Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
de heer mr. drs. P.H.A. van Geel, voorzitter,
de heer E.H. Weise, lid-beroepsgenoot,
mevrouw I. de Jongh-Stols, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [plaatsnaam],
ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als raadsonderzoeker bij de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: de RvdK.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.C. Groen.
Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer [gemachtigde].
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. E. Lam, werkzaam als advocaat te Amsterdam.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift ontvangen op 22 november 2017;
– de aanvulling op het klaagschrift ontvangen op 11 december 2017, met de bijlagen;
– het verweerschrift ontvangen op 8 februari 2018, met de bijlagen.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 23 april 2018 in aanwezigheid van klaagster, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden. Als toehoorder aan de zijde van beklaagde is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht haar partner aanwezig geweest.
1.3
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klaagster is moeder van een dochter. De dochter is geboren in 2005.
2.2
Ten tijde van het handelen dat beklaagde wordt verweten, was klaagster belast met het ouderlijk gezag over de dochter. De ouders waren niet bij elkaar en de dochter woonde bij klaagster. De verstandhouding tussen klaagster en de vader van de dochter was verstoord. De vader had (en heeft) op regelmatige basis contact met zijn dochter.
2.3
Blijkens het raadsrapport van 27 mei 2016 heeft Veilig Thuis in december 2015 het gezin aangemeld bij het Centrum voor Jeugd- en Gezin, hierna te noemen: het CJG, vanwege verschillende zorgmeldingen van de politie. Deze meldingen gaan over gewelddadige conflicten tussen klaagster en de vader, waar de dochter (mogelijk) getuige van was.
2.4
Blijkens het raadsrapport van 27 mei 2016 heeft de dochter op 17 maart 2016 met de gezinscoach en de gedragswetenschapper van het CJG gesproken. Tijdens dit gesprek doet de dochter zorgelijke uitspraken. Het lukt het CJG onvoldoende om de zorgen met de moeder te bespreken. Reden waarom het CJG een melding maakt bij de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: de RvdK.
2.5
De kinderrechter heeft op 17 maart 2016 mondeling een voorlopige ondertoezichtstelling en een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de dochter verleend tot 18 maart 2016. De kinderrechter heeft bij beschikking van 18 maart 2016 een voorlopige ondertoezichtstelling en een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de dochter verleend van 18 maart 2016 tot 1 april 2016. De kinderrechter heeft bij beschikking van 31 maart 2016 een voorlopige ondertoezichtstelling van de dochter verleend van 1 april 2016 tot 17 juni 2016.
2.6
In het kader van de voorlopige ondertoezichtstelling begint de RvdK op 22 april 2016 met het onderzoek naar de vraag of de gronden voor een ondertoezichtstelling van de dochter aanwezig zijn. Beklaagde is werkzaam als raadsonderzoeker bij de RvdK en is vanaf 22 april 2016, samen met een collega, belast geweest met de uitvoering van voornoemd onderzoek.
2.7
Op 25 april 2016 hebben beklaagde en haar collega een gesprek met klaagster gehad. In dit gesprek is onder meer het doel en de opzet van het raadsonderzoek besproken.
2.8
Op 13 mei 2016 heeft de collega van beklaagde een telefonisch gesprek gevoerd met de huisarts van de dochter. In het afgeronde raadsrapport van 27 mei 2016 is een weergave van dit gesprek opgenomen, welke door de huisarts akkoord is bevonden.
2.9
Op 20 mei 2016 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster en een psychiatrisch verpleegkundige van [instelling]. Beklaagde en de jeugdbeschermer, die belast is met de uitvoering van de (voorlopige) ondertoezichtstelling van de dochter, waren aanwezig tijdens dit gesprek. In het afgeronde raadsrapport van 27 mei 2016 is een weergave van dit gesprek opgenomen, welke door de jeugdbeschermer akkoord is bevonden.
2.10
Op 20 mei 2016 heeft eveneens een gesprek tussen beklaagde en klaagster plaatsgevonden waarin aan klaagster de uitkomst van het raadsonderzoek is toegelicht.
