College van Toezicht | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 18.004T

Klachten tegen een maatschappelijk werker van een crisisteam over het ingediende verzoek tot onderzoek aan de RvdK en over de samenwerking met de ouders. Het College schetst het uitgangspunt rond verslaglegging.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. drs. L.C. Mulder, voorzitter,
mevrouw N.J. Antonissen, lid-beroepsgenoot,
de heer M.M. Last, lid-beroepsgenoot,

over de door:

[klaagster] en [klager], hierna te noemen: klagers, wonende te [woonplaats],

ingediende klacht tegen:

[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als maatschappelijk werker bij [instelling], hierna te noemen: [instelling].

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.C. Groen.

Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. M. Assink werkzaam bij AantjesZevenberg Advocaten.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift ontvangen op 5 januari 2018, met de bijlagen;
– de aanvullingen op het klaagschrift van 4 februari 2018 en 6 februari 2018. De laatste aanvulling betrof de ondertekening van het klaagschrift;
– het verweerschrift ontvangen op 10 april 2018, met bijlagen;
– de door de gemachtigde van beklaagde tijdens de mondelinge behandeling van de klacht overgelegde pleitnota.

1.2

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 1 juni 2018 in aanwezigheid van klagers, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigde. Als toehoorder aan de zijde van beklaagde is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht een collega aanwezig geweest.

1.3

Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd wordt.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1

Klagers zijn de ouders met gezag van een minderjarige dochter. De dochter is geboren op [geboren in] 2000, hierna aan te duiden als: de dochter.

2.2

Klagers vormen met de dochter en hun twee andere (meerderjarige) kinderen een gezin. De dochter heeft meervoudige (psychische) problematiek. Op 25 augustus 2017 heeft de GGZ-behandelaar van de dochter een melding gedaan bij het [crisisteam] van [instelling].

2.3

Beklaagde, werkzaam bij het [crisisteam], is in de periode van 25 augustus 2017 tot en met 11 januari 2018 betrokken geweest bij de dochter en klagers in het vrijwillig kader.

2.4

De dochter verblijft vanaf 25 augustus 2017 niet meer bij klagers, maar op verschillende andere plekken in het kader van hulpverlening, waaronder crisisopvang, een meiden specifieke opvang van een instelling voor specialistische jeugd- en opvoedhulp, een jongerenafdeling van een instelling voor verslavingszorg en een gesloten afdeling van een GGZ-instelling.

2.5

Gedurende de betrokkenheid van beklaagde, komt het met enige regelmaat voor dat de dochter en klagers het niet eens zijn over welke behandeling en welke verblijfplaats het meest in het belang van de dochter is.

2.6

Beklaagde heeft namens het [crisisteam] een verzoek tot onderzoek opgemaakt, gedateerd 12 december 2017. Middels dit schrijven wordt de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: de RvdK, verzocht onderzoek te doen naar de opvoedsituatie van de dochter.

2.7

Het verzoek tot onderzoek is op 14 december 2017 ingediend bij de Jeugdbeschermingstafel. Een afschrift van het verzoek is op dezelfde dag per e-mail aan klagers verzonden en met de dochter is het persoonlijk besproken. Het verzoek is vervolgens op 11 januari 2018 door de Jeugdbeschermingstafel […] besproken. Tijdens de Jeugdbeschermingstafel was namens het [crisisteam] onder meer beklaagde aanwezig.

2.8

Na de Jeugdbeschermingstafel van 11 januari 2018 heeft het [crisisteam] de hulpverlening aan de dochter afgesloten en is de RvdK gestart met een onderzoek.

2.9

Beklaagde is als jeugdzorgwerker sinds [datum] 2013 geregistreerd bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ.

3 De klacht, het verweer en de beoordeling

3.1

Het College wijst allereerst op het volgende:

3.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

3.1.2

Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

3.1.3

De klachtonderdelen van klagers hebben – samengevat – betrekking op het verzoek tot onderzoek van 12 december 2017, hierna te noemen: het verzoek, alsook de samenwerking met beklaagde.

3.1.4

Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen besproken en beoordeeld. Het is het College gebleken dat de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen één, twee, drie en vijf zien op de inhoud en strekking van het verzoek. Om deze reden heeft het College deze klachtonderdelen tezamen genomen en geformuleerd onder klachtonderdeel één. Opvolgend is door het College klachtonderdeel vier van het klaagschrift geformuleerd als klachtonderdeel twee, klachtonderdeel zes van het klaagschrift geformuleerd als klachtonderdeel drie en klachtonderdeel zeven van het klaagschrift geformuleerd als klachtonderdeel vier. Per geformuleerd klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort, weergegeven waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt.

