Het College van Beroep heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. M.M. Brink, voorzitter,
de heer mr. M.A. Stammes, lid-jurist,
mevrouw S.P. van Buuren, lid-beroepsgenoot,
mevrouw S.C. Benjamin, lid-beroepsgenoot,
de heer E.H. Weise, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[Klager], wonende te [plaatsnaam], klager in eerste aanleg, hierna te noemen: klager,
ingediende beroepschrift tegen:
[Beklaagde], werkzaam als raadsonderzoeker bij de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: RvdK, beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen: beklaagde.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T. Kuijs.
Klager wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde de heer mr. W.N. Sardjoe, werkzaam als advocaat te Den Haag.
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. E. Lam, werkzaam als advocaat te Amsterdam.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Het College van Beroep heeft kennisgenomen van:
– het door klager bij het College van Toezicht ingediende klaagschrift ontvangen op 17 april 2017, en de aanvullingen met bijlagen hierop ontvangen op 1 juni 2017 en 13 juni 2017;
– het door beklaagde bij het College van Toezicht ingediende verweerschrift ontvangen op 25 juli 2017;
– de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 17.051T van 17 november 2017;
– het door klager ingestelde beroepschrift tegen voornoemde beslissing ontvangen op 12 januari 2018 met bijlagen, en de aanvulling hierop ontvangen op 22 februari 2018;
– het door beklaagde ingediende verweerschrift, tevens inhoudende incidenteel beroep, ontvangen op 22 maart 2018, en de aanvulling hierop ontvangen op 13 april 2018;
– het door klager ingediende verweerschrift op het incidenteel beroep, ontvangen op 23 april 2018.
1.2 Bij voornoemde beslissing heeft het College van Toezicht de klachtonderdelen I, II, III, IV en VII gegrond en de klachtonderdelen V en VI ongegrond verklaard en aan beklaagde de maatregel van berispring opgelegd.
1.3 Tegen deze beslissing is door klager op 12 januari 2018 – tijdig – beroep aangetekend.
1.4 Door beklaagde is op 22 maart 2018 een verweerschrift tegen het beroep ingediend en daarbij is tevens incidenteel beroep ingesteld.
1.5 Klager heeft op 23 april 2018 een verweerschrift tegen het incidenteel beroep ingediend.
1.6 De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 30 mei 2018 in aanwezigheid van klager, diens gemachtigde en de gemachtigde van beklaagde. Beklaagde heeft kenbaar gemaakt dat zij om haar moverende redenen niet bij de mondelinge behandeling van het beroep aanwezig zal zijn en zich laat vertegenwoordigen door haar gemachtigde.
1.7 Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing op 25 juli 2018 verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden, gaat het College van Beroep van de volgende feiten uit:
2.1 Klager is vader van twee dochters: de oudste dochter is geboren in 2010 en de jongste dochter in 2014, hierna worden zij gezamenlijk aangeduid als: de kinderen.
2.2 De kinderen zijn geboren uit een affectieve relatie tussen klager en de moeder van de kinderen. In december 2014 is deze relatie beëindigd. De moeder is van rechtswege belast met het eenhoofdig gezag over de kinderen. De kinderen wonen bij de moeder.
2.3 Blijkens een proces-verbaal van 15 september 2015 zijn de ouders tijdens de behandeling van een kort geding – onder andere – het volgende overeengekomen:
“Op geen enkele wijze zullen partijen over en weer contact met elkaar opnemen behoudens dan voor zover noodzakelijk in het belang van de omgangsregeling.”
2.4 Bij beschikking van de kinderrechter van 28 oktober 2015 is een omgangsregeling vastgesteld tussen klager en de kinderen en is de RvdK verzocht een raadsonderzoek te doen en daarbij – voor zover relevant – de volgende vragen te beantwoorden:
“- Is gezamenlijk gezag van de man en de vrouw in het belang van de minderjarigen;
– [oudste dochter]
– [jongste dochter]
– Op welke wijze kunnen de belemmeringen in de communicatie tussen de vrouw en de man worden verminderd. Is er kans dat dit binnen afzienbare tijd gebeurt? “
2.5 Beklaagde staat sinds [datum] 2013 als jeugdzorgwerker geregistreerd bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (SKJ) en is van [datum] 2015 tot medio [datum] 2016 als raadsonderzoeker in het kader van het voornoemde raadsonderzoek bij de onderhavige situatie betrokken geweest.
2.6 Op 15 december 2015 heeft er in het kader van het raadsonderzoek een gesprek tussen klager en beklaagde plaatsgevonden.
2.7 Beklaagde heeft namens de RvdK een raadsrapport opgesteld waarvan de conceptversie op 15 januari 2016 aan de ouders is verzonden met daarbij het verzoek te reageren indien zij opmerkingen of aanvullingen hebben op de inhoud.
2.8 Op 15 januari 2016 heeft klager aan beklaagde een e-mail gestuurd naar aanleiding waarvan een melding bij de politie is gemaakt teneinde de veiligheid van de moeder en de kinderen te kunnen waarborgen.
2.9 Op 22 januari 2016 is het definitieve raadsrapport tot stand gekomen. In dit raadsrapport heeft de RvdK aan de rechtbank geadviseerd om het verzoek van klager de ouders gezamenlijk te belasten met het gezag over de kinderen aan te houden voor de duur van zes maanden omdat het inzetten van hulpverlening noodzakelijk is. Tevens is aangegeven dat een onderzoek naar een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk is en zal worden verricht nu de veiligheid van de kinderen in het geding is.
2.10 Op 22 januari 2016 is er door beklaagde een melding gedaan bij de [beschermingstafel] over de in te zetten hulpverlening voor ouders en de kinderen. Op 2 maart 2016 heeft vervolgens de [beschermingstafel] plaatsgevonden waarbij de RvdK, [GI] en twee voorzitters van de [beschermingstafel] aanwezig zijn geweest.