2.11
Beklaagde is vanaf 23 mei 2016 wegens persoonlijke omstandigheden gedurende vier weken afwezig geweest.
2.12
Op 27 mei 2016 is het onderzoek door de collega van beklaagde afgerond en zijn de bevindingen van het raadsonderzoek vastgelegd in het raadsrapport van 27 mei 2016, hierna te noemen: het raadsrapport. De conclusie van het raadsonderzoek is dat de kinderrechter verzocht wordt de dochter onder toezicht te stellen voor een periode van twaalf maanden, op pagina 16 van het raadsrapport wordt dit besluit als volgt gemotiveerd: “gezien de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige, die zijn gelegen in de zeer zorgelijke uitspraken van [de dochter] over lichamelijke mishandeling en seksueel misbruik, waarvan niet duidelijk is of dit daadwerkelijk is gebeurd. Daarnaast de moeizame communicatie tussen de ouders, bestaande uit beschuldigingen en verwijten, en het niet houden aan onderlinge afspraken.”
2.13
De kinderrechter heeft bij beschikking van 7 juni 2016 de dochter voor de duur van twaalf maanden onder toezicht gesteld.
2.14
Op 20 februari 2017 heeft klaagster een klacht ingediend bij de RvdK met als klachten dat haar dochter op onjuiste gronden uit huis is geplaatst en ten onrechte door het CJG is gesteld dat zij psychisch overbelast zou zijn en dit door de RvdK is overgenomen. De klachtencommissie van de RvdK heeft op 7 juni 2017 de eerste klacht ongegrond en de tweede klacht gegrond verklaard. Klaagster en de vader van de dochter hebben hierna een klacht ingediend bij de externe klachtencommissie van de RvdK omdat zij meende dat de gronden voor een uithuisplaatsing onvoldoende onderbouwd zijn en omdat er niet gekeken is naar een alternatief voor de uithuisplaatsing. De externe klachtencommissie van de RvdK heeft op 29 november 2017 de klachten ongegrond verklaard.
2.15
Beklaagde is als jeugdzorgwerker sinds [datum] 2013 geregistreerd bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ. Sinds [datum] 2018 is beklaagde als jeugd- en gezinsprofessional bij SKJ geregistreerd.
3 De klacht, het verweer en de beoordeling
3.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
3.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3
Klaagster verwijt beklaagde – in de kern samengevat – dat het raadsonderzoek, en daarmee het raadsrapport, onprofessioneel en onzorgvuldig is opgemaakt. Klaagster meent dat beklaagde de waarheid heeft verdraaid en dat zij dingen heeft verzonnen teneinde de ondertoezichtstelling van de dochter verleend te krijgen.
3.1.4
Het College dient te beoordelen of beklaagde – als raadsonderzoeker – is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. De RvdK heeft in het zogeheten Kwaliteitskader van de Raad voor de Kinderbescherming de algemene kwaliteitseisen vastgelegd die gelden voor onderzoeken die door de RvdK worden uitgevoerd. Het raadsonderzoek betreffende de dochter is uitgevoerd in de periode april en mei 2016. Gelet hierop zal het College bij het toetsen van het handelen van beklaagde aan de professionele standaard, de Beroepscode en de richtlijnen, ook betrekken het ten tijde van het raadsonderzoek geldende Kwaliteitskader van de Raad voor de Kinderbescherming 2015, hierna te noemen: het Kwaliteitskader van de RvdK.
3.1.5
Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort, weergegeven waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt.
3.2
Klachtonderdeel I
3.2.1
Klaagster verwijt beklaagde het volgende:
Schending van de privacy omdat informatie is opgevraagd zonder toestemming van klaagster.
Toelichting:
In het raadsrapport is informatie opgenomen van de vaders huisarts. Door deze huisarts wordt beweerd dat klaagster behandeld wordt voor psychiatrische problematiek en dat klaagster niet goed omgaat met de opvoeding van haar dochter. Dit is echter niet de huisarts van klaagster en de vader van de dochter heeft aan de RvdK geen toestemming verleend om contact op te nemen met zijn huisarts. Voorts is beklaagde op 20 mei 2016, zonder toestemming van klaagster, aanwezig geweest bij een gesprek tussen klaagster en een psychiatrisch verpleegkundige van [instelling]. Beklaagde heeft vervolgens een verslag opgesteld, welke – ook zonder toestemming van klaagster – is opgenomen in het raadsrapport.
