Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
de heer mr. drs. P.H.A. van Geel, voorzitter,
de heer M.M. Last, lid-beroepsgenoot,
de heer E.A.O. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [plaatsnaam],
ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdbeschermer bij de gecertificeerde instelling [GI], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.C. Groen.
Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer [gemachtigde].
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. M.J.I. Assink, werkzaam als advocaat te Rijswijk.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift ontvangen op 14 november 2017, met de bijlagen;
– het verweerschrift ontvangen op 9 januari 2018, met de bijlagen;
– de door de gemachtigde van beklaagde tijdens de mondelinge behandeling van de klacht overgelegde pleitnota.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 23 april 2018 in aanwezigheid van klager, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden. Als toehoorder aan de zijde van beklaagde is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht een collega van beklaagde aanwezig geweest.
1.3
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klaagster is moeder van een dochter. De dochter is geboren in 2005.
2.2
Ten tijde van het handelen dat beklaagde wordt verweten, was klaagster belast met het ouderlijk gezag over de dochter. De ouders waren niet bij elkaar en de dochter woonde bij klaagster. De verstandhouding tussen klaagster en de vader van de dochter was verstoord. De vader had (en heeft) op regelmatige basis contact met zijn dochter.
2.3
Op 1 maart 2016 wordt bij de dochter door een gedragswetenschapper van het Centrum voor Jeugd- en Gezin, hierna te noemen: het CJG, een intelligentieonderzoek afgenomen, te weten de WISC-III, hierna te noemen: IQ-test. De bevindingen van deze IQ-test zijn vastgelegd in het schrijven genaamd: “Verslag screenend onderzoek”, van maart 2016. Als reden voor aanmelding van de IQ-test wordt het volgende op pagina 1 van voornoemd verslag vermeld: “[De betrokken gezinscoach vanuit het CJG] meldt [de dochter] aan voor screenend onderzoek. [De dochter] is recent van school gewisseld, omdat er problemen waren op haar oude school ([naam school 1]). Deze problemen gingen over het contact met haar juffrouw waarbij het wederzijds vertrouwen geschaad was. Haar nieuwe school ([naam school 2]) wil graag weten wat het cognitief niveau van [de dochter] is en hoe haar intelligentieprofiel is opgebouwd, zodat ze haar beter kunnen begeleiden.”
2.4
De kinderrechter heeft op 17 maart 2016 mondeling een voorlopige ondertoezichtstelling en een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de dochter verleend tot 18 maart 2016. De kinderrechter heeft bij beschikking van 18 maart 2016 een voorlopige ondertoezichtstelling en een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de dochter verleend van 18 maart 2016 tot 1 april 2016. De kinderrechter heeft bij beschikking van 31 maart 2016 een voorlopige ondertoezichtstelling van de dochter verleend van 1 april 2016 tot 17 juni 2016. De kinderrechter heeft vervolgens bij beschikking van 7 juni 2016 de dochter voor de duur van twaalf maanden onder toezicht gesteld.
2.5
Beklaagde is werkzaam als jeugdbeschermer bij de GI en een collega van beklaagde is sinds de voorlopige ondertoezichtstelling van de dochter tot augustus 2016 belast geweest met de uitvoering hiervan. Vanwege langdurige afwezigheid van de collega van beklaagde vanaf augustus 2016, wordt beklaagde vanaf 22 november 2016 belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de dochter. Beklaagde is (blijkens de uitspraak van de klachtencommissie van de GI van 1 augustus 2017) tot en met 21 februari 2017 belast geweest met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de dochter.
2.6
Na de zomervakantie van 2016 volgt opnieuw een schoolwisseling voor de dochter. Beklaagde verschaft aan deze school (op diens verzoek), vrijwel onmiddellijk nadat zij als nieuwe jeugdzorgwerker is aangetreden, het verslag van de IQ-test aan de school.
2.7
Op 29 november 2016 vindt een kennismakingsgesprek plaats tussen beklaagde, klaagster en de vader van de dochter. Beklaagde laat in dit gesprek aan de ouders weten dat zij het verslag van de IQ-test aan de dochters nieuwe school heeft verstrekt.
