College van Toezicht | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 17.135T

Klacht tegen de jeugdbeschermer onder meer over het opvragen van medische informatie zonder toestemming van klager.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

de heer mr. drs. P.H.A. van Geel, voorzitter,
de heer M.M. Last, lid-beroepsgenoot,
de heer E.A.O. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot,

over de door:

[klager], hierna te noemen: klager, wonende te [plaatsnaam],

ingediende klacht tegen:

[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdbeschermer bij de gecertificeerde instelling [GI], hierna te noemen: de GI.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.C. Groen.

Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. M.J.I. Assink, werkzaam als advocaat te Rijswijk.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift ontvangen op 13 november 2017, met de bijlagen;
– het verweerschrift ontvangen op 8 januari 2018, met de bijlagen;
– de door de gemachtigde van beklaagde tijdens de mondelinge behandeling van de klacht overgelegde pleitnota.

1.2

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 23 april 2018 in aanwezigheid van klager, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigde. Als toehoorder aan de zijde van klager is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht de moeder van zijn dochter aanwezig geweest. Als toehoorder aan de zