Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter,
mevrouw U. Hammer, lid-beroepsgenoot,
de heer M.M. Last, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[klaagster], hierna te noemen: klaagster en [klager], hierna te noemen: klager, gezamenlijk aan te duiden als: klagers, wonende te [woonplaats],
ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdzorgwerker bij [GI], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. E.C. Abbing.
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. S. Dik, werkzaam bij DAS.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift met bijlagen ontvangen op 5 januari 2018, en de aanvulling hierop van 5 februari 2018;
– het verweerschrift met bijlagen ontvangen op 9 april 2018.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 10 september 2018 in aanwezigheid van klager, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigde. Klaagster was afwezig met bericht.
1.3
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen verteld dat de beslissing over zes weken verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van wat tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klaagster is moeder van de zoon, geboren op [geboortedatum] 2009, hierna te noemen: minderjarige 1 en de dochter, geboren op [geboortedatum] 2011, hierna te noemen: minderjarige 2, gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen.
2.2
Klaagster en haar ex-partner, hierna te noemen: de vader, zijn sinds 2014 gescheiden. Het ouderlijk gezag over de kinderen wordt gezamenlijk uitgeoefend door klaagster en de vader.
2.3
Bureau Jeugdzorg is in die periode betrokken geraakt voor het maken van het ouderschapsplan. Minderjarige 1 is bij de vader gaan wonen en minderjarige 2 bij klaagster. Tussen de niet-verzorgende ouder en de kinderen is een zorgregeling vastgesteld.
2.4
In december 2014 en in januari en maart 2015 hebben er bij Veilig Thuis diverse zorgmeldingen plaatsgevonden over de situatie bij klaagster thuis.
2.5
Vanaf januari 2015 heeft het Centrum voor Jeugd en Gezin, hierna te noemen: het CJG, de vrijwillige begeleiding overgenomen van Bureau Jeugdzorg.
2.6
In maart 2015 heeft er een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster, de vader en de hulpverleners, waar is afgesproken dat [de instelling] ambulante opvoedingsondersteuning gaat bieden aan klaagster.
2.7
Vanwege zorgen over de opvoedvaardigheden van klaagster is minderjarige 2 vanuit de thuissituatie bij klaagster op vrijwillige basis geplaatst in een pleeggezin. De zorgregeling met de vader is in stand gebleven
2.8
Vanaf 17 juli 2015 is minderjarige 2 vier dagen per week bij de pleegouders en drie dagen per week bij de vader gaan wonen.
2.9
Bij beschikking van 24 augustus 2015 heeft de kinderrechter de kinderen onder toezicht gesteld van de GI van 24 augustus 2015 tot 24 augustus 2016. De ondertoezichtstelling is nadien steeds verlengd; bij beschikking van 31 juli 2017 is deze verlengd tot 24 augustus 2018.
2.10
Bij beschikking van 24 augustus 2015 heeft de kinderrechter tevens een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van minderjarige 2 in een voorziening voor pleegzorg van 24 augustus 2015 tot
24 mei 2016. De machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige 2 is nadien steeds verlengd; bij beschikking van 31 juli 2017 is deze verlengd tot 24 augustus 2018. Tegen deze beschikking is klaagster in beroep gegaan op 14 september 2017.
2.11
Beklaagde is werkzaam als jeugdzorgwerker bij de GI en vanaf 4 juli 2016 bij de casus betrokken. Op 11 juli 2016 heeft het kennismakingsgesprek plaatsgevonden met klaagster, vader, pleegmoeder en de betrokken hulpverleners. Op dat moment heeft de begeleider van klaagster aangekaart dat er te weinig onderzoek naar klaagster is gedaan. Op 27 juli 2016 heeft daar een vervolggesprek over plaatsgevonden met beklaagde, klaagster en haar begeleider.
2.12
In november 2016 is [de instelling] gestart met Video Home Training, hierna te noemen: VHT. In maart 2017 is klaagster verhuisd en bij klager gaan wonen. Vanwege de verhuizing is de ingezette VHT gestaakt.
2.13
Per 19 maart 2017, na de verhuizing, is minderjarige 2 volledig bij het pleeggezin gaan wonen.
2.14
Medio 2017 heeft [de instelling] in de nieuwe woonplaats de begeleiding van klaagster gestart.