2.11 Op 26 februari 2016 heeft beklaagde het conceptrapport ten aanzien van het onderzoek naar de noodzakelijkheid van een kinderbeschermingsmaatregel naar de ouders verzonden.
2.12 Op 28 februari 2016 heeft klager meerdere e-mails aan beklaagde gestuurd. Naar aanleiding van de inhoud van in ieder geval een van deze e-mails is besloten om aangifte te doen tegen klager. Klager is bij brief van 7 maart 2016 hierover door de teamleider van beklaagde geïnformeerd. Klager is veroordeeld voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en het is klager voorts verboden contact te zoeken met beklaagde.
2.13 Op 16 februari 2017 is er door de klachtbehandelaar van de RvdK een beslissing gegeven op de door klager aldaar ingediende klachten over beklaagde.
2.14 Op 12 april 2018 heeft beklaagde (opnieuw) aangifte, wegens bedreiging en stalking, gedaan. Aanleiding voor deze aangifte is een e-mail die door klager gestuurd is naar een andere raadsonderzoeker, die beklaagde heeft opgevat als een bedreiging aan haar adres. In het proces-verbaal van de aangifte is opgenomen dat zij op een later moment ook aangifte zal doen wegens smaad en laster.
3 De ontvankelijkheid
3.1 Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling van het beroep de ontvankelijkheid van klager ten aanzien van het beroepschrift c.q. het primaire klaagschrift aan de orde gesteld. Het College van Beroep dient derhalve eerst de ontvankelijkheid te toetsen alvorens het toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden.
3.2 Beklaagde stelt zich op het principiële standpunt dat het primaire klaagschrift, en daarmee klager in zijn klacht, alsnog niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst zij naar haar brief van 13 april 2018 waaruit blijkt dat er op 12 april 2018 (opnieuw) aangifte is gedaan van bedreiging, stalking en van smaad en laster. Aanleiding voor deze aangifte was dat klager zich op dreigende wijze heeft geuit over beklaagde, te weten door – onder andere – het volgende te schrijven in een e-mail gericht aan een andere raadsonderzoeker: “Ik heb 2 doelen. [Oudste dochter] en [jongste dochter] terug naar [plaatsnaam] volgens afspraak en het aanpakken van de bron van alle ellende: [Beklaagde] persoonlijk en haar rapport. Ik ga haar op alle mogelijke manieren compleet vernietigen (…) Ik kom snel dichterbij en ga je collega finaal met de grond gelijk maken, fileren, tot de grond toe afbranden (…) Ik ga haar zo vreselijk onder druk zetten en pushen dat ze hopelijk zelfmoord pleegt met een overdosis omdat ze alles kwijt raakt (..) Ik volg mijn traject om je collega finaal kapot te maken op welke mogelijke manier denkbaar (ze woont trouwens op) (klager noemt adres).”
Beklaagde wil voorop stellen dat zij geen moeite heeft om zichzelf tuchtrechtelijk te verantwoorden, en in staat is tot reflectie, maar zij meent dat door het College van Beroep rekening gehouden dient te worden met de ernst van de bedreigingen. Dit leidt ertoe, niet alleen bij haar, dat jeugdprofessionals zich afvragen waar de grens is. In dat licht doet beklaagde een beroep op de beslissing van het College van Toezicht van 18 mei 2018, zaaknummer 17.121T, waarin – kort gezegd – een klager niet-ontvankelijk is verklaard wegens aanhoudend grievend gedrag richting een beklaagde. Beklaagde stelt zich op het standpunt dat er in de onderhavige situatie dermate bijzondere omstandigheden zijn die maken dat van haar niet gevergd kan worden dat zij zich verantwoord voor haar professionele handelen en dat klager, door de bedreigingen, zijn recht heeft verspeeld een tuchtklacht in te dienen en verzoekt aldus klager niet-ontvankelijk te verklaren in zijn klacht.
3.3 Klager stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is geweest van een aanhoudende ‘stroom’ van bedreigingen. Bij de e-mail die beklaagde aanhaalt, is er daarnaast geen sprake geweest van contact tussen klager en beklaagde. De e-mail is gericht aan een andere raadsonderzoeker die recent een raadsrapport heeft opgesteld. Deze raadsonderzoeker heeft klager geïnformeerd dat er niets wordt gedaan met de onzorgvuldigheden uit het rapport dat is opgesteld door beklaagde. Hij heeft in een reactie daarop enkel zijn verhaal op de e-mail willen zetten voor de andere raadsonderzoeker om er nota van te nemen. Klager betreurt dat hij zich weer schuldig heeft gemaakt aan het versturen van een dergelijke e-mail. Als hij nu kijkt naar de tekst van zijn e-mail meent hij dat de keuze voor woorden als ‘fileren’ en ‘met de grond gelijk maken’ gezien moeten worden als metaforen, waarmee hij onder andere doelt op het voeren van deze procedure. Deze metaforen moeten niet worden gezien als bedreiging in de strafrechtelijke betekenis. Klager is van mening dat beklaagde haar functie niet mag bekleden en heeft daartoe goede argumenten. Klager stelt zich concluderend op het standpunt dat een beroep op niet-ontvankelijkheid niet kan slagen.
3.4 Het College van Beroep overweegt ten aanzien van de ontvankelijkheid als volgt. Voor zover beklaagde een beroep heeft gedaan op de beslissing van het College van Toezicht met zaaknummer 17.121T, merkt het College van Beroep op dat dit een beslissing betreft waartegen beroep is ingesteld, waardoor deze beslissing thans aan een oordeel van dit college onderworpen is. Gelet op het voorgaande leent deze beslissing zich niet voor een analoge toepassing op de onderhavige situatie en beperkt het College van Beroep zich derhalve tot een feitelijke toetsing van de onderhavige situatie voor wat betreft de ontvankelijkheid en zal hier een oordeel over geven.
