College van Toezicht | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 17.155T

De jeugdbeschermer heeft meerdere keren met de moeder gesproken en heeft verschillende vormen van hulpverlening aangedragen die allemaal door de moeder zijn afgewezen. Niet vastgesteld kan worden dat de informatie van anderen gebaseerd is op onjuiste informatie van de jeugdbeschermer.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter,
de heer E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot,
de heer W.V.V. Toebosch, lid-beroepsgenoot,

over de door:

[klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [plaatsnaam],

ingediende klacht tegen:

[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als [jeugdbeschermer] bij [GI], hierna te noemen: de GI.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. A.C. Veerman.

Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. I. Apperloo, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift ontvangen op 22 december 2017, met de bijlagen;
– het verweerschrift ontvangen op 22 maart 2018, met de bijlagen;
– de aanvullingen op het klaagschrift ontvangen op 30 januari 2018 en 15 februari 2018;
– de door beklaagde tijdens de mondelinge behandeling overgelegde pleitnota.

1.2

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 31 mei 2018 in aanwezigheid van klaagster, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigde.

1.3

Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd zal worden.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1

Klaagster is moeder van vier minderjarige zonen. De oudste zoon is geboren in 2005, de tweede zoon in 2007, de derde zoon in 2010 en de jongste zoon in 2012, hierna te noemen: de kinderen.

2.2

Klaagster en haar ex-partner, hierna te noemen vader, zijn sinds november 2015 uit elkaar. In het gezin waren spanningen. In aanwezigheid van de kinderen heeft huiselijk geweld plaatsgevonden. De kinderen verblijven bij klaagster. Met de kinderen en vader is een omgangsregeling vastgesteld.
In de periode waar de klachten van klaagster betrekking op hebben, zijn klaagster en vader gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over de oudste zoon. Het ouderlijk gezag over de drie andere kinderen berust alleen bij klaagster.

2.3

De GI is betrokken bij het gezin van klaagster sinds 2009. De kinderen zijn onder toezicht gesteld van 6 juli 2009 tot en met 6 juli 2014. Van 7 juli 2014 tot en met 22 maart 2015 heeft de hulpverlening in het vrijwillig kader plaatsgevonden.

2.4

Beklaagde is werkzaam als [jeugdbeschermer] bij de GI en heeft deze casus van een collega overgenomen. Zij is van 27 januari 2014 tot 1 december 2015 bij het gezin betrokken geweest. Een collega heeft deze casus van haar overgenomen.
Beklaagde is als jeugdzorgwerker sinds [datum] 2013 geregistreerd bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ.

2.5

De kinderrechter heeft bij beschikking van de rechtbank [arrondissement] op 23 maart 2015 de kinderen voor de duur van zes maanden opnieuw onder toezicht gesteld. De kinderrechter heeft in de beschikking het volgende geoordeeld: ‘de kinderen worden onnodig belast met [klaagsters] angsten ten aanzien van ziekten en de daarmee gepaard gaande onderzoeken, de schoolgang van de kinderen wordt hierdoor bedreigd, zij worden blootgesteld aan de aanhoudende strijd en conflicten tussen ouders en geen hulpverlening komt op gang om de kinderen ruimte te bieden om te verwerken waar zij in het verleden getuige van zijn geweest’. De ondertoezichtstelling is sindsdien verlengd.

2.6

Op 15 december 2015 zijn de kinderen uit huis geplaatst. De uithuisplaatsing van de kinderen is sindsdien verlengd. De kinderen wonen twee aan twee in pleeggezinnen.

3 De klacht, het verweer en de beoordeling

3.1

Het College wijst allereerst op het volgende:

3.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

3.1.2

Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

3.1.3

Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort weergegeven, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt.