2.8
Beklaagde heeft op 29 november 2016 ook met de dochter een kennismakingsgesprek, dit gesprek heeft plaatsgevonden op de dochters school. Beklaagde doet van dit gesprek aan de ouders een terugkoppeling per e-mailbericht van 29 november 2016.
2.9
Op 29 november 2016 heeft klaagster tegen beklaagde twee klachten ingediend bij de klachtencommissie van de GI, met als eerste klacht dat beklaagde zonder klaagsters toestemming het verslag van de IQ-test aan de dochters school heeft verstrekt en met als tweede klacht dat beklaagde een gesprek met de dochter op haar school heeft gevoerd, tegen de wil van ouders in. De klachtencommissie van de GI heeft op 1 augustus 2017 de klachten ongegrond verklaard.
2.10
Beklaagde is als jeugdzorgwerker sinds [datum] 2013 geregistreerd bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ.
3 De klacht, het verweer en de beoordeling
3.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
3.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3
Klaagster verwijt beklaagde – in de kern samengevat – dat zij het vertrouwelijke verslag van de IQ-test zonder toestemming overgelegd heeft aan de dochters nieuwe school. Voorts heeft beklaagde tijdens het kennismakingsgesprek met de dochter onbehoorlijke vragen aan haar gesteld, in een open ruimte van de school. Beklaagde heeft met dit handelen onvoldoende respect naar de dochter getoond.
3.1.4
Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort, weergegeven waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt.
3.2
Klachtonderdeel I
3.2.1
Klaagster verwijt beklaagde het volgende:
Schending van de privacy omdat het vertrouwelijke verslag van de IQ-test aan de dochters nieuwe school is overgelegd, zonder dat klaagster hiervoor toestemming verleend had. Beklaagde heeft door aldus te handelen haar beroepsgeheim geschonden.
Toelichting:
Klaagster heeft in het gesprek met beklaagde op 29 november 2016 kenbaar gemaakt dat zij niet wilde dat de afgenomen IQ-test van de dochter aan de nieuwe school verstrekt zou worden, omdat het verslag allemaal privacygegevens bevatte. Beklaagde gaf echter aan dat zij de IQ-test al aan de nieuwe school verstrekt had.
3.2.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde stelt zich primair op het standpunt dat de toestemming van klaagster voor de verstrekking van de resultaten van de IQ-test in een gedwongen kader, als het onderhavige, niet noodzakelijk is geweest. Door de dochters nieuwe school was immers verstrekking van de IQ-test als voorwaarde gesteld om te kunnen bepalen of de dochter kon worden toegelaten. Verstrekking was dan ook noodzakelijk voor een ongestoorde schoolgang van de dochter. In het belang van de dochter en op grond van artikel 7.3.4 van de Jeugdwet meent beklaagde dat zij zonder toestemming de IQ-test aan de nieuwe school heeft mogen verstrekken. Beklaagde voert subsidiair aan dat klaagster in het kader van de proefplaatsing, overigens reeds voor de betrokkenheid van beklaagde, toestemming verleend had voor overdracht van de gegevens uit de IQ-test. Hetgeen onder andere blijkt uit twee gespreksverslagen, en wel uit het gespreksverslag van 12 juli 2016, hetgeen een verslag is naar aanleiding van een gesprek op de dochters nieuwe school in het kader van de proefplaatsing (waarbij de ouders, de dochter, de directeur en de intern begeleider aanwezig waren) en uit het gesprekverslag van 7 oktober 2016, hetgeen een aantekening betreft van de intern begeleider van de dochters school, naar aanleiding van een gesprek bij de GI (waarbij een waarnemende jeugdbeschermer, klaagster en de intern begeleider aanwezig waren). Beklaagde meent dat zij daarom mocht uitgaan van de gegeven toestemming.