Het College van Beroep wil voorop stellen dat het niet gelukkig is met de bedreigingen die geuit zijn door klager naar beklaagde en het gebrek aan zelfreflectie op dit (recente) grievende gedrag van de zijde van klager. Het College van Beroep deelt het standpunt van beklaagde dat een jeugdprofessional in staat moet zijn het werk op normale wijze uit te voeren zonder daarbij te worden belemmerd door grievende c.q. bedreigende uitlatingen van een betrokkene. Daaraan wil het College van Beroep nog toevoegen dat het van oordeel is dat, hoe gefrustreerd een betrokkene ook is, dergelijke uitlatingen nooit geoorloofd zijn en niet op enige wijze kunnen bijdragen aan een constructieve samenwerking tussen een betrokkene en een jeugdprofessional.
Het College van Beroep stelt vast dat beklaagde op 26 februari 2016 een conceptrapportage heeft afgerond, waarna de bedreigende uitlatingen door klager, aan het adres van beklaagde, zijn begonnen. Zoals beklaagde zelf ook stelt was een overdracht naar een andere collega op dat moment niet voor de hand liggend omdat het raadsonderzoek in feite al was afgerond. Het College van Beroep overweegt dan ook – zonder de bedreigingen op enige wijze te willen bagatelliseren – dat het professioneel handelen van beklaagde niet is beïnvloed door de bedreigingen c.q. het grievende gedrag van klager. Nu het Kwaliteitsregister Jeugd is bedoeld om de kwaliteit van het handelen van de individuele jeugdprofessional ten behoeve van betrokkenen te bewaken, is het College van Beroep van oordeel dat het in ieder geval in de onderhavige situatie te ver gaat om te stellen dat klager door zijn grievende uitlatingen zijn recht heeft verspeeld om een tuchtklacht in te dienen. Gelet op het voorgaande oordeelt het College van Beroep dat klager ontvankelijk is in zijn klaagschrift c.q. beroepschrift.
Nu de klager ontvankelijk is in het principale beroep, zal het College van Beroep overgaan tot een inhoudelijke beoordeling.
4 Het beroep, het verweer en de beoordeling
4.1 Het College van Beroep wijst allereerst, alvorens over te gaan tot een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden, op het volgende:
4.1.1 Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
4.1.2 Het College van Beroep toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College van Beroep is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
4.1.3 Het beroepschrift richt zich tegen de beoordeling door het College van Toezicht van 17 november 2017 van de klachtonderdelen V en VI die door het College van Toezicht ongegrond zijn verklaard.
4.1.4 Het incidenteel beroepschrift richt zich tegen de klachtonderdelen I, II, III en VII die door het College van Toezicht gegrond zijn verklaard.
4.1.5 Hierna worden de in het beroepschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Nu het beroepschrift en het incidenteel beroepschrift tezamen de gehele bestreden beslissing omvatten, wordt per klachtonderdeel de oorspronkelijke klacht genoemd, het oordeel van het College van Toezicht, de grieven in (incidenteel) beroep, evenals het verweer in (incidenteel) beroep, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College van Beroep zal worden gegeven. Het geheel eindigt met een conclusie.
4.2 Klachtonderdeel I, II en III (incidenteel beroep)
4.2.1 Het College van Toezicht heeft aanleiding gezien de klachtonderdelen I, II en III, gelet op de samenhang, gezamenlijk te beoordelen.
4.2.2 Klachtonderdeel I is tijdens de procedure bij het College van Toezicht – kort weergeven – als volgt geformuleerd. Beklaagde heeft een onvolledig en eenzijdig raadsrapport opgesteld door niets op te nemen over het niet nakomen van de omgangsregeling en de rol van moeder hierin. Klager wordt in een kwaad daglicht gesteld en zijn reactie op de conceptrapportage voor wat betreft de omgang is niet in de definitieve rapportage meegenomen.
4.2.3 Klachtonderdeel II is tijdens de procedure bij het College van Toezicht – kort weergeven – als volgt geformuleerd. Beklaagde heeft door de wijze van onderzoek en het opstellen van het raadsrapport de genoemde onderzoeksvragen niet zorgvuldig beantwoord.
4.2.4 Klachtonderdeel III is tijdens de procedure bij het College van Toezicht – kort weergeven – als volgt geformuleerd. Beklaagde heeft de reactie van klager op de conceptrapportage niet vermeld en/of toegevoegd. Door dit na te laten heeft de rechter op basis van onvolledige informatie een beslissing genomen.
4.2.5 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van deze klachtonderdelen als volgt:
“Klager stelt dat beklaagde een onvolledig en eenzijdig raadsrapport heeft opgesteld. Het College [van Toezicht] is naar aanleiding van de ingebrachte stukken en hetgeen er besproken is tijdens de mondelinge behandeling met klager van oordeel dat er sprake is van een eenzijdig en onvolledig raadsrapport. Enkele voorbeelden die tot deze conclusie hebben geleid zijn: op pagina 7 van bijlage 3 van het klaagschrift is summier benoemd hoe de omgang met kerst en oud en nieuw 2015 is verlopen. Er is weggelaten dat de moeder sinds januari 2016 de omgangsregeling heeft opgeschort. Verder is het College [van Toezicht] gebleken dat door beklaagde, op pagina 9 van bijlage 3 van het klaagschrift onder de kop “Beantwoording onderzoeksvragen”, wordt gesproken over het bestaan van een contactverbod tussen klager en moeder, terwijl dit slechts de woorden van moeder zijn geweest. Uit de stukken blijkt volgens het College [van Toezicht] niet van een “contactverbod”. In het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank [locatie] van 15 september 2015 hebben partijen afgesproken dat zij op geen enkele wijze over en weer contact met elkaar zullen opnemen, behoudens voor zover dat noodzakelijk is in het belang van de omgangsregeling. Contact in verband met de omgangsregeling was dus toegestaan. De term “contactverbod” wekt naar het oordeel van het College [van Toezicht] de suggestie dat er sprake is van een door de rechter opgelegd verbod tot contact in plaats van een afspraak tussen partijen (weliswaar overeengekomen bij de rechtbank ter zitting). Tot slot is naar het oordeel van het College [van Toezicht] in het opgestelde raadsrapport niet volledig antwoord gegeven op de vragen van de rechtbank. Beklaagde heeft slechts een weergave van de gevoerde gesprekken opgenomen, en geen eigen analyse daarvan gemaakt. Bovendien blijkt uit het rapport dat klager telkens een reactie is gevraagd op het verhaal dat moeder heeft gegeven. Het eigen verhaal van klager naast het eigen verhaal van moeder komt in het raadsrapport naar het oordeel van het College [van Toezicht] onvoldoende uit de verf.