3.2 Klachtonderdeel I

3.2.1

Klaagster verwijt beklaagde een onjuist beeld van klaagster te hebben geschetst in schriftelijke stukken. Klaagster heeft onder meer als voorbeelden genoemd het verslag van het op 13 mei 2015 gevoerde bemiddelingsgesprek, en het Plan van Aanpak. Beklaagde heeft hierin ten onrechte vermeld dat klaagster traumaonderzoek van de [instelling], hierna te noemen: de instelling, heeft tegengehouden. Volgens klaagster wordt de hulpverlening die door haar is afgewezen omdat deze niet aansloot bij haar wensen, ten onrechte als voorbeeld gebruikt om te illustreren dat klaagster niet mee wil werken aan de hulpverlening.

3.2.2

Beklaagde betwist dat zij een onjuist of onvolledig beeld van klaagster heeft geschetst.
Zij verwijst naar de onder 2.5 genoemde beschikking waarin is beschreven dat klaagster geen therapie of hulpverlening voor de kinderen wil omdat zij de rust niet wil doorbreken. Een behandeling van de kinderen door de instelling heeft klaagster niet noodzakelijk geacht. In het verslag van het op 13 mei 2015 gevoerde bemiddelingsgesprek, staat vermeld dat klaagster te kennen heeft gegeven dat zij elke vorm van hulp weigert, zowel voor haar als voor de kinderen. Ook heeft klaagster een weerbaarheidstraining voor de kinderen geweigerd. In het Plan van Aanpak van 25 juni 2015 heeft beklaagde een Eigen Kracht Conferentie voorgesteld welke ook door klaagster is geweigerd.

3.2.3

Het College overweegt het volgende.
Klaagster heeft in haar klaagschrift en tijdens de mondelinge behandeling erkend dat zij toestemming heeft gegeven voor het traumaonderzoek. Nadat beklaagde klaagster op 1 april 2015 heeft bericht dat op 12 mei 2015 een intake gepland was voor de oudste zoon en de tweede zoon, heeft klaagster de website van de instelling bezocht. Zij vond de werkwijze van de instelling en de beschreven problematiek te heftig voor haar kinderen. Beklaagde is hiervan door klaagster op 28 april 2015 per e-mail op de hoogte gesteld. Klaagster heeft de voorkeur gegeven aan een andere instelling, de Opvoedpoli. Op het moment dat het Plan van Aanpak en het verslag van het bemiddelingsgesprek werd opgesteld, was, onder meer door de agenda van klaagster, de hulpverlening van de Opvoedpoli niet van de grond gekomen zodat beklaagde de conclusie heeft kunnen trekken dat klaagster niet mee heeft gewerkt aan de traumabehandeling voor haar kinderen.

Beklaagde heeft in haar verweerschrift benoemd dat zij, nadat in oktober 2014 een incident met huiselijk geweld heeft plaatsgevonden, hulpverlening heeft ingeschakeld voor het opstellen van een veiligheidsplan om de risico´s voor de kinderen te verkleinen.
Klaagster heeft tijdens de mondelinge behandeling bevestigd dat het veiligheidsplan niet tot stand is gekomen omdat zij druk is geweest met de kinderen en dat zij moe was.

Klaagster heeft naar haar zeggen opengestaan voor hulpverlening en heeft hieraan willen meewerken maar de door beklaagde aangereikte hulpverlening sloot niet aan bij haar wensen.
Het College verwijst naar het genoemde onder 2.5. Ook is uit de stukken en de mondelinge behandeling gebleken dat beklaagde meerdere keren met klaagster heeft gesproken over de hulpverlening. Beklaagde heeft in haar verweerschrift gemotiveerd toegelicht welke verschillende vormen van hulpverlening zij heeft aangedragen (onder andere een instantie die psychiatrische hulp biedt (iPsy), een Eigen Kracht Conferentie, weerbaarheidstraining voor de kinderen) welke allemaal door klaagster zijn afgewezen.