3.2

Klachtonderdeel I

3.2.1

Klagers verwijten beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft in het verzoek onvolledige, onjuiste en eenzijdige informatie vermeld en belangrijke informatie weggelaten. Beklaagde heeft met het opstellen van het verzoek niet aan waarheidsvinding gedaan. Het verzoek is volgens klagers subjectief en staat vol met veronderstellingen en aannames. De informatie is daarnaast gedateerd en omschrijft niet de huidige situatie. Klagers hebben verschillende passages gemarkeerd in het verzoek die volgens hen onjuist, subjectief en gedateerd zijn. Tot slot ontbreekt in het verzoek de informatie van de psycholoog die de dochter vanaf januari 2017 heeft behandeld en de informatie van de psychiater van de GGZ-instelling (waar de dochter ten tijde van het verzoek verbleef). Mede door het ontbreken van genoemde belangrijke informatie, is het verzoek subjectief, onvolledig en gedateerd. In het verzoek staat bovendien niet dat het inmiddels een stuk beter gaat met de dochter omdat de medicatie is afgebouwd en zij haar emoties weer onder controle heeft. Klagers geven aan dat de dochter inmiddels toekomstplannen heeft en wekelijks twee nachten thuis slaapt.

3.2.2

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde geeft aan dat in de periode van betrokkenheid van het [crisisteam] er veel contacten en overleggen zijn geweest, en dat hiervan verslag is gelegd in contactjournaals. In het verzoek heeft beklaagde de situatie rond de dochter beschreven op basis van de verslagen die zijn opgemaakt naar aanleiding van de vele gesprekken en overleggen, zoals (van de behandelaars) van de verschillende hulpverlenende instellingen waar de dochter heeft verbleven, de school en de huisarts. Gelet hierop kan er geen sprake zijn van een eenzijdig beeld van de hulpverlening aan de dochter.
Beklaagde stelt dat klagers verwijzen naar het woord “zeer”, ter ondersteuning van hun mening dat het verzoek volstaat met aannames en veronderstellingen. Een dergelijke woordkeuze is inderdaad subjectief en zegt iets over de schrijfstijl van beklaagde. Dit geldt eveneens voor de door klagers gemarkeerde opmerking dat zij “geregeld” op bezoek komen. Dat beklaagde hiermee sfeer zou willen maken, is echter niet aan de orde, zo stelt beklaagde. Beklaagde heeft met haar woordkeuze of schrijfstijl niet beoogd hiermee een bepaalde sfeer ten nadele van de dochter of klagers te creëren.
Dat de informatie die beklaagde in het verzoek heeft opgenomen verwijst naar het verleden, is juist. In het verzoek wordt een beschrijving gegeven van de periode vanaf de dag dat klagers de dochter bij de crisisopvang hebben gebracht, en van de informatie daarvoor die het [crisisteam] heeft verkregen tijdens gesprekken met klagers, de dochter en derden. Beklaagde begrijpt niet wat klagers bedoelen met gedateerde informatie.
Het is juist dat informatie van de psycholoog die de dochter vanaf januari 2017 heeft behandeld ontbreekt, alsook de informatie van de psychiater van de GGZ-instelling. Nadat het [crisisteam] in multidisciplinair overleg het besluit had genomen een verzoek tot onderzoek in te dienen, zijn zowel de psycholoog als de behandelaars bij de GGZ-instelling benaderd met de vraag ten behoeve van het verzoek tot onderzoek geaccordeerde informatie te ontvangen. De instelling waar de psycholoog in dienst is, heeft op 28 november 2017 bericht dat het verslag af is, dat de dochter nog toestemming moest geven om het aan klagers te laten lezen, en dat als zij dit doet, klagers nog toestemming moesten geven, en dat hier de volgende dag achteraan gegaan zou worden. Beklaagde geeft aan dat zij nadien echter niet het verslag van voornoemde instelling of de psycholoog heeft ontvangen. Op 1 december 2017 heeft het [crisisteam] voorts telefonisch van de psychiater van de GGZ-instelling vernomen dat zij geen toestemming hebben gekregen om informatie te geven ten behoeve van het verzoek.
Beklaagde meent dat zij in het verzoek naar eer en geweten verslag heeft gelegd en dat zij de vele gebeurtenissen zo volledig mogelijk heeft beschreven.