Over het opnemen van de reactie van klager in het definitieve raadsrapport heeft de klachtencommissie van de [RvdK] reeds beslist dat de reactie van klager, dan wel de strekking daarvan, aan het raadsrapport had moeten worden toegevoegd. Het College [van Toezicht] deelt dit oordeel. Indien er aanleiding wordt gezien de reactie van betrokkene weg te laten, bijvoorbeeld vanwege een agressieve toon, dan moet worden vermeld waarom de reactie niet is opgenomen. Eventueel kan worden volstaan met een weergave van de essentie van de reactie. Het geheel weglaten van een reactie, zoals in onderhavig geval is gebeurd, is naar het oordeel van het College [van Toezicht] geen optie. De rechter dient een zo volledig mogelijk rapport te ontvangen en moet op de hoogte zijn van de gemaakte keuzes en afwegingen daarin.
De klachtonderdelen zijn gegrond.
Ten overvloede merkt het College [van Toezicht] op dat het haar bevreemdt dat na de uitspraak van de klachtencommissie van de [RvdK] er geen contact is opgenomen met klager. De eerste klacht is immers door de klachtencommissie gegrond verklaard. Het College [van Toezicht] verwacht dat er in een dergelijk geval altijd een terugkoppeling is naar de klagende partij. Is beklaagde hier zelf niet toe in staat, dan had dat overgelaten kunnen worden aan een teamleider of collega. Ter zitting heeft beklaagde opgemerkt dat de klachtencommissie door de eerste klacht gegrond te verklaren, de klager “een puntje gunt”. Het College [van Toezicht] wil benadrukken dat beklaagde met een dergelijke uitspraak niet handelt zoals een zorgvuldig handelend jeugdprofessional betaamt.”
4.2.6 Beklaagde voert tegen de beoordeling van deze klachtonderdelen door het College van Toezicht het volgende aan.
In de eerste plaats wil beklaagde opmerken dat zij niet wil stellen dat er niets op de raadsrapportage zou zijn op te merken. Zij stelt echter wel dat op grond van de inhoud hiervan, niet gesteld kan worden dat er sprake is van een eenzijdige en onvolledige rapportage. In de drie raadsrapportages die zij in korte tijd heeft moeten maken, is zij er steeds op gericht geweest om zo feitelijk en uitgebreid mogelijk de inhoud van de gesprekken met de ouders weer te geven. Hierbij realiseert zij zich dat zij meer informatie over het verloop van de problemen rond de omgangsregeling had kunnen vermelden. Voor de RvdK was het moeizame verloop van de omgangsregeling echter niet het grote knelpunt tussen partijen, maar de gebrekkige communicatie. Ook was het niet de taak van de RvdK om de omgang vlot te trekken, maar diende zij onderzoek te doen naar de vraag of wijziging van het gezag, zoals door klager verzocht, in het belang van de kinderen was. Om die reden heeft beklaagde de verantwoordelijkheid voor het verloop van de omgangsregeling zoveel mogelijk bij ouders en hun advocaten willen terugleggen. In het licht van de taak van de RvdK kan wat beklaagde betreft door het weglaten van details over het verloop van de omgangsregeling in december 2015, niet gesteld worden dat het raadsrapport onvolledig dan wel eenzijdig is opgesteld.
Beklaagde betwist daarnaast dat de term ‘contactverbod’ alleen de woorden van de moeder zijn geweest. Ook klager heeft hierover gesproken en de advocaat van de moeder heeft dit in een e-mail opgenomen, reden waarom beklaagde ook dit woord heeft gebruikt. Voor partijen was het naar de mening van beklaagde voldoende duidelijk dat beklaagde met het gebruik van ‘contactverbod’ doelde op de tussen partijen gemaakte afspraak om geen contact met elkaar te hebben.
Beklaagde herkent zich voorts niet in het verwijt dat er geen/niet volledig antwoord is gegeven op de vragen van de rechtbank. Bij de start van een raadsonderzoek worden de onderzoeksvragen en het onderzoeksplan vastgesteld. In het raadsrapport staat bij de beantwoording van de onderzoeksvragen dat op dit moment nog niet kan worden geadviseerd of een wijziging in het gezag, zoals door klager was verzocht, tegemoetkomt aan de belangen van de kinderen. Voorts herkent beklaagde zich niet in het verwijt dat klager telkens een reactie is gevraagd op het verhaal van de moeder. Beklaagde heeft klager de gelegenheid geboden om te reageren op de verwijten die door moeder werden gemaakt. Zij acht dit in het kader van hoor- en wederhoor juist zorgvuldig. Daarnaast is zij van mening dat ze klager de ruimte heeft geboden om zijn eigen verhaal te doen. Hierbij was het lastig dat klager tijdens het gesprek al heel snel boos/emotioneel werd en zich vooral verwijtend over de moeder uitte.
Tot slot wil beklaagde ten aanzien van het niet vermelden van de reactie van klager in het definitieve raadsrapport opmerken dat zij zich bewust is van het belang om dit te vermelden. Zij is echter van mening dat klager in een reactie op het concept raadsrapport slecht een aantal boze e-mails heeft gestuurd. Zij heeft deze e-mails niet als een formele reactie op het concept raadsrapport beschouwd. Zij neemt evenwel het oordeel van het College van Toezicht ter harte dat ook indien dergelijke e-mails niet worden meegenomen als reactie, de essentie ervan in de rapportage dient te worden vermeld.