Klaagster heeft te kennen gegeven dat zij het niet eens is met de door beklaagde aangedragen voorbeelden. Het College heeft echter in het dossier en tijdens de mondelinge behandeling geen aanknopingspunten kunnen vinden die tot de conclusie leiden dat beklaagde deze voorbeelden ten onrechte heeft gebruikt.

Het klachtonderdeel is ongegrond.

3.3 Klachtonderdeel II

3.3.1

Beklaagde heeft volgens klaagster bijgedragen aan een onjuist beeld van klaagster bij de kinderarts en de instelling door hen onjuiste informatie te verstrekken. Beklaagde heeft de instelling geïnformeerd dat klaagster in conflict is met de GI.

3.3.2

Beklaagde betwist dat zij een onjuist beeld van klaagster heeft geschetst bij anderen en bestrijdt dat de kinderarts zijn melding aan Veilig Thuis, toen: AMK, hierna te noemen: Veilig Thuis, heeft gebaseerd op informatie van beklaagde.

3.3.3

Het College overweegt het volgende. Een kinderarts heeft op 4 december 2014 een melding gedaan bij Veilig Thuis. Uit het door partijen overgelegde specialistenbericht van het ziekenhuis is gebleken dat de kinderarts heeft overlegd met de huisarts van klaagster. Voorts heeft hij met klaagster de noodzaak van psychische hulp voor klaagster besproken op basis van observaties in het ziekenhuis, de signalen van de GI en de signalen van een andere hulpverleningsinstantie.
Het College concludeert hieruit dat de kinderarts zich niet uitsluitend heeft gebaseerd op informatie van beklaagde.
Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling uiteengezet dat de instelling telefonisch contact met haar heeft opgenomen met de vraag of de aanmelding van de kinderen nog actueel was gezien de wachtlijst. Beklaagde heeft niet inhoudelijk over de kinderen met de instelling gesproken en heeft weersproken dat zij het woord ‘conflict’ heeft gebruikt.
Klaagster heeft dit klachtonderdeel niet nader onderbouwd. Het College kan op grond van de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling ter zitting niet vaststellen dat de informatie van de kinderarts en de instelling gebaseerd is op onjuiste informatie van beklaagde.

Het klachtonderdeel is ongegrond.

3.4 Klachtonderdeel III

3.4.1

Naar de mening van klaagster heeft beklaagde zonder toestemming de diagnose van klaagster met vader gedeeld. Volgens klaagster heeft beklaagde de diagnose genoemd in het Plan van Aanpak en staat het eveneens vermeld in het verzoek machtiging tot uithuisplaatsing van juni 2015.

3.4.2

Beklaagde heeft aangevoerd dat klaagster de betreffende stukken aan de rechtbank heeft overgelegd waarna de rechtbank deze naar vader, als belanghebbende, heeft verstuurd.

3.4.3

Het College oordeelt als volgt.
Klaagster heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat vader op de hoogte was van de eerder gestelde diagnose (hypochondrie), maar dat hij niet op de hoogte was van de diagnose van de psychiater (persoonlijkheidsstoornis). Zij heeft in deze procedure een verklaring terzake van vader overgelegd.

Beklaagde heeft weersproken dat er twee diagnoses waren gesteld. In het Plan van Aanpak van 25 juni 2015 staat vermeld dat klaagster de diagnose hypochondrie heeft, dat klaagster een second opinion heeft aangevraagd en dat uit dit voorlopig onderzoek kenmerken van een persoonlijkheidsstoornis naar voren komen. Beklaagde heeft verwezen naar pagina 2 van de overgelegde pleitnotitie van de advocaat van klaagster van de zitting van 22 juni 2015. Zij stelt zich op het standpunt dat de diagnose van klaagster hierin staat vermeld.
Hoewel het aannemelijk is dat de diagnose aan de orde is gekomen in de rechtszaak kan het College op basis van de tegenovergestelde verklaringen van partijen en de overgelegde stukken niet vaststellen op welke wijze vader kennis heeft genomen van de diagnose van klaagster.

