicht] nog niet dat beklaagde volstrekt tekortgeschoten is in de uitvoering van ondertoezichtstelling, zoals door klager gesteld.” Het klachtonderdeel is door het College van Toezicht ongegrond verklaard.
3.9.3 Klager geeft aan dat de kinderen nooit meer dan drie activiteiten per week hebben gehad. Beklaagde is niet alleen in verzuim gebleven ten aanzien van de onderbouwing van zijn stelling, maar is zelfs niet in staat om aan te geven over welke buitenschoolse activiteiten het volgens hem ging. Indien, zoals het College van Toezicht stelt, een professional in de allereerste plaats de werkelijkheid rondom de kinderen qua ontwikkeling en veiligheid zo goed mogelijk in kaart dient te brengen, dan heeft beklaagde zelfs aan deze primaire opdracht dus klaarblijkelijk niet voldaan. Daarnaast is klager van mening dat er wel degelijk sprake was van een door beklaagde opgelegd ‘maximum’ van twee buitenschoolse activiteiten. Dit staat onder punt 4 op de laatste bladzijde van het Plan van Aanpak. Beklaagde heeft voorts niet gereageerd op de e-mailberichten die beide ouders daarover hebben gestuurd, waardoor de perceptie is blijven bestaan dat het aantal buitenschoolse activiteiten moet worden teruggebracht tot maximaal twee. Klager kan slechts concluderen dat beklaagde het maximum van twee buitenschoolse activiteiten enkel en alleen heeft opgenomen omdat moeder hierom vroeg. Indien beklaagde had geluisterd naar de adviezen van Team Jeugd en de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK), dan had hij geweten dat in dit specifieke geval allereerst de ouderproblematiek aangepakt moest worden. De RvdK had reeds aangegeven dat er twee gezinsvoogden ingezet dienden te worden, een voor het contact met de kinderen en een voor het contact met de ouders. Dit advies van de RvdK is door beklaagde genegeerd. Als beklaagde daarnaast, net als de nieuwe gezinsvoogden, in een vroegtijdig stadium gebruik had gemaakt van de door de GI zelf ontwikkelde methodiek [naam methodiek] dan had ook beklaagde van het begin af aan geweten dat moeder de grootste bedreiging vormde voor de ontwikkeling en veiligheid van de kinderen.
3.9.4 Beklaagde stelt dat in het kader van de ondertoezichtstelling ouders ingestemd hebben met een beperking van het aantal buitenschoolse activiteiten waaraan de kinderen deelnamen. Het verwijt dat klager hieromtrent maakt is volledig onterecht en hij verwijst hiervoor ook naar het citaat uit het Plan van Aanpak van 30 augustus 2016. Beklaagde stelt daarnaast dat hij veertien maanden heeft geprobeerd het belang van de kinderen helder te krijgen, maar dat dit maar zeer matig is gelukt. Hij heeft begrepen dat dit ook bij de nieuwe gezinsvoogden een moeilijk punt is.
3.9.5 Ten aanzien van de buitenschoolse activiteiten volgt het College van Beroep het oordeel van het College van Toezicht, dat het beperken van deze activiteiten een advies is geweest. Daarnaast blijkt uit de passage van het Plan van Aanpak van 30 augustus 2016 dat ouders het eens waren dat de buitenschoolse activiteiten teruggebracht dienden te worden tot een overzichtelijk aantal. Blijkens de e-mailberichten van september en november 2016 tussen de ouders, blijkt dat ouders het hierover echter niet eens konden worden. Dat ouders het hier niet eens over konden worden valt beklaagde niet tuchtrechtelijk te verwijten. Voor zover de grief zich richt tegen het niet volgen van een advies van de RvdK overweegt het College van Beroep als volgt. Bij aanvang van een ondertoezichtstelling dient de GI in beginsel te bezien hoe een casus wordt ingevuld, en welke jeugdprofessional(s) daaraan wordt gekoppeld. Ook een besluit om twee gezinsvoogden in te zetten, meer specifiek een voor de kinderen en een voor de ouders, is om die reden niet een besluit dat enkel en alleen voor rekening van de betreffende jeugdprofessional dient te komen. Hoewel het College van Beroep tijdens de mondelinge behandeling van het beroep niet helder voor ogen heeft gekregen hoe beklaagde en zijn collega tot een bepaalde taakverdeling zijn gekomen in de onderhavige situatie, maakt dit niet dat geoordeeld kan worden dat – gelet op het geformuleerde klachtonderdeel door klager – beklaagde volstrekt tekortgeschoten is in de uitvoering van de ondertoezichtstelling.
3.9.6 Het College van Beroep verwerpt de grief gericht tegen klachtonderdeel VIII en handhaaft het oordeel van het College van Toezicht.
3.10 Conclusie
Het College van Beroep komt tot de slotsom dat alle grieven in principaal beroep falen en dat de grief van beklaagde in incidenteel beroep ten aanzien van klachtonderdeel IV slaagt, als gevolg waarvan dit klachtonderdeel alsnog (in zijn geheel) ongegrond wordt verklaard. Beklaagde kan gelet op het voorgaande ten aanzien van de klachtonderdelen I, II en VII een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt worden. Het College van Beroep heeft oog voor de complexe casus met tegenstrijdige belangen waarin beklaagde heeft moeten handelen. Het College van Beroep heeft de overtuiging dat beklaagde zich heeft ingezet om ten aanzien van de uitvoering van de ondertoezichtstelling zo zorgvuldig mogelijk te werk te gegaan. Ondanks dat in beroep klachtonderdeel IV alsnog ongegrond is verklaard en bij het College van Toezicht deze deels gegrond was, ziet het College van Beroep geen aanleiding de aan beklaagde opgelegde maatregel van waarschuwing in te trekken en overweegt hiertoe als volgt. Er is gebleken dat het handelen van beklaagde schadelijk is geweest voor het vertrouwen in de beroepsuitoefening door beklaagde. Beklaagde heeft daarentegen wel gereflecteerd op zijn handelen en heeft erkend dat zijn handelen ten aanzien van enkele klachtonderdelen achteraf bezien mogelijk beter had gekund. Het College van Beroep is echter van oordeel dat, gelet op het feit dat er ten aanzien van drie klachtonderdelen tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld, het handhaven van de opgelegde maatregel van waarschuwing passend en geboden is.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:
– verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn grief gericht tegen klachtonderdeel VII;
– verklaart – opnieuw rechtdoende – klachtonderdeel IV alsnog ongegrond en vernietigt in zoverre de beslissing van het College van Toezicht van 19 maart 2018 in zaaknummer 17.049Ta;
– handhaaft voor het overige de beslissing van het College van Toezicht, hetzij onder aanvulling van de motivering;
– handhaaft de opgelegde maatregel van waarschuwing.
Aldus gedaan door het College van Beroep en op 24 januari 2019 aan partijen toegezonden.
de heer mr. A.P. van der Linden,
voorzitter
mevrouw mr. T. Kuijs,
secretaris