2.15
In augustus 2017 heeft er naar aanleiding van een eerder ingediende tuchtklacht tegen beklaagde een bemiddelingsgesprek plaatsgevonden tussen klagers en beklaagde bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ. De eerdere tuchtklacht is daarna ingetrokken.
2.16
Op 16 oktober 2017 heeft de GI een verweerschrift ingediend bij het gerechtshof naar aanleiding van het door klaagster ingediende beroepschrift, inhoudende het verzoek tot vernietiging van de beschikking van de rechter van 31 juli 2017 over de verlenging van de uithuisplaatsing van minderjarige 2.
2.17
Nadat de pleegouders na de zomer van 2017 hebben aangegeven te willen stopen met de pleegzorg voor minderjarige 2, heeft beklaagde de casus op 19 oktober 2017 ingebracht in het kernteam.
2.18
Vervolgens heeft beklaagde op 7 november 2017 een leerbijeenkomst georganiseerd. Daarbij waren aanwezig de pleegouders, de pleegzorginstelling en de jeugdzorgwerker, die beklaagde zal gaan vervangen. Tijdens deze bijeenkomst heeft de GI bepaald dat minderjarige 2 doorgeplaatst zal worden naar een ander pleeggezin.
2.19
Omdat het pleeggezin de zorg voor minderjarige 2 niet langer vorm kon geven, heeft de GI
op 24 november 2017 een (spoed) verzoek gedaan tot wijziging in het verblijf van minderjarige 2.
2.20
Op 20 december 2017 heeft beklaagde de casus overgedragen aan haar collega jeugdzorgwerker.
2.21
Beklaagde is als jeugdzorgwerker sinds [datum] 2013 geregistreerd bij SKJ.
3 De klacht, het verweer en de beoordeling
3.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
3.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met wat ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde jeugdprofessional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3
Klagers verwijten klaagster dat zij oude rapportages naar de rechtbank heeft gestuurd, dat zij zorgmeldingen heeft genegeerd, dat er niet gekeken is naar informatie waaruit blijkt dat minderjarige 2 teruggeplaatst kan worden bij klaagster, dat er amateuristisch is omgegaan met afspraken over een bezoek tijdens de kerstvakantie en tot slot dat beklaagde onder één hoedje heeft gespeeld met derden.
3.1.4
Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort, weergegeven waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt.
3.2
Klachtonderdeel I
3.2.1
Klagers verwijten beklaagde dat zij eenzijdige en oude rapportages heeft gebruikt voor stukken, die naar de rechtbank zijn gestuurd ter onderbouwing van het verzoek om verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing. Ter zitting heeft klager aangevoerd dat het met klaagster na haar verhuizing in maart 2017 veel beter ging. Er was een nieuwe start en daar is niets over terug te lezen in de rapportages.
3.2.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan. Bij het indienen van het verweerschrift in hoger beroep op 16 oktober 2017 tegen de beschikking van de kinderrechter van 31 juli 2017 heeft beklaagde rapportages meegestuurd. De rechtbank is niet altijd op de hoogte van de voorgeschiedenis en om een duidelijk beeld te geven van de casus, is het niet ongebruikelijk om eerdere rapportages mee te sturen. De op dat moment recente rapportage van de VHT is meegestuurd; de informatie in het verweerschrift was op dat moment actueel. Beklaagde heeft dus niet alleen op basis van oude informatie een standpunt gebaseerd. Ter zitting heeft beklaagde onweersproken verklaard dat latere informatie van [de instelling] in de nieuwe woonplaats van klaagster, opgemaakt na de verhuizing, niet aan haar is toegestuurd. Beklaagde heeft het gerechtshof laten weten dat er een procedure toestemming wijziging verblijfplaats was gestart en het verzoekschrift aan het gerechtshof toegezonden.