4.2.7 Klager heeft in zijn verweerschrift op het incidenteel beroep, dit beroep integraal betwist. Klager is van mening dat beklaagde bij verschillende genomen beslissingen/ingenomen standpunten (een deel van) haar verantwoordelijkheid af wil wentelen op de RvdK, het Multidisciplinair Overleg (MDO) en in een enkel geval jeugdbescherming, dit terwijl een raadsonderzoeker de hoofdverantwoordelijke is tijdens dergelijke onderzoeken. Beslissingen zoals totstandkoming van aangiften, wel/niet doorsturen van e-mails naar moeder en het voegen van feedback van beide ouders bij een raadsrapport kunnen niet worden afgewenteld op anderen/instanties.
4.2.8 Het College van Beroep overweegt ten aanzien van de grieven tegen de beoordeling van de klachtonderdelen I, II en III als volgt. Het College van Beroep volgt beklaagde in haar standpunt dat zij heeft getracht zo feitelijk en uitgebreid mogelijk de gesprekken weer te geven, maar het College van Beroep is echter, net als het College van Toezicht, van oordeel dat er sprake is van een eenzijdig en onvolledig raadsrapport. Het College van Beroep neemt daarin mee dat het op de weg van beklaagde lag, zoals zij zelf ook heeft erkend, om op zijn minst een zin te wijden aan het opschorten van de omgangsregeling door de moeder. Dat het onderzoek niet primair gericht was op de omgangsregeling, doet aan het voorgaande niet af. Het ontbreken van een omgangsregeling is een aspect dat kan meewegen in de beantwoording van de vraag of een gezagswijziging in het belang van de kinderen is en kan een volledig(er) beeld van de situatie schetsen. Voorts volgt het College van Beroep beklaagde niet in haar betoog dat zij de term ‘contactverbod’ meermaals in haar rapportage, en zelfs in de beantwoording van de onderzoeksvragen, heeft gebruikt omdat dit tussen partijen een bekende term was. Daarbij stelt het College van Beroep vast dat er in de raadsrapportage van 22 januari 2016 door klager uitdrukkelijk wordt gereageerd op het gebruik van de term contactverbod. Desondanks heeft beklaagde ervoor gekozen deze term over te nemen. Zelfs in het geval dat deze term tussen partijen gebruikelijk was, is een rechter hiervan naar alle waarschijnlijkheid niet op de hoogte en zal mogelijk uitgaan van een door de rechter uitgesproken contactverbod. Ook hier had het op de weg van beklaagde gelegen om deze term niet te gebruiken of een verduidelijkende zin toe te voegen wat er onder contactverbod in de onderhavige situatie werd verstaan. Beklaagde had dit in ieder geval niet zonder meer in haar eigen conclusie over mogen nemen, temeer nu de term contactverbod door klager werd betwist. Het voorgaande in acht genomen maakt dan ook dat het College van Beroep van oordeel is dat er geen sprake kan zijn van een zorgvuldige beantwoording van de onderzoeksvragen. Voor zover beklaagde heeft aangegeven dat zij de reactie van klager op de conceptrapportage niet heeft beschouwd als officiële reactie, overweegt het College van Beroep als volgt. Beklaagde heeft bij monde van haar gemachtigde tijdens de mondelinge behandeling van het beroep aangegeven dat zij hierop heeft gereflecteerd en dat zij in toekomstige gevallen in ieder geval een zin zal wijden in de rapportage met daarin de essentie van de reactie. Het College van Beroep is van oordeel dat in ieder geval, zoals beklaagde ook heeft erkend, de strekking van de reactie diende te worden vermeld en sluit daarbij aan wat de klachtbehandelaar van de RvdK in zijn beslissing van 16 februari 2017 hier over heeft besloten. Concluderend is het College van Beroep van oordeel dat alle grieven ten aanzien van deze klachtonderdelen falen.
4.2.9 Ten aanzien van de overweging ten overvloede die door het College van Toezicht in de bestreden beslissing is opgenomen, wil beklaagde het volgende opmerken.
Beklaagde heeft bij de RvdK navraag gedaan over de terugkoppeling aan een klager na afronding van een klachtenprocedure. Als reactie heeft zij gekregen dat het gebruikelijk is dat in de klachtenuitspraak zelf een terugkoppeling is gegeven over de door de RvdK te ondernemen actie naar aanleiding van de gegrond verklaarde klacht, hetgeen in casu is gebeurd. Beklaagde heeft hier verder geen bemoeienis mee gehad en kan de opmerking van het College van Toezicht, zeker in het licht van de bedreiging door klager en de veroordeling hiervoor, niet goed plaatsen.
4.2.10 Klager stelt ten aanzien van de overweging ten overvloede dat een terugkoppeling per brief wezenlijk anders is dan telefonisch contact of een kort gesprek naar aanleiding van een dergelijke beslissing. Zelfs als beklaagde dit zou hebben gedelegeerd was hier recht aan gedaan. Hierbij speelt de aard van de gegronde klachten een rol, klager wenst erkenning voor de onzorgvuldige handelingen die zijn verricht.
4.2.11 Het College van Beroep stelt vast dat partijen op grond van artikel 12.1 Tuchtreglement enkel in beroep kunnen gaan tegen de beslissing voor zover zij daarin in het ongelijk zijn gesteld. De grief van beklaagde is gericht tegen een overweging ten overvloede waarin beklaagde niet als zodanig in het ongelijk is gesteld. Beklaagde dient in beginsel dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in deze grief. Het College van Beroep wil op deze plaats volstaan door op te merken dat het van mening is dat uit de uitspraak van de klachtbehandelaar van de RvdK voldoende duidelijk bleek wat er met de (uitkomsten van de) beslissing ging gebeuren en welke mogelijkheden er voor klager nog waren. Het College van Beroep ziet dan ook geen directe rol voor beklaagde hierin weggelegd. Deze vermeende rol voor beklaagde blijkt evenmin uit de ‘Interne klachtregeling van de Raad voor de Kinderbescherming’ waarin de procedure rondom de interne klachtenregeling uiteen is gezet.