3.2.3
Het College overweegt als volgt:
Uitgangspunt bij de uitvoering van jeugdhulp is dat in beginsel met de ouders, en wanneer van toepassing (ook) met de minderjarige (in ieder geval wanneer de leeftijd van twaalf is bereikt), besproken wordt of en hoe informatie-uitwisseling en afstemming van de hulp gaat plaatsvinden. Hetgeen onder meer voortvloeit uit een van de Richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming, en wel de richtlijn: “Samen met ouders en jeugdige beslissen over passende hulp”. Voorts dient een jeugdzorgwerker in beginsel op grond van artikel J (vertrouwelijkheid) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker, alsmede op grond van artikel 15 van het Privacyreglement gecertificeerde instelling, toestemming te vragen aan de wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige, en wanneer van toepassing (ook) aan de minderjarige, in het geval de jeugdzorgwerker meent dat het noodzakelijk is om met derden vertrouwelijke informatie uit te wisselen. Vertrouwelijke informatieverstrekking aan een derde, zonder de vereiste toestemming, kan slechts plaatsvinden wanneer sprake is van een zogeheten “overmachtssituatie” conform het achtste lid van artikel 15 van het Privacyreglement gecertificeerde instelling, en conform het bepaalde in artikel J (vertrouwelijkheid) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker: “indien de cliënt of een gezinslid in een ernstige situatie verkeert en dringend op hulp of bescherming is aangewezen en deze hulp en bescherming alleen kan worden gerealiseerd door het aan een derde verstrekken van informatie”.
Of in deze casus sprake is geweest van een overmachtssituatie en beklaagde daarom, zonder de vereiste toestemming, mocht overgaan tot het verstrekken van het verslag van de IQ-test aan de school, zoals door beklaagde primair is aangevoerd, is naar het oordeel van het College in deze zaak niet aan de orde. Het College treft in het dossier namelijk voldoende aanwijzingen dat beklaagde onder de gegeven omstandigheden er vanuit mocht gaan dat de vereiste toestemming door klaagster, als wettelijke vertegenwoordigster van de dochter, voor verstrekking van het verslag van de IQ-test aan de school, was gegeven en het College overweegt daartoe als volgt. Vanaf 22 november 2016 wordt beklaagde als nieuwe jeugdzorgwerker aangesteld, omdat haar collega langdurig afwezig bleek (vanaf augustus 2016). In de tussenliggende periode is er kennelijk, vanuit de GI, geen (vaste) jeugdbeschermer aan de casus gekoppeld geweest en mede om deze reden heeft er geen overdracht aan beklaagde plaatsgevonden. Het is het College gebleken dat beklaagde vanaf 22 november 2016 geconfronteerd werd met de situatie waarin – in het kader van de proefplaatsing – door de dochters nieuwe school verzocht werd om verstrekking van het verslag van de IQ-test, hetgeen volgens de school in overeenstemming was met de gemaakte afspraken tussen de school, de ouders en de voormalige jeugdbeschermer. De school heeft onder meer telefonisch aan beklaagde kenbaar gemaakt dat door de ouders hiervoor toestemming verleend was. Dat de school – en daarmee ook beklaagde – van deze toestemming uit mocht gaan, is het College uit de overgelegde stukken voldoende aannemelijk geworden. Het College leest allereerst dat de ouders in ieder geval aanvankelijk, en wel tijdens een gesprek op 12 juli 2016 over de proefplaatsing van de dochter, toestemming verleend hadden om de IQ-test aan de school te verstrekken. In het door beklaagde overgelegde schrijven genaamd “12-07-2016 Verslag proefplaatsing [naam dochter]” wordt namelijk het volgende vermeld: “[naam voormalige jeugdzorgwerker] beschikt over het IQ-onderzoek. IQ=86. Ouders geven toestemming voor overdracht van dit onderzoek.” Ten tweede leest het College, in de door beklaagde overgelegde aantekeningen afkomstig van de intern begeleider van de dochters nieuwe school, dat klaagster in een gesprek bij de GI op 7 oktober 2016 deze toestemming herhaalt, in de aantekeningen wordt het volgende vermeld: “[waarnemend jeugdbeschermer] en ik hebben afgesproken dat school het IQ onderzoek krijgt. Moeder heeft hier toestemming voor gegeven.” Ten derde leest het College, in de door klaagster overgelegde stukken uit het zorgdossier van de dochters nieuwe school, de volgende aantekening van 18 november 2016: “Moeder belde terug en vertelde dat ze het IQ onderzoek maandag langs komt brengen.” Het College heeft voorts uit de stukken niet kunnen afleiden dat er voor beklaagde, ten tijde van de informatieverstrekking aan de school, aanwijzingen bestonden om aan te nemen dat klaagster van mening zou zijn veranderd en haar toestemming zou hebben ingetrokken. Hoewel geen van de zojuist aangehaalde stukken door klaagster zijn ondertekend, het dossier noch een daarvoor bestemd toestemmingsformulier bevat, en het volgens het College wel de voorkeur verdient schriftelijke toestemming te verkrijgen, kan worden volstaan met het verkrijgen van mondelinge toestemming blijkens de toelichting op de eerste drie leden van artikel 15 van het Privacyreglement van de gecertificeerde instelling. Concluderend is het College dan ook van oordeel dat beklaagde onder deze omstandigheden er vanuit mocht gaan dat de vereiste toestemming voor informatieverstrekking aan de school verleend was.