3.2.3
Het College merkt allereerst op dat zij een heldere onderbouwing mist bij dit klachtonderdeel. Voor het College is het niet duidelijk welke eenzijdige en oude rapportages klagers precies bedoelen. Desgevraagd heeft klager ter zitting verklaard dat hij onder andere doelt op de verslaglegging van de VHT, welke al een jaar oud was toen het werd meegestuurd. Voorts merkt het College op dat het verweer van beklaagde niet geheel toeziet op het betreffende klachtonderdeel. Tijdens de hoorzitting heeft het College pas begrepen dat gedoeld wordt op het verweerschrift dat beklaagde in de beroepsprocedure op 16 oktober 2017 aan het gerechtshof heeft gestuurd. Het College overweegt over dit klachtonderdeel dat het in het algemeen gangbaar is dat jeugdprofessionals ook oudere informatie meesturen naar de rechter om de context van de casus duidelijk te maken. Tijdens de hoorzitting heeft beklaagde toegelicht wat haar werkwijze is; naast oude informatie heeft zij ook recente informatie aan de rechtbank gestuurd. Daarbij zat het rapport van de VHT van [datum] 2017, waarin stond dat thuisplaatsing bij klaagster niet aan de orde was. Voorts heeft beklaagde onweersproken verklaard dat bepaalde informatie ten tijde van het opmaken van het verweerschrift haar (nog) niet bekend was. Het College ziet dat beklaagde wel degelijk een afweging heeft gemaakt, wat door klagers overigens ook niet wordt betwist. Met betrekking tot de opmerking van klager dat er niet is gekeken naar de actuele situatie heeft het College uit het dossier op kunnen maken dat klaagster in maart 2017 is verhuisd en bij klager is gaan wonen. De hulpverlening, waaronder een vervolg op de gestaakte VHT, moest opnieuw worden gestart en dat heeft tijd gekost. Het College kan zich voorstellen dat dit gegeven een vertragende werking heeft gehad, waardoor er niet direct voldoende zicht was op de nieuwe situatie waarin klaagster verkeerde. Onder deze omstandigheden kan beklaagde niet het tuchtrechtelijke verwijt worden gemaakt dat zij alleen oude en eenzijdige rapportages aan de rechter heeft gestuurd; zij heeft gehandeld zoals van een redelijk handelende jeugdprofessional verwacht mag worden.
3.2.4
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
3.3
Klachtonderdeel II
3.3.1
Klagers verwijten beklaagde dat er vaak niet geluisterd wordt naar meldingen/zorgsignalen die klagers hebben over de kinderen. Beklaagde neemt geen actie op de zorgmeldingen over minderjarige 1 met betrekking tot de niet werkende medicatie en de ernstige gedragsproblematiek. Tijdens de hoorzitting heeft klager verklaard dat het lang heeft geduurd voordat de medicatie was vastgesteld, maar dat dat niet alleen aan beklaagde te wijten was. Voorts heeft klager nog een paar voorbeelden genoemd waar zij tegenaan zijn gelopen; zo heeft minderjarige 1 te lang op een te kleine fiets gereden en in kapotte kleding rondgelopen.
3.3.2
Beklaagde voert aan dat dit klachtonderdeel reeds is besproken tijdens het bemiddelingsgesprek bij SKJ op 31 augustus 2017. Tijdens dit gesprek heeft beklaagde aan klagers uitgelegd dat zij het zorgsignaal wel degelijk heeft opgepakt, maar dat de medicatie van minderjarige 1 opnieuw ingesteld moest worden. [Organisatie voor jeugd-GGZ] was hier mee bezig en daar ook verantwoordelijk voor. Ter zitting heeft beklaagde nader verklaard dat dit ook meer bij vader en zijn hulpverlening lag, omdat minderjarige 1 daar woont. Beklaagde heeft klaagster wel gewezen op haar recht om als ouder met gezag contact op te nemen met [organisatie voor jeugd-GGZ]. In juni 2017 is er een gesprek geweest tussen klaagster en deze organisatie en is zij hier meer in meegenomen.
3.3.3
Voor het College staat vast dat minderjarige 1 onder toezicht is gesteld en volledig bij de vader woont. Ook is duidelijk dat er hulp is ingezet voor de vader en minderjarige 1. Eén van de betrokken organisaties is [organisatie voor jeugd-GGZ]. Deze organisatie heeft onderzoek verricht naar minderjarige 1 en was kennelijk ook verantwoordelijk voor de medicatie. Beklaagde heeft onweersproken gesteld dat zij klaagster erop gewezen heeft zelf contact over op te nemen met [organisatie voor jeugd-GGZ]. Het College overweegt dat het lang kan duren voordat medicatie goed is ingeregeld, maar dat dat beklaagde niet te verwijten is. Het College ziet hier slechts een minimale rol voor beklaagde, wat aansluit bij klagers opmerking ter zitting dat het niet alleen aan beklaagde lag. Dat geldt ook voor de andere voorbeelden die klager tijdens de hoorzitting heeft genoemd. Zoals eerder door het College aangegeven, gaat het er bij de tuchtrechtelijke toetsing niet om of het handelen beter had gekund. Het gaat om beantwoording van de vraag of beklaagde met haar handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Het College oordeelt dat dat hier het geval is.