4.3 Klachtonderdeel IV (incidenteel beroep)
4.3.1 Klachtonderdeel IV is tijdens de procedure bij het College van Toezicht als volgt geformuleerd: “Beklaagde heeft het e-mailbericht van 15 januari 2016 van klager, aan beklaagde gericht, doorgestuurd aan moeder zonder toestemming en/of medeweten van klager. Op basis van het doorgestuurde e-mailbericht heeft moeder aangifte gedaan van bedreiging.”
4.3.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Klager heeft gesteld dat beklaagde de e-mail van 15 januari 2016 heeft doorgestuurd aan moeder en moeder als gevolg daarvan aangifte tegen klager heeft gedaan. Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling, in afwijking van haar verweerschrift, aangevoerd dat zij zich niet kan herinneren dat zij voornoemde e-mail heeft doorgestuurd aan moeder. Echter, voor het College [van Toezicht] is uit bijlage 21 bij het klaagschrift, inhoudende de tenlastelegging, voldoende vast komen te staan dat de e-mail van 15 januari 2016, bijlage 17 bij het klaagschrift, door beklaagde is doorgestuurd naar de moeder. Het primair ten laste gelegde strafbare feit kan worden afgeleid uit de e-mail van 15 januari 2016. Beklaagde valt een tuchtrechtelijk verwijt te maken nu beklaagde niet eerder e-mailberichten heeft doorgestuurd aan moeder. Voorts is niet gebleken dat er afspraken zijn gemaakt door beklaagde over het over en weer doorsturen van e-mailberichten van klager naar moeder en omgekeerd. Beklaagde had moeten inzien dat het niet gepast zou zijn wanneer zij de betreffende e-mail zou doorsturen aan moeder, zonder hierover met klager te communiceren. Of moeder naar aanleiding van juist deze e-mail aangifte heeft gedaan, is niet relevant.
Het klachtonderdeel is gegrond voor wat betreft het feit dat de e-mail is doorgestuurd zonder dat hierover is gecommuniceerd met klager.”
4.3.3 Beklaagde voert tegen de beoordeling van dit klachtonderdeel door het College van Toezicht het volgende aan.
Beklaagde stelt ten aanzien van dit klachtonderdeel dat zij ook reeds in haar verweerschrift heeft aangegeven dat zij zich niet kan herinneren of zij de e-mail aan moeder heeft doorgestuurd. Beklaagde betwist voorts dat uit de betreffende bijlage kan worden opgemaakt dat zij de e-mail naar moeder heeft doorgestuurd. Wel blijkt hieruit dat de moeder bekend is met de inhoud van de e-mail. Beklaagde blijft herhalen dat zij zich niet kan herinneren dat/of zij de e-mail aan moeder heeft doorgestuurd. Gelet op de ernst van de inhoud van de e-mail is besloten een melding bij de politie te doen en de moeder hierover te informeren. In het contactjournaal van die dag is te lezen dat de RvdK heeft besloten moeder te informeren zonder expliciet de inhoud van de e-mail met haar te bespreken. Gezien de inhoud van de tenlastelegging gaat beklaagde ervanuit dat door de politie dan wel door de RvdK aan de moeder is verteld dat klager heeft geschreven dat zij zal sterven voordat de jongste dochter zich haar kan herinneren.
4.3.4 Nu klager kenbaar heeft gemaakt integraal het incidenteel beroep te betwisten, kan hetgeen reeds opgenomen onder 4.2.7 hier als herhaald en ingelast worden beschouwd.
4.3.5 Het College van Beroep stelt vast dat het oordeel van het College van Toezicht is gebaseerd op de inhoud van de tenlastelegging waarin de strekking van de woorden, welke opgenomen zijn in de e-mail van klager, is opgenomen. Het College van Toezicht heeft geoordeeld dat hieruit blijkt dat beklaagde deze e-mail aan de moeder heeft doorgestuurd. Het College van Beroep deelt dit oordeel niet en overweegt hiertoe als volgt. Zoals uit bijlage 9 van het verweerschrift op incidenteel beroep valt op te maken, is door de RvdK besloten om de moeder te informeren zonder expliciet de inhoud van de e-mail met haar te bespreken. Uit deze e-mail blijkt dan ook dat meerdere personen binnen de RvdK op de hoogte waren van de inhoud van deze e-mail en dat daarmee niet automatisch gesteld kan worden dat beklaagde deze e-mail heeft doorgestuurd, temeer nu bewijs hiervan ontbreekt. Het College van Beroep is van oordeel dat de grief slaagt en verklaart het klachtonderdeel (alsnog) ongegrond.
4.4 Klachtonderdeel V (principaal beroep)
4.4.1 Klachtonderdeel V is tijdens de procedure bij het College van Toezicht – kort weergeven – als volgt geformuleerd. Beklaagde heeft door aangifte te doen van bedreiging disproportioneel gereageerd. Beklaagde had de frustratie van klager moeten herkennen en erkennen en zij had met klager in gesprek moeten gaan.
4.4.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] overweegt dat klager geen invloed kan hebben op de beslissing van beklaagde om wel of niet aangifte te doen naar aanleiding van de gestuurde e-mailberichten door klager. Klager dient in te zien dat de keuze die beklaagde heeft gemaakt nu eenmaal de consequentie kan zijn van het sturen van bedreigende e-mailberichten. Het College [van Toezicht] is van oordeel dat het beklaagde haar recht is om aangifte te doen en zij, als College [van Toezicht], daar geen oordeel over kan geven.
Het klachtonderdeel is ongegrond.”