3.2.3

Het College overweegt als volgt:
Klagers verwijten beklaagde in dit klachtonderdeel – samengevat – dat het verzoek niet zorgvuldig is opgesteld. Voor wat betreft verslaglegging en het verwerken van persoonsgegevens is het uitgangspunt als volgt. Op grond van artikel 7.3.8 lid 1 van de Jeugdwet is de jeugdhulpverlener verplicht om een dossier in te richten met betrekking tot de jeugdhulpverlening, dit geldt slechts voor zover dit voor een goede hulpverlening aan de betrokkene noodzakelijk is. Voorts dienen persoonsgegevens op grond van artikel 11 lid 1 en 2 van de Wet Bescherming Persoonsgegevens, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verzameld en verwerkt, juist, nauwkeurig en te zake dienend en niet bovenmatig te zijn. Tot slot dient verslaglegging en dossiervorming plaats te vinden conform de beroepsstandaard, gelet op de toelichting van artikel M (verslaglegging/dossiervorming) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker.
Naar het oordeel van het College dient een verzoek tot onderzoek op grond van voornoemde wettelijke bepalingen dan ook slechts informatie te bevatten, met het doel waarvoor het geschreven wordt, te weten: de Jeugdbeschermingstafel informeren over de opvoedsituatie van de jeugdige en in beginsel de RvdK verzoeken een onderzoek te starten. De persoonsgegevens die in het verzoek tot onderzoek verwerkt worden, dienen voorts juist en nauwkeurig te zijn. Voor wat betreft de wijze van verslaglegging, verwijst het College tot slot ook nog naar de aanbevelingen uit het rapport van de Kinderombudsman uit 2013, genaamd: “Is de zorg gegrond?”. Het rapport omvat onder meer aanbevelingen voor het schrijven van rapportages, zoals het standaard scheiden van feiten en meningen, het toepassen van hoor en wederhoor, concreet schrijven, accorderen van informatie, het navolgbaar wegen van belemmerde en beschermende factoren in de opvoedsituatie van de jeugdige en dat rapportages van externe deskundigen in hun geheel als bijlage dienen te worden toegevoegd aan rapportages.
Het door beklaagde opgemaakte verzoek lezende, kan het College zich voorstellen dat de inhoud van het verzoek klagers tegen de borst stuit, dit gelet op passages als: “Ouders zijn zeer ambivalent gebleken wat betreft het accepteren van en meewerken aan en met de hulpverlening. Ook in het contact met hulpverleners uiten ouders zich op momenten boos en teleurgesteld en hebben zij een vijandige houding.” en “Daarnaast kan [de dochter] zeer claimend zijn t.a.v. bepaalde hulpverleners, zeer zelfbepalend en zeer manipulatief, wat de voortgang van de hulpverlening in de weg kan zitten.”. Ten aanzien van de verwijten van klagers richting beklaagde, overweegt het College echter dat klagers hiertoe geen onderbouwende stukken hebben overgelegd. Evenmin zijn onderbouwende feiten aangevoerd waaruit zou blijken dat het verzoek onvolledig, onjuist, eenzijdig, subjectief dan wel gedateerd is. Klagers hebben in het verzoek slechts passages gemarkeerd en aantekeningen geschreven. Nu slechts het verzoek is overgelegd en in het verzoek het hulpverleningstraject van de dochter beschreven is, onder meer door het benoemen van waarnemingen afkomstig van meerdere bronnen, gaat het College ervan uit dat beklaagde getracht heeft een zo juist en nauwkeurig beeld van de opvoedsituatie rondom de dochter weer te geven. Het College is het echter met klagers eens is dat het woord “zeer” in het verzoek frequent voorkomt en dat de beschrijving van de samenwerking met klagers met name negatief beschreven is. Uit de door klager en beklaagde overgelegde stukken leidt het College echter af dat ten tijde van het hulpverleningstraject door beklaagde de problematiek van de dochter fors geweest is en de samenwerking met klagers gecompliceerd, hetgeen beklaagde in eigen bewoordingen getracht heeft te omschrijven. Het College is van mening dat passages in het verzoek op genoemde punten beter c.q. neutraler geformuleerd had kunnen worden. Bij een tuchtrechtelijke toetsing gaat het er echter niet om of het handelen van de professional beter had gekund en om die reden acht het College het handelen van beklaagde niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
Het College wil beklaagde evenwel meegeven dat rapportages van jeugdprofessionals langdurige en mogelijk ingrijpende gevolgen voor betrokkenen kunnen hebben. Middels dit oordeel hieromtrent beoogt het College bij te dragen aan een verdere bewustwording hierover, ook binnen de beroepsgroep. Het College wijst in dit verband ook op het juridische kader betreffende verslaglegging en op de aanbevelingen uit het rapport van de Kinderombudsman uit 2013, zoals door het College hiervoor geschetst.
Tot slot acht het College het verweer van beklaagde navolgbaar voor wat betreft het ontbreken van toestemming voor het opnemen van de informatie van de psycholoog en van de psychiater van de GGZ-instelling.