3.3.4
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
3.4
Klachtonderdeel III
3.4.1
Klagers verwijten beklaagde dat zij het belang van minderjarige 2 niet voorop stelt. Beklaagde blijft bij haar standpunt dat minderjarige 2 niet bij klagers kan worden teruggeplaatst. De redenen die zij geeft, zijn al lang achterhaald. Er zijn rapportages van observaties tijdens de bezoeken van de kinderen én een advies van een gedragswetenschapper, waaruit blijkt dat minderjarige 2 bij klagers kan worden teruggeplaatst. Daar wordt niet naar gekeken. Bovendien wist beklaagde geen antwoord te geven op de vraag van de rechter waarom zij zich baseert op documentatie van bijna drie jaar geleden.
3.4.2
Voor zover beklaagde begrijpt, doelen klagers op het verweerschrift dat beklaagde op
16 oktober 2017 heeft ingediend in het hoger beroep, dat klagers hebben ingediend tegen de beschikking van de rechter van 31 juli 2017. Daarin heeft beklaagde het standpunt van de GI verwoord, waarom verlenging van de uithuisplaatsing geïndiceerd blijft. Beklaagde wijst erop dat de documenten (rapportages van de observaties en die van de gedragswetenschapper van [de instelling] op het moment dat zij het verweerschrift indiende op 16 oktober 2017 nog niet bekend waren bij de GI. Klagers hebben deze stukken pas op 10 november 2017 in de beroepsprocedure ingebracht en niet eerder aan beklaagde toegezonden. Dit blijkt uit een kopie van de brief van de advocaat van klagers aan het gerechtshof.
Tijdens de zitting op 1 december 2017 (beroep verlenging uithuisplaatsing minderjarige 2) en
8 december 2017 (wijziging verblijfplaats minderjarige 2) was beklaagde op vakantie. Haar manager heeft waargenomen tijdens deze zittingen. Deze heeft desgevraagd aangegeven zich niet te herinneren dat tijdens één van deze zittingen zou zijn gevraagd waarom de GI zich alleen baseert op drie jaar oude documentatie. Bovendien is dit feitelijk onjuist, zoals ook blijkt uit het verweer bij klachtonderdeel I. Ten overvloede wijst beklaagde op het volgende. Zoals uit de chronologische beschrijving bij haar verweer blijkt, is er door verschillende professionals gekeken naar minderjarige 2 en waar zij zou moeten wonen. Beklaagde heeft de casus op 19 oktober 2017 ingebracht bij de casuïstiekbespreking in het kernteam. Omdat het om een complexe situatie ging met verschillende invalshoeken is besloten om op 7 november 2017 een leerbijeenkomst te houden. De uitkomst van deze bijeenkomst is diezelfde dag besproken met klaagster en de vader. In deze leerbijeenkomst zijn de positieve ontwikkeling van klaagster en de visie van de instelling dat minderjarige 2 terug kon naar klaagster wel degelijk meegewogen. Beklaagde heeft ter zitting nogmaals benadrukt dat het perspectief bij het pleeggezin lag. Echter toen het pleeggezin na de zomer van 2017 aangaf met de zorg voor minderjarige 2 te willen stoppen, lag alles open. In de leerbijeenkomst zijn alle opties tegen elkaar afgewogen. De visie van [de instelling] alsmede het verschil van inzicht tussen [de instelling] en de GI is verschillende keren besproken met de ambulante begeleidster van klaagster. De positieve ontwikkeling werd door de GI nog pril geacht en andere omstandigheden wogen zwaarder, namelijk de problematiek van minderjarige 2. Dat was gebaseerd op observaties van de pleegzorginstelling. Bovendien ging de vader niet akkoord met terugplaatsing bij klaagster omdat dit tot loyaliteitsproblemen zou kunnen leiden. Het besluit om minderjarige 2 niet naar klaagster terug te laten gaan maar haar te plaatsen bij een nieuw pleeggezin is aan de rechter ter toetsing voorgelegd door middel van een verzoek wijziging verblijf ex artikel 1:265i BW. Zowel in de beschikking in beroep van 25 januari 2018 als in de beschikking inzake wijziging verblijfplaats van diezelfde datum zijn de betreffende rechters tot dezelfde conclusie gekomen als de GI, zij het deels op andere gronden; de verlenging uithuisplaatsing en het verzoek tot overplaatsing zijn bekrachtigd/toegewezen. Gezien de observaties, gekregen door de VHT en van pleegzorg bestond er een sterk vermoeden van onveilige hechting. Beklaagde heeft om die reden kort na de zomer een onderbouwing van dit vermoeden aangevraagd door middel van een persoonlijkheidsonderzoek. Hieruit is naar voren gekomen dat er sprake is van hechtingsproblematiek.