Het klachtonderdeel is ongegrond.

3.5 Klachtonderdeel IV

3.5.1

Volgens klaagster is zij niet door beklaagde geïnformeerd over de aanmelding van de kinderen bij de instelling in december 2014.

3.5.2

Beklaagde stelt zich op het standpunt dat klaagster hier wel mee bekend was. Klaagster heeft na december 2014 geweigerd om contact te hebben met beklaagde zodat beklaagde geen gelegenheid heeft gekregen om klaagster persoonlijk te spreken over de aanmelding. Beklaagde heeft klaagster schriftelijk geïnformeerd op 28 april 2015.

3.5.3

Het College overweegt het volgende. Klaagster heeft zowel in haar klaagschrift als tijdens de mondelinge behandeling te kennen gegeven dat zij heeft ingestemd met de verwijzing van de vertrouwensarts in december 2014.

Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling uiteengezet dat zij klaagster een sms heeft gestuurd over de datum van het intakegesprek van de instelling en dat zij klaagster op 1 april 2015 hierover een brief heeft gestuurd waarop klaagster heeft gereageerd door middel van een e-mail op 28 april 2015.

Beklaagde heeft toegelicht dat klaagster het contact met haar heeft geweigerd, dat zij op verzoek van klaagster met de advocaat van klaagster heeft gecommuniceerd en dat zij uit de reacties van de advocaat van klaagster heeft kunnen afleiden dat zij de door beklaagde verstrekte informatie met klaagster heeft besproken. Uit de stukken blijkt dat beklaagde inderdaad met de advocaat van klaagster heeft gecommuniceerd. Het College is van oordeel dat gelet op de omstandigheden die hier spelen, beklaagde er terecht vanuit mocht gaan dat klaagster door de advocaat zou worden geïnformeerd. Wellicht had dit nog expliciet bij de advocaat nagevraagd kunnen worden, maar naar het oordeel van het College kon niet van beklaagde worden verwacht dat zij klaagster in een persoonlijk gesprek over de aanmelding zou informeren. Beklaagde is met haar handelwijze binnen de kaders gebleven van hetgeen van een beroepsprofessional kan worden gevraagd, en haar kan geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.

Het klachtonderdeel is ongegrond.

3.6 Klachtonderdeel V

3.6.1

Klaagster is van mening dat beklaagde geen initiatief heeft genomen om het Plan van Aanpak met klaagster te bespreken nadat klaagster te kennen heeft gegeven dat het Plan van Aanpak onjuistheden bevatte.

3.6.2

Beklaagde heeft het Plan van Aanpak met klaagster besproken in het kader van een verlenging van de ondertoezichtstelling.

3.6.3

Het College overweegt het volgende.
Klaagster heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat zij het Plan van Aanpak heeft ondertekend zonder het te lezen en dat zij beklaagde heeft gevraagd om het aan te passen nadat het gezinsplan naar de rechtbank is opgestuurd.
Klaagster is naar haar zeggen door omstandigheden niet meer teruggekomen op het maken van een afspraak en is van mening dat het initiatief bij beklaagde ligt. Het College is van oordeel dat beklaagde zorgvuldig heeft gehandeld. Nu klaagster het Plan van Aanpak heeft getekend zonder het door te lezen, lag het op haar weg om over eventuele aanvullingen zelf weer het contact te zoeken met beklaagde. Dit te meer omdat beklaagde op verzoek van klaagster zelf niet meer rechtstreeks in contact stond met klaagster, maar nog wel met haar advocaat.

Het klachtonderdeel is ongegrond.

4 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

– verklaart alle klachtonderdelen ongegrond.

Aldus gedaan door het College en op 12 juli 2018 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. E.M. Jacquemijns                           mevrouw mr. A.C. Veerman
voorzitter                                                                    secretaris