3.2.4

Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

3.3

Klachtonderdeel II

3.3.1

Klagers verwijten beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Het verzoek tot correctie van klagers, om onjuiste informatie uit het verzoek te verwijderen, werd genegeerd.

3.3.2

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Voor een verzoek tot correctie van gegevens over de dochter is haar toestemming vereist, vanwege haar leeftijd, conform artikel 7.3.11 lid 1 van de Jeugdwet. Overigens hebben klagers het voorstel, om in gesprek te gaan over de inhoud van het verzoek (tot onderzoek), afgewezen. Dit voorstel is gedaan tijdens het overleg op 19 december 2017 bij de GGZ-instelling. Beklaagde heeft deze reactie van klagers om die reden niet opgevat als een verzoek tot correctie.

3.3.3

Het College overweegt als volgt:
Klagers hebben geen stukken overgelegd waaruit zou blijken dat door klagers een verzoek tot correctie is gedaan. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat klagers menen dat de collega van beklaagde in het gesprek van 19 december 2017 een opmerking gemaakt zou hebben in de trant van: “in het verzoek wordt niets meer veranderd”. Naar aanleiding van deze opmerking voelden klagers vervolgens geen behoefte meer om nog verder in gesprek te gaan met het [crisisteam] over het verzoek (tot onderzoek). Beklaagde heeft kenbaar gemaakt dat zij niet aanwezig was tijdens voornoemd gesprek en zij daarom niet kan zeggen of een dergelijke opmerking al dan niet gemaakt is. Zij verwijst naar het contactjournaal van 19 december 2017 waarin een uitgebreid gespreksverslag is opgenomen.
Het College oordeelt op grond van de mondelinge behandeling en het overgelegde contactjournaal van 19 december 2017 dat het onvoldoende aannemelijk is dat klagers een verzoek tot correctie hebben ingediend, nu zij na 19 december 2017 niet meer in gesprek wilden gaan met het [crisisteam]. Klagers hebben dit tijdens de mondelinge behandeling van het College niet weersproken. Het College acht het verwijt van klagers om deze reden niet houdbaar.

3.3.4

Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

3.4

Klachtonderdeel III

3.4.1

Klagers verwijten beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
De communicatie met beklaagde verliep zeer moeizaam. Klagers werden niet op de hoogte gehouden en buitenspel gezet tijdens belangrijke gesprekken. Klagers geven aan dat zij bijvoorbeeld steeds overvallen werden door informatie waardoor zij soms boos reageerden.

3.4.2

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde heeft verwijzend naar de verschillende contacten in de loop van de begeleiding aangegeven dat er veel gesprekken en overleggen hebben plaatsgevonden met de dochter en/of klagers. Bij de gesprekken met klagers waren steeds twee medewerkers van het [crisisteam] aanwezig, waaronder beklaagde. Naast deze gesprekken vonden intern regelmatig overleggen in multidisciplinair verband plaats, alsmede vele gesprekken met de bij de dochter betrokken externe professionals. Beklaagde verwijst ter zake naar de door haar overgelegde contactjournaals. Beklaagde herkent dat de communicatie met klagers niet altijd soepel verliep. Desondanks hebben beklaagde en haar collega’s van het [crisisteam] steeds contact gezocht met klagers teneinde hen te betrekken bij de hulpverlening aan de dochter, ondanks dat formeel hiertoe niet (altijd) de noodzaak bestond. Op grond van artikel 7.3.5 lid 1 van de Jeugdwet volstaat immers de toestemming van de dochter voor het verlenen van jeugdhulp, omdat zij ten tijde van de betrokkenheid van beklaagde de leeftijd van zestien jaar al had bereikt. Juist in deze zaak is er door zowel beklaagde als haar collega’s veel tijd en energie in gestoken om, in het belang van de grote zorgen die er waren over de dochter en het welslagen van de hulpverlening, klagers als ouders steeds te betrekken bij en te informeren over de hulpverlening. De complexiteit, rond de vaak tegengestelde wensen over de hulpverlening tussen de dochter en klagers, vormde ook de reden voor het [crisisteam] om de contacten met klagers steeds samen met een collega te laten plaatsvinden. Dat de besluiten die werden genomen in het hulpverleningstraject aan de dochter niet altijd overeenstemden met de wensen van klagers, maakt niet dat beklaagde hierin onbehoorlijk heeft gehandeld.