3.2.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
In het gesprek op 25 april 2016 is in overleg met klaagster gesproken over welke informanten in het kader van het onderzoek benaderd zouden worden. Klaagster heeft vervolgens schriftelijke toestemming gegeven om deze informanten, waaronder voornoemde huisarts, als huisarts van de dochter, te benaderen. In het contact met de huisarts is gevraagd om informatie over de dochter en de gezinssituatie. Het is vervolgens aan de huisarts om af te wegen welke informatie hij noodzakelijk acht om aan de RvdK te verstrekken. De huisarts heeft een akkoord gegeven op het opgestelde gespreksverslag aan de hand van zijn verstrekte informatie.
Betreffende het verwijt dat beklaagde zonder toestemming van klaagster aanwezig is geweest bij een gesprek met haar (psychiatrische) verpleegkundige van [instelling] en dat beklaagde hiervan een verslag geschreven heeft, meent beklaagde dat klaagster in het gesprek van 25 april 2016 ook haar toestemming heeft gegeven voor het benaderen van deze informant. Over de aanwezigheid van beklaagde tijdens het gesprek op 20 mei 2016, kan beklaagde zich niet precies meer herinneren hoe zij dit met klaagster besproken heeft. Beklaagde gaat ervan uit dat zij dit – zoals zij dit altijd doet – voorafgaande het gesprek met klaagster heeft besproken. In ieder geval heeft klaagster gedurende dat gesprek, alsook na het gesprek, niet aan beklaagde kenbaar gemaakt dat zij het niet eens was met de aanwezigheid van beklaagde. Pas nu in de onderhavige klachtprocedure uit klaagster haar ongenoegen hierover. Over het opgemaakte verslag merkt beklaagde op dat het gebruikelijk is dat de raadsonderzoeker een verslag maakt van de door informanten gegeven informatie en dat dit in het raadsrapport vermeld wordt.
3.2.3
Het College overweegt als volgt:
Blijkens artikel 3.2.8 van het Kwaliteitskader van de RvdK dient aan de ouder(s) medegedeeld te worden bij welke personen en/of instanties de RvdK informatie wil inwinnen en wordt gevraagd hier een toestemmingsverklaring voor te tekenen. Beklaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij, samen met haar collega, op 25 april 2016 met klaagster, als gezaghebbende ouder, heeft besproken welke informanten in het kader van het onderzoek benaderd zouden worden. Blijkens de stukken heeft klaagster eveneens de toestemmingsverklaring ondertekend, waarop vermeld staat dat onder meer de betreffende huisarts (de huisarts van de dochter, tevens huisarts van de vader) en de instantie [instelling]/[instelling 2] benaderd zouden worden. Het College volgt klaagster dan ook niet in haar stelling dat zij voor het benaderen van deze informanten geen toestemming verleend zou hebben.
Klaagster heeft volgens het College evenmin aannemelijk gemaakt dat zij geen toestemming verleend zou hebben voor wat betreft de aanwezigheid van beklaagde tijdens het gesprek dat klaagster op 20 mei 2016 gevoerd heeft met de psychiatrisch verpleegkundige van [instelling]. Indien klaagster het met de aanwezigheid van beklaagde niet eens was geweest, stond het haar vrij dit kenbaar te maken aan beklaagde dan wel aan een van de andere aanwezigen. Dat is niet gebeurd.