Dat neemt niet weg dat het College het zorgvuldiger had gevonden wanneer beklaagde, na haar aanstelling als nieuwe jeugdbeschermer, allereerst inspanning geleverd had om tot afstemming te komen met klaagster (en de vader van de dochter) betreffende de informatieverstrekking, hetgeen beklaagde tijdens de mondelinge behandeling van het College erkend heeft. Onder de gegeven omstandigheden, dat beklaagde ervan uit mocht gaan dat de vereiste toestemming verleend was, is beklaagde echter naar het oordeel van het College met de informatieverstrekking aan de school gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Het College acht het evenwel positief dat beklaagde tijdens de mondelinge behandeling van het College blijk gegeven heeft van reflectie en aangegeven heeft dat zij in navolgende gevallen eerst inspanning zal leveren om tot afstemming met betrokkenen te komen.
3.2.4
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
3.3
Klachtonderdeel II
3.3.1
Klaagster verwijt beklaagde het volgende:
Grensoverschrijdend gedrag.
Toelichting:
Het College begrijpt uit de toelichting op de klacht dat klaagster beklaagde grensoverschrijdend gedrag verwijt vanwege de onbehoorlijke vragen die zij op 29 november 2016, in een open ruimte van de school, aan de dochter gesteld heeft. Dat dit gesprek op school heeft plaatsgevonden, gaat tegen de gemaakte afspraak in die in juni 2016 met de voormalige jeugdbeschermer gemaakt zijn. De afspraak was namelijk dat de gesprekken op het kantoor van de GI zouden plaatsvinden, vanwege negatieve ervaringen in het verleden.
3.3.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde meent dat de grondslag van dit klachtonderdeel mist, omdat nooit de afspraak is gemaakt dat de gesprekken niet op de school zouden plaatsvinden. Voorts is de privacy van de dochter telkens voldoende gerespecteerd. Het gesprek met de dochter heeft na schooltijd plaatsgevonden, in een afgesloten docentenkamer. Het betrof het eerste gesprek tussen de dochter en de jeugdbeschermer en had daarmee een verkennend karakter. Beklaagde ontkent dat zij onbehoorlijke vragen heeft gesteld. De dochter heeft zelf aangegeven dat zij het gesprek als prettig heeft ervaren. Voorts is beklaagde van mening dat in het kader van de ondertoezichtstelling voor de goede verstrekking van jeugdhulp rechtstreeks contact met de minderjarige van groot belang is. Door de Klachtencommissie van de GI is voorts opgemerkt dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat de jeugdbeschermer ook zonder toestemming bevoegd is kindgesprekken te voeren.
3.3.3
Het College overweegt als volgt:
Klaagster heeft nagelaten onderbouwende stukken ten aanzien van dit klachtonderdeel te overleggen noch heeft klaagster ondersteunende feiten aangevoerd. Hoewel klaagster stelt dat beklaagde aan de dochter in het gesprek van 29 november 2016 onbehoorlijke vragen, in een open ruimte van de school, zou hebben gesteld, heeft beklaagde dit uitdrukkelijk betwist.
Evenmin is het College uit de stukken gebleken dat tussen de voormalige jeugdbeschermer en klaagster de afspraak bestond dat de gesprekken met de dochter op het kantoor van de GI zouden plaatsvinden. Nu klaagster niets ter onderbouwing van dit klachtonderdeel heeft aangevoerd, en mede gelet op de gemotiveerde betwisting van beklaagde, ziet het College in dit klachtonderdeel geen grond voor een tuchtrechtelijk verwijt aan beklaagde.