3.4.3
Het College stelt vast dat er ten aanzien van de terugplaatsing van minderjarige 2 een verschil in visie bestaat tussen de GI en [de instelling]. [De instelling] heeft op 18 oktober 2017 gepleit voor (volledige) terugplaatsing van minderjarige 2, onder voorwaarden. De GI was, om diverse redenen, van mening dat minderjarige 2 niet kon worden teruggeplaatst bij klagers. Voorts staat vast dat de rechter de afgelopen jaren meerdere malen de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing heeft verlengd. Het College heeft uit het dossier opgemaakt dat niet alleen de opvoedcapaciteiten van klaagster, maar ook de problematiek van minderjarige 2 zelf, het gegeven dat de vader niet achter terugplaatsing bij klagers stond en de communicatie tussen klaagster en de vader, die te wensen overliet, een rol hebben gespeeld.
Het College wenst op te merken dat het niet tot zijn bevoegdheid hoort om te toetsen of de minderjarige 2 wel of niet teruggeplaatst kan worden bij klagers. Die bevoegdheid ligt bij de rechter. Het College toets wel of beklaagde met haar handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijke beroepsuitoefening. Het College overweegt in dit geval als volgt. Beklaagde heeft onweersproken verklaard dat het perspectief van minderjarige 2 vast lag bij het pleeggezin. Echter toen het pleeggezin na de zomer van 2017 aangaf de zorgen niet langer op zich te kunnen nemen, heeft beklaagde de casus intern getoetst en op 19 oktober 2017 ingebracht in de casuïstiekbespreking van het kernteam. Vervolgens heeft zij, gezien de complexiteit van de casus, op 7 november 2017 een leerbijeenkomst georganiseerd om met alle betrokken hulpverleners te kijken naar het toekomstperspectief van minderjarige 2. Tijdens deze leerbijeenkomst zijn, zoals beklaagde ter zitting heeft verklaard, alle opties opnieuw meegewogen. Desalniettemin is besloten minderjarige 2 door te plaatsen naar een nieuw pleeggezin. Vast staat dat beklaagde dat op dezelfde dag met klagers en de vader heeft besproken. Beklaagde heeft benadrukt dat op dat moment de positieve ontwikkeling van klaagster wel werd gezien maar dat deze nog pril was, dat de problematiek van minderjarige 2 nog aanwezig was, dat er observaties lagen van de pleegzorginstelling en dat het plan was de logeermomenten uit te breiden. Het College overweegt dat het voor beklaagde niet eenvoudig moet zijn geweest, maar dat zij wel een afgewogen keuze heeft gemaakt. Het College ziet aan de andere kant ook dat het voor klagers een intensief traject is. De klacht van klagers dat beklaagde het belang van minderjarige 2 niet voorop heeft gesteld, deelt het College echter niet: beklaagde heeft naar het oordeel van het College wel steeds gehandeld vanuit het belang van minderjarige 2. Het College acht de handelwijze van beklaagde in deze dan ook navolgbaar en niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
3.4.4
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
3.5
Klachtonderdeel IV
3.5.1