Voor wat betreft de opgenomen informatie in het raadsrapport, afkomstig uit het gesprek met de huisarts en met de verpleegkundige van [instelling], waartegen klaagster eveneens bezwaren uit, overweegt het College als volgt. Het is het College niet gebleken dat beklaagde onjuiste informatie in de gespreksverslagen heeft opgenomen. Het verslag van de huisarts is immers door de huisarts akkoord bevonden en het verslag van het gesprek bij [instelling] door de bij het gesprek aanwezige jeugdbeschermer. Dat de gespreksverslagen akkoord bevonden zijn, neemt niet weg dat de mogelijkheid bestaat dat alsnog onjuiste informatie in het raadsrapport opgenomen is. Om deze reden dienen ouders (en jeugdigen), conform artikel 3.2.12 van het Kwaliteitskader van de RvdK, gelegenheid te krijgen om mondeling, dan wel schriftelijk, op het conceptrapport te reageren. Op basis van deze eventuele reactie(s) worden vervolgens feitelijke onjuistheden gewijzigd of verwijderd. De gegeven reacties dienen daarna in het definitieve raadsrapport opgenomen te worden, ofwel als bijlage aan het rapport toegevoegd te worden. Blijkens pagina 16 van het raadsrapport is de uitkomst van het onderzoek en daarmee het advies van de RvdK op 20 mei 2016 met klaagster besproken en is afgesproken dat zij – vanwege de beperkte tijd – eventuele inhoudelijke opmerkingen op het rapport zou toesturen naar de RvdK, wat vervolgens doorgestuurd zou worden naar de rechtbank. Het College is van oordeel dat het op de weg van klaagster gelegen had om van deze mogelijkheid gebruik te maken om zodoende haar bezwaren aangaande de gespreksverslagen kenbaar te maken, hetgeen klaagster kennelijk niet gedaan heeft.
Gelet op het reeds overwogene, is het College van oordeel dat beklaagde, met het benaderen van voornoemde informanten en het verwerken van de door de informanten gegeven informatie, gehandeld heeft binnen de daarvoor geldende regels. Van een schending van een beroepsnorm is het College aldus niet gebleken.
3.2.4
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
3.3
Klachtonderdeel II
3.3.1
Klaagster verwijt beklaagde het volgende:
De waarheid verdraaien.
Toelichting:
Beklaagde en haar collega hebben volgens klaagster geen goed raadsrapport opgesteld. Zij hebben het reeds bestaande dossier van het CJG gekopieerd, zonder nader onderzoek te verrichten. Dit terwijl het dossier vanuit het CJG is opgesteld door een professional die niet bij SKJ geregistreerd is. De oorspronkelijke melding van het CJG van 17 maart 2016 bevat meerdere onjuistheden. Zo wordt in de melding aangegeven dat klaagster psychisch overbelast is, terwijl dit nooit door een professional is bevestigd. Ondanks de onjuistheden is de melding in het raadsrapport opgenomen. Volgens klaagster is de melding niet de enige onjuistheid in het raadsrapport. In het raadsrapport wordt namelijk vermeld dat er zorgmeldingen waren van de politie. Dit terwijl slechts één keer een woordenwisseling tussen de ouders heeft plaatsgevonden, waarbij de dochter niet aanwezig was. Ook is in het raadsrapport geschreven dat er gesprekken hebben plaatsgevonden met beide ouders. De vader van de dochter heeft echter nooit deelgenomen aan de gesprekken met de RvdK. In het raadsrapport wordt tevens onjuist vermeld dat in overleg met klaagster is besloten haar geen conceptrapportage toe te sturen en dat klaagster niet afwijzend tegenover een ondertoezichtstelling staat.
3.3.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
De RvdK gaat in beginsel uit van de juistheid van informatie van een professionele organisatie, zoals het CJG. Net als dat de RvdK er vanuit gaat dat de betrokken professional bevoegd is om bij de RvdK een melding te doen. Het was voor beklaagde en haar collega duidelijk dat klaagster boos was over de spoeduithuisplaatsing van de dochter en dat zij zich op het standpunt stelde dat de informatie van het CJG, en daarmee de melding van 17 maart 2016, onjuist was. In het eerste gesprek dat beklaagde en haar collega met klaagster op 25 april 2016 hebben gehad, is klaagster de ruimte geboden om haar ongenoegen over de situatie te uiten. Beklaagde en haar collega zijn vervolgens met een ‘frisse blik’ het onderzoek ingegaan en hebben verschillende informanten benaderd. Beklaagde betwist dat informatie is verzonnen dan wel dat onjuiste informatie in het raadsrapport is opgenomen.