Het College beschouwt het overigens als een juiste uitoefening van haar taken als jeugdzorgwerker dat beklaagde, kort na haar aanstelling als nieuwe jeugdzorgwerker, een gesprek heeft gevoerd met de dochter en van dit gesprek aan de ouders een terugkoppeling per e-mail heeft gedaan.
3.3.4
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
3.4
Klachtonderdeel III
3.4.1
Klaagster verwijt beklaagde het volgende:
Het opzettelijk schade toebrengen aan een minderjarig kind.
Toelichting:
Beklaagde heeft in december 2016 op school gesprekken laten plaatsvinden met de dochter. Doordat deze gesprekken erg lang duurden, heeft de dochter na twee uur gezegd “ik wou dat ik dood was”. Dit heeft erin geresulteerd dat de ouders op 31 januari 2017 aanwezig moesten zijn bij een multidisciplinair overleg op de dochters school. Beklaagde heeft echter één dag voor dit gesprek laten weten dat zij niet aanwezig kon zijn.
Voorts heeft beklaagde met het verstrekken van het verslag van de IQ-test aan de dochters nieuwe school ervoor gezorgd dat er een veel te laag schooladvies is gegeven. Dit heeft veel ellende veroorzaakt.
3.4.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Dit verwijt wordt niet specifiek onderbouwd noch wordt duidelijk welk artikel uit de Beroepscode wordt geschonden. Voor zover het verwijt zou zien op het verstrekken van het te lage schooladvies, stelt beklaagde dat de school het advies geeft en niet de jeugdzorgwerker. Verder ligt het volgens beklaagde in de lijn der verwachting dat een basisschool advies geeft over het vervolgonderwijs op basis van meer gegevens dan enkel de IQ-test.
Dat beklaagde opzettelijk, willens en wetens, aan de dochter schade heeft willen toebrengen, is een zeer verstrekkend verwijt, waarbij van klaagster tenminste verlangd mag worden dit grondig te onderbouwen. Beklaagde bestrijdt met klem dat ten aanzien van haar handelen of nalaten dit verwijt in onderhavige kwestie kan worden gemaakt. Tot slot wenst beklaagde op te merken dat zij kort bij de zaak betrokken was, omdat direct na het eerste gesprek met de ouders klachten tegen haar zijn ingediend.
3.4.3
Het College overweegt als volgt:
Het College volgt klaagster niet in haar stelling dat beklaagde in december 2016 opdracht zou hebben gegeven om gesprekken met de dochter op de school te laten voeren, klaagster heeft nagelaten onderbouwende stukken hiertoe te overleggen. Evenmin heeft klaagster aannemelijk gemaakt dat slechts deze gesprekken ervoor gezorgd zouden hebben dat het multidisciplinaire overleg van 31 januari 2017 noodzakelijk werd geacht.
Wat betreft het verwijt dat beklaagde één dag voor het gesprek heeft laten weten dat zij niet aanwezig kon zijn, overweegt het College als volgt. In het e-mailbericht van beklaagde van 30 januari 2017, met de reden van afmelding, leest het College dat beklaagde op het tijdstip van het gesprek van 31 januari 2017 onverwachts aanwezig moet zijn bij de rechtbank vanwege een spoeduithuisplaatsing. Gelet op deze onvoorziene omstandigheid valt beklaagde, voor wat betreft haar afmelding en afwezigheid tijdens het gesprek, naar het oordeel van het College aldus geen tuchtrechtelijk verwijt te maken.
Betreffende het verstrekken van de IQ-test aan de school en dat daardoor de dochter een veel te laag schooladvies zou hebben gekregen, volgt het College het verweer van beklaagde. Beklaagde is niet verantwoordelijk voor het afgegeven schooladvies. Voorts ligt het in de verwachting dat het schooladvies niet slechts gegeven is op basis van de IQ-test.
Nu klaagster voorts geen onderbouwende stukken heeft overgelegd ten aanzien van de stellingname dat beklaagde opzettelijk schade aan de dochter zou hebben toegebracht, en het College dit evenmin is gebleken, acht het College het klachtonderdeel niet houdbaar.
3.4.4
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.
Aldus gedaan door het College en op 4 juni 2018 aan partijen toegezonden.
de heer mr. drs. P.H.A. van Geel, voorzitter
mevrouw mr. L.C. Groen, secretaris