3.4.3

Het College overweegt als volgt:
Klagers hebben nagelaten onderbouwende stukken ten aanzien van dit klachtonderdeel te overleggen. Evenmin hebben klagers ondersteunende feiten aangevoerd waaruit zou blijken dat beklaagde klagers onvoldoende in het hulpverleningstraject betrokken zou hebben. Het College volgt beklaagde in de stelling dat voor het verlenen van jeugdhulp op grond van artikel 7.3.5 lid 1 van de Jeugdwet in de onderhavige casus kon worden volstaan met het verkrijgen van de toestemming van de dochter gelet op haar leeftijd. Dit blijkt ook uit de toelichting van artikel G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker, waarin weergegeven wordt dat wettelijk bepaalde leeftijdgrenzen bepalen of de jeugdzorgwerker met de jeugdige cliënt zelf en/of met diens wettelijke vertegenwoordiger(s) overlegt. Dat neemt niet weg dat het uitgangspunt blijft, bij het verlenen van jeugdhulp, dat zo veel als mogelijk in samenspraak met de ouders en jeugdige wordt beslist over de inzet van de te verlenen jeugdhulp, conform de richtlijn “Samen met ouders en jeugdige beslissen over passende hulp”. Uit de door de beklaagde overgelegde tijdlijn, alsook de contactjournaals, acht het College het voldoende aannemelijk geworden dat beklaagde heeft gehandeld conform dit uitgangspunt en heeft getracht in samenspraak met zowel klagers als de dochter tot besluiten te komen, ondanks de vaak tegenstrijdige wensen.

3.4.4

Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

3.5

Klachtonderdeel IV

3.5.1

Klagers verwijten beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Inmiddels zijn er vijf maanden verstreken en is de dochter op vier verschillende plekken opgenomen, zij is pas op 29 januari 2018 naar een juiste behandelplek gegaan.

3.5.2

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde concludeert dat zij gehandeld heeft binnen de grenzen van een behoorlijke beroepsuitoefening. Beklaagde heeft in het belang van de dochter waar mogelijk klagers als ouders steeds betrokken bij de hulpverlening aan de dochter, waarbij de tegengestelde gedachten van klagers en de dochter over (de voortgang van) de hulpverlening het vaak complex maakten.
Op het moment dat duidelijk werd dat hulpverlening in het vrijwillig kader naar verwachting niet toereikend was, is in multidisciplinair verband het besluit genomen over te gaan tot melding bij de Jeugdbeschermingstafel. Na de bespreking van het verzoek bij de Jeugdbeschermingstafel, op 11 januari 2018, heeft het [crisisteam] de hulpverlening aan de dochter afgesloten en is de RvdK gestart met een onderzoek.

3.5.3

Het College overweegt als volgt:
Het College acht het begrijpelijk dat klagers na aanvang van de betrokkenheid van het [crisisteam] hadden gewild dat direct een juiste en passende behandelplek voor de dochter gevonden zou zijn. Het College concludeert uit de stukken dat dit kennelijk niet gelukt is. Dat de plaatsingen na 25 augustus 2017 onvoldoende aansloten bij de behoeftes van de dochter, valt naar het oordeel van het College echter niet beklaagde te verwijten. Beklaagde heeft conform artikel G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker steeds in overleg met de dochter en/of klagers gezocht naar een passende verblijfplek. Voor zover het College uit de overgelegde stukken kan afleiden, is ook steeds door de dochter en door (een van) de ouders toestemming verleend voor deze plaatsingen. Klagers hebben geen stukken overgelegd waaruit het tegendeel zou blijken.

3.5.4

Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.

4 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

– verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus gedaan door het College en op 13 juli 2018 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. drs. L.C. Mulder, voorzitter
mevrouw mr. L.C. Groen, secretaris