Klagers verwijten beklaagde dat zij amateuristisch te werk is gegaan met betrekking tot de afspraken tijdens de bezoeken van de kinderen, vooral van minderjarige 2, in de kerstvakantie. Het duurde lang voor er duidelijkheid kwam. Klagers hadden een voorstel gedaan om minderjarige 2 een week bij haar vader en een week bij klagers te laten verblijven. Uiteindelijk werd er door beklaagde beslist dat minderjarige 2 van 22 december tot en met 27 december 2017 bij de vader zou zijn en van
29 december 2017 tot en met 1 januari 2018 bij klagers. Op aangeven van klagers is toen besloten dat minderjarige 2 op 2 januari 2018 terug kon gaan, omdat de eerste dag van het jaar vaak een dag is waarop iedereen moe is. Voorts is er niet nagedacht over het feit dat klagers bij het ophalen van minderjarige 1 bij de vader minderjarige 2 tegen het lijf zouden lopen. Dat is ook gebeurd en minderjarige 2 was daardoor zeer van slag. Zij mocht niet mee en moest bij de vader blijven. Klager heeft ter zitting verklaard dat de kerstvakantie een aparte situatie was nu minderjarige 2 niet langer welkom was in het pleeggezin. Het voorstel was dat minderjarige 2 half bij de vader en half bij klagers zou logeren. Dat voorstel is niet overgenomen. Nu hebben er teveel wisselingen plaatsgevonden, waar minderjarige 2 slecht tegen kan. Klagers en de kinderen hebben behoefte aan vaste afspraken over de vakanties en feestdagen. Dat is nooit goed verlopen, ook niet voor de verhuizing van klaagster.
3.5.2
Beklaagde erkent dat dit ongelukkig verlopen is, maar dit is haar niet tuchtrechtelijk te verwijten. Beklaagde was op vakantie toen de afspraken over de kerstvakantie werden gemaakt, zoals ook blijkt uit het bijgevoegde chronologische overzicht. Pas na haar terugkeer op 18 december 2017 nam beklaagde kennis van de communicatie hierover. Pleegzorg en de gedragsdeskundige van de GI hebben hier de beslissing over genomen. Helaas hebben zij deze beslissing niet direct met de klagers gecommuniceerd, maar dit aan beklaagde overgelaten voor na haar vakantie. Beklaagde heeft in de hectiek te snel heen gelezen over het feit dat 1 januari inderdaad, zoals klagers hebben aangegeven, geen geschikte datum was voor minderjarige 2 om terug te keren naar haar pleegouders. Zodra dit duidelijk werd, heeft beklaagde actie genomen. De begeleider van klaagster belde diezelfde dag en beklaagde heeft uitleg gegeven en afgesproken dat zij het verzoek om
1 januari te veranderen in 2 januari zou uitzetten. Vervolgens heeft beklaagde een e-mail geschreven aan de pleegouders met de vraag of de dag gewijzigd kon worden. Op 19 december 2017 heeft beklaagde gebeld met klaagster. Zij heeft ook aan haar uitleg gegeven en de afspraak gemaakt dat zij zelf de tijden van halen en brengen zou kortsluiten met de pleegouders, omdat niet helemaal duidelijk was wanneer klager vrij zou zijn om te kunnen rijden. Desgevraagd heeft beklaagde ter zitting verklaard dat er ook wat betreft vakanties een ritme is als er sprake is van een bezoekregeling. Die was er voor de verhuizing, maar na de verhuizing van klaagster was er minder overleg tussen klagers en de vader en de diverse hulpverleners. Er werd gewerkt naar uitbreiding van contactmomenten naar logeermomenten, maar er ontstond ruis. Alles was minder strak georganiseerd; het was wat losser. In november 2017 was het nog niet duidelijk hoe de kerstvakantie er uit zou gaan zien.