3.3.3
Het College overweegt als volgt:
De RvdK is verplicht om in een raadsrapport de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren, conform artikel 3.3 van de Jeugdwet. Dat klaagster meent dat de melding van het CJG van 17 maart 2016 onjuistheden bevat, maakt nog niet dat beklaagde deze melding onterecht in het raadsrapport heeft opgenomen. Naar het oordeel van het College is beklaagde immers, op grond van artikel 3.3 van het Kwaliteitskader van de RvdK, verplicht de aanleiding voor het onderzoek, en de door de melder of verzoeker ter beschikking gestelde informatie, op te nemen in het raadsrapport. Wat betreft de zorgmeldingen van de politie heeft beklaagde voldoende aannemelijk gemaakt dat door meerdere informanten (lopende het onderzoek) bevestigd is dat sprake was van veelvuldige conflicten tussen de ouders, hetgeen tevens door klaagster in het gesprek op 25 april 2016 bevestigd is. Alhoewel het de raadsonderzoekers niet gelukt is de informatie betreffende de politiemeldingen te verifiëren bij de wijkagent, vanwege onbereikbaarheid aan de zijde van de wijkagent en door de tijdsdruk die met het onderzoek gemoeid was, heeft beklaagde voldoende aannemelijk gemaakt dat (aanvullende) informatie van de wijkagent de uitkomst van het onderzoek niet zou veranderen.
Betreffende het contact met de vader lopende het raadsonderzoek overweegt het College als volgt. Het College leest in het raadsrapport op pagina 4 inderdaad dat wordt vermeld dat gesprekken met de ouders gevoerd worden, hetgeen volgens klaagster niet gebeurd is. Op dezelfde pagina leest het College echter vervolgens een passage waarin (uitgebreid) toegelicht wordt dat de vader tijdens het raadsonderzoek, ondanks meerdere pogingen hiertoe, niet gesproken is. Nu beklaagde heeft aangevoerd dat de aangehaalde zin door klaagster een standaard overweging in het rapport is, en later op de pagina vermeld wordt dat contact met de vader is uitgebleven, valt beklaagde hierin naar het oordeel van het College geen tuchtrechtelijk verwijt te maken.
Tenslotte overweegt het College als volgt betreffende het verwijt dat in het raadsrapport de mening van klaagster onjuist weergegeven is en dat eveneens onjuist vermeld is dat in overleg met klaagster is besloten haar geen conceptrapportage toe te sturen. Beklaagde stelt zich op het standpunt dat op pagina 16 van het raadsrapport een weergave van het gesprek vermeld staat, zoals zij zich het gesprek van 20 mei 2016 met klaagster kan herinneren. Nu klaagster niets ter onderbouwing van haar standpunt heeft aangevoerd, en de lezingen van partijen over het gesprek van 20 mei 2016 uiteenlopen, ziet het College geen grond voor een tuchtrechtelijk verwijt aan het adres van beklaagde.
Het College concludeert dat voldoende aannemelijk is geworden dat beklaagde conform artikel 3.3 van de Jeugdwet heeft gehandeld. Beklaagde heeft aannemelijk gemaakt dat zij zich heeft ingespannen om zoveel als mogelijk een waarheidsgetrouw en volledig beeld te schetsen van de situatie, inhoudende dat beklaagde, mede vanwege de tijdsdruk, zich beperkt heeft moeten houden tot de belangrijkste zorgen die bestonden over de dochter. Niettemin is het College gebleken dat beklaagde diverse informanten benaderd heeft en dat zij tijdens het raadsonderzoek het principe van hoor- en wederhoor in acht heeft genomen.
3.3.4
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.
Aldus gedaan door het College en op 4 juni 2018 aan partijen toegezonden.
de heer mr. drs. P.H.A. van Geel, voorzitter
mevrouw mr. L.C. Groen, secretaris