4.4.3 Klager voert tegen de beoordeling van dit klachtonderdeel door het College van Toezicht het volgende aan.
Klager erkent dat iedereen het recht heeft om aangifte te doen. Hij is echter wel van mening dat een raadsonderzoeker er voor dient te waken dat dit niet lichtvaardig wordt gedaan. Enige dialoog van de zijde van beklaagde met klager diende hieraan vooraf te gaan. Voorts meent klager dat nergens uit blijkt dat beklaagde zich terstond, na het doen van de aangifte, heeft onttrokken aan het raadsonderzoek. Tijdig verzoeken om vervangen te worden mag onder deze omstandigheden van een redelijke professional worden verwacht.
4.4.4 Beklaagde voert het volgende verweer ten aanzien van dit klachtonderdeel.
Beklaagde is net als klager van mening dat over het doen van aangifte niet lichtvaardig mag worden gedacht. Beklaagde is wel wat gewend met betrekking tot hoogoplopende emoties bij cliënten. Klager is met zijn handelingen echter te ver gegaan. Het besluit om aangifte te doen is daarnaast een gezamenlijk besluit geweest van de RvdK, de [beschermingstafel] en [GI]. Voor zover beklaagde eerst de dialoog aan had moeten gaan, merkt zij op dat meerdere malen de grenzen richting klager zijn aangegeven. Desondanks is klager door blijven gaan met het sturen van berichten met dreigende uitlatingen. Bij brief van 7 maart 2016 is klager door de RvdK geïnformeerd over het voornemen om aangifte te doen en de reden hiervan.
In reactie op de opmerking van klager dat het onderzoek beter overgedragen had kunnen worden aan een collega wil beklaagde opmerken dat de aangifte is gedaan op het moment dat het onderzoek al was afgerond en de raadsrapportage in concept gereed was. Een overdracht naar een andere raadsonderzoeker lag dan ook niet voor de hand.
4.4.5 Het College van Beroep sluit voor wat betreft de beoordeling van dit klachtonderdeel aan bij hetgeen hierover door het College van Toezicht is overwogen. Voorts heeft het College van Beroep niet de indruk dat de aangifte door beklaagde lichtvaardig is gedaan, integendeel. Uit de stukken is gebleken dat het besluit tot het doen van aangifte in overleg is genomen en dat de teamleider van beklaagde, klager hierover per brief heeft geïnformeerd. Daarnaast volgt het College van Beroep het standpunt van beklaagde dat het niet voor de hand liggend was dat de zaak overgedragen zou worden naar een andere raadsonderzoeker, omdat de raadsrapportage op dat moment al in concept gereed was. Het College van Beroep volgt klager niet in zijn standpunt dat beklaagde de dialoog aan had moeten gaan alvorens over te gaan tot het doen van aangifte. Hierbij sluit het College van Beroep aan bij hetgeen reeds overwogen in de bestreden beslissing dat klager dient in te zien dat het doen van aangifte de consequentie kan zijn van het sturen van dreigende e-mailberichten. Het College van Beroep verwerpt aldus de grief.
4.5 Klachtonderdeel VI (principaal beroep)
4.5.1 Klachtonderdeel VI is tijdens de procedure bij het College van Toezicht als volgt geformuleerd: “Beklaagde wekt de indruk onvoldoende deskundig te zijn in haar functie als raadsonderzoeker door de gepubliceerde video van [datum]. Hierdoor is het vertrouwen van klager in beklaagde en de [RvdK] teniet gedaan.”
4.5.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Nu klager dit klachtonderdeel niet verder heeft onderbouwd met feiten en omstandigheden, kan het College [van Toezicht] niet vaststellen of beklaagde de indruk wekt onvoldoende deskundig te zijn voor haar functie als raadsonderzoeker.
Het klachtonderdeel is ongegrond.”
4.5.3 Klager voert tegen de beoordeling van dit klachtonderdeel door het College van Toezicht het volgende aan.
De gepubliceerde video wekt de indruk dat beklaagde niet onverkort tot een redelijk bekwame beroepsuitoefening in staat is. Los daarvan dient te gelden dat nu beklaagde alleen stelt geprobeerd te hebben de video te verwijderen, maar dit niet nader onderbouwt, dat deze klacht – in onderlinge samenhang bezien – gegrond verklaard dient te worden. Van een jeugdprofessional mag worden verwacht dat dit soort video’s op zijn minst geen nieuwe exposure zouden moeten krijgen bij derden. Klager vraagt beklaagde te onderbouwen hoe zij zich heeft ingespannen de video op zijn minst verwijderd te krijgen.
4.5.4 Beklaagde voert het volgende verweer ten aanzien van dit klachtonderdeel.
Beklaagde stelt zich op het standpunt dat klager ook nu in beroep niet dan wel met onvoldoende feiten en omstandigheden onderbouwt dat beklaagde onvoldoende deskundig is voor haar functie.
Voor wat betreft de stelling dat zij moet bewijzen dat zij heeft getracht de video te verwijderen, ziet beklaagde niet in waarom zij dit zou moeten doen. Zij heeft met deze video mensen met een psychiatrische aandoening willen helpen. Beklaagde is zich ervan bewust dat zij in haar functie voorzichtigheid moet betrachten in het gebruik van social media. Uit de op begin van dit jaar toegestuurde e-mail van klager aan degene die de video heeft gemaakt, kan worden opgemaakt dat deze video niet meer te vinden is op het internet.
4.5.5 Het College van Beroep is van oordeel dat klager onvoldoende heeft onderbouwd waarom beklaagde niet dan wel onvoldoende deskundig is voor het uitoefenen van haar functie. Gelet daarop ziet het College van Beroep niet in waarom beklaagde zou moeten bewijzen dat zij getracht heeft de video van het internet te laten verwijderen. Het College van Beroep verwerpt de grief.
4.6 Klachtonderdeel VII (incidenteel beroep)
4.6.1 Klachtonderdeel VII is tijdens de procedure bij het College van Toezicht als volgt geformuleerd: “Beklaagde heeft de schijn van vooringenomenheid gewekt. Voor de onderbouwing verwijst klager naar de klachten hierboven benoemd onder punt I, II, III en IV.”