3.5.3
Het College stelt vast dat de organisatie van de bezoeken van de kinderen in de kerstvakantie van 2017 niet optimaal is geweest. Beklaagde heeft dit ook erkend en haar excuses aangeboden. Tijdens de hoorzitting heeft klager aangegeven dat afspraken over eerdere vakanties ook niet goed verliepen en dat er behoefte is aan duidelijkheid. Beklaagde heeft dit niet betwist. Het College kan zich voorstellen dat een goede en duidelijke bezoekregeling in vakanties en tijdens feestdagen belangrijk is voor zowel de kinderen als voor de klagers. Het is in het belang van alle betrokkenen, maar in de eerst plaats in het belang van de kinderen dat daar tijdig duidelijke afspraken over worden gemaakt. Dat de situatie complex was, omdat het pleeggezin voor minderjarige 2 weg viel, dat beklaagde op vakantie was toen de afspraken hierover werden gemaakt en zij de casus tijdelijk had overgedragen, doen daar naar het oordeel van het College niet aan af. Ook de verhuizing van klaagster mag hier geen rol spelen. Daarvoor zijn contactmomenten als deze te belangrijk. Beklaagde had de afspraak over de kerstvakantie voor haar eigen vakantie in kannen en kruiken moeten hebben om alle onduidelijkheid die hierover bestond en nog over zou kunnen ontstaan voor te zijn. Ook zijn de ophaalmomenten niet naar behoren georganiseerd waardoor minderjarige 2 klagers wel zag maar niet met hen mee mocht. Het College is van oordeel dat het belang van vooral minderjarige 2 hier onvoldoende voorop heeft gestaan. Beklaagde heeft door zo te handelen artikel O (‘Beroepsuitoefening en samenwerking’) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker geschonden.
3.5.4
Het klachtonderdeel wordt gegrond verklaard.
3.6
Klachtonderdeel V
3.6.1
Klagers verwijten beklaagde en medewerkers binnen pleegzorg dat zij onder één hoedje spelen. Uit één van de e-mails blijkt dat de pleegouders al afspraken hadden gemaakt voor minderjarige 2, dat zij bijna de gehele kerstvakantie bij de vader zou zijn en slechts drie dagen bij klagers.
3.6.2
Beklaagde herkent zich niet in deze klacht. Zij speelt niet onder één hoedje met andere medewerkers, pleegouders of met de vader. Dit blijkt ook nergens uit. Beklaagde verwijst naar haar verweer onder klachtonderdeel IV. Dat klagers een en ander als pesterij ervaren, betreurt zij uiteraard, maar is een beleving van klagers die wat betreft beklaagde geen steun vindt in de feiten.
3.6.3
De stelling van klagers dat beklaagde en medewerkers van pleegzorg onder één hoedje hebben gespeeld, heeft het College niet kunnen vaststellen. Het College toetst, zoals reeds opgemerkt onder 3.1.2, alleen het handelen van beklaagde en is niet bevoegd het handelen van andere personen, in dit geval de medewerkers van pleegzorg, te beoordelen. Het College overweegt dat de e-mail waar klagers op doelen, onvoldoende onderbouwing geeft voor dit klachtonderdeel. Er zijn vele e-mails verstuurd over de kerstvakantie. Daaruit is het College voldoende gebleken dat er geen duidelijke planning lag, zoals reeds onder klachtonderdeel IV aan de orde is geweest. ‘Onder één hoedje spelen’ heeft voor het College een te negatieve klank en acht zij onvoldoende onderbouwd en aangetoond. Het College deelt het standpunt van klagers dan ook niet.
3.6.4
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
3.7
Conclusie
Het College komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat klachtonderdeel IV gegrond is. De planning van -onder andere- de kersvakantie is niet naar behoren verlopen, waardoor artikel O (‘Beroepsuitoefening en samenwerking’) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker geschonden is. Beklaagde heeft in haar verweer en tijdens de hoorzitting ook erkend dat de planning van de kerstvakantie anders had gemoeten en heeft hier op meerdere momenten haar excuses voor aangeboden. Voor wat betreft de overige klachtonderdelen komt het College tot de slotsom dat beklaagde in lijn met de beroepsnorm heeft gehandeld en dat haar geen tuchtrechtelijke verwijten gemaakt kunnen worden.
Nu er één klachtonderdeel gegrond is verklaard, beklaagde zich heeft ingespannen om het nadeel te keren, heeft gereflecteerd op het eigen handelen en haar excuses heeft aangeboden, en de overige klachtonderdelen ongegrond zijn, legt het College geen maatregel op.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart klachtonderdeel IV gegrond;
– verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;
– legt aan beklaagde geen maatregel op.
Aldus gedaan door het College en op 22 oktober 2018 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. E.M. Jacquemijns mevrouw mr. E.C. Abbing
voorzitter secretaris