4.6.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Klager heeft gesteld dat beklaagde, door de wijze waarop zij het raadsrapport heeft opgesteld, een mogelijke schijn van partijdigheid heeft gewekt.
Het College [van Toezicht] acht het de verantwoordelijkheid van beklaagde om zowel klager als moeder voldoende ruimte te geven om zijn of haar zienswijze in het raadsrapport naar voren te brengen. Ook dient beklaagde ervoor te zorgen dat de reactie van zowel moeder als klager wordt toegevoegd aan het definitieve raadsrapport. Gebeurt dat niet, dan dient wel benoemd te worden waarom de reactie van één of beide partijen is weggelaten.
In dit geval heeft beklaagde slechts het verhaal van moeder in het raadsrapport opgenomen, het in het raadsrapport door beklaagde weergegeven verhaal van klager is slechts een reactie daarop, niet het zelfstandige verhaal van klager. Zoals hiervoor vermeld, is de reactie van klager op het raadsrapport – onbenoemd – niet aan het rapport toegevoegd.
Nu beklaagde zowel schriftelijk als tijdens de mondelinge behandeling te kennen heeft gegeven dat de rapportage een weergave is geweest van de gevoerde gesprekken en klager het gevoel heeft gehad onvoldoende ruimte te hebben gekregen om zijn zienswijze in het raadsrapport naar voren te laten komen, is het College [van Toezicht] van oordeel dat beklaagde onvoldoende heeft weerlegd dat er in combinatie met de klachtonderdelen I, II en III sprake is van een schijn van vooringenomenheid.
Het klachtonderdeel is gegrond.”
4.6.3 Beklaagde voert het volgende tegen de beoordeling van dit klachtonderdeel door het College van Toezicht aan.
Beklaagde wil laten weten dat zij tijdens het raadsonderzoek oprecht geen enkel gevoel van partijdigheid jegens de moeder heeft gevoeld. Zij is met open blik het onderzoek ingegaan en heeft zowel de moeder als klager de ruimte gegeven om hun verhaal te kunnen doen en geen oordeel gegeven over de juistheid van beschuldigingen die ouders over en weer naar elkaar deden. Daarbij wilde zij klager ook de ruimte geven om te reageren op uitlatingen van de moeder over klager. In het gesprek met klager heeft beklaagde ervaren dat hij er op was gericht de mening van moeder te ontkrachten. De weergave in het raadsrapport moet in deze context worden gezien. Beklaagde betreurt het als deze weergave zo overkomt dat hiermee een schijn van partijdigheid wordt gewekt. Zij heeft getracht een zo feitelijk mogelijke weergave te geven van hetgeen in de gesprekken met de ouders, door de ouders, naar voren is gebracht.
4.6.4 Nu klager kenbaar heeft gemaakt integraal het incidenteel beroep te betwisten, kan hetgeen reeds opgenomen onder 4.2.7 hier als herhaald en ingelast worden beschouwd.
4.6.5 Het College van Beroep stelt vast dat het, net als het College van Toezicht, de klachtonderdelen I, II en III gegrond heeft verklaard nu er sprake is van een eenzijdig en onvolledig raadsrapport. Het College van Beroep ziet echter, anders dan het College van Toezicht, onvoldoende grond om aan te nemen dat zij hiermee de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt. Beklaagde heeft erkend dat haar raadsrapport op sommige punten beter had gekund, maar het College van Beroep heeft de indruk dat zij heeft getracht om zowel moeder als klager de ruimte te geven hun verhaal te kunnen doen. De onzorgvuldigheden die daarin zijn opgenomen, zoals de term ‘contactverbod’ en het niet vermelden van het stopzetten van de omgangsregeling, wekken daarmee naar het oordeel van het College van Beroep nog niet de schijn van vooringenomenheid. Het College van Beroep neemt daarbij in overweging dat beklaagde heeft getracht neutraal te zijn. Het College van Beroep is concluderend van oordeel dat de eenzijdigheid en onvolledigheid van het raadsrapport, zoals overwogen in 4.2.8, niet ertoe leidt dat beklaagde de schijn van vooringenomenheid heeft gewekt. De grief slaagt en het College van Beroep verklaart het klachtonderdeel alsnog ongegrond.
4.7 Conclusie
Het College van Beroep komt tot de slotsom dat de grieven van klager allen falen en dat de grieven van beklaagde ten aanzien van de klachtonderdelen IV en VII slagen. De gegrond verklaarde klachten zien op het onvolledig en eenzijdig zijn van het opgestelde raadsrapport. Het College van Beroep heeft de stellige indruk, temeer nu het heeft geoordeeld dat er geen sprake is van de schijn van vooringenomenheid, dat er sprake is van een eenmalige misslag van de zijde van beklaagde. Voorts heeft beklaagde inzicht gegeven in haar handelen en daarop gereflecteerd. Het College van Beroep is ervan overtuigd dat beklaagde zorgvuldig besluiten heeft genomen – waar nodig in overleg – en dat er geen sprake is, zoals klager stelt, van het verschuilen achter de RvdK of andere instanties. Al het voorgaande in acht genomen trekt het College van Beroep de maatregel van berisping in en ziet geen aanleiding een andere maatregel op te leggen.
5 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:
– verklaart – opnieuw rechtdoende – klachtonderdelen IV en VII alsnog ongegrond en vernietigt in zoverre de beslissing van het College van Toezicht van 17 november met zaaknummer 17.051T;
– handhaaft het oordeel van het College van Toezicht in die beslissing betreffende de klachtonderdelen I, II, III, V en VI, zij het onder aanvulling van de motivering;
– trekt de opgelegde maatregel van berisping in en ziet geen aanleiding aan beklaagde een andere maatregel op te leggen.
Aldus gedaan door het College van Beroep en op 25 juli 2018 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. M.M. Brink,
voorzitter
mevrouw mr. T. Kuijs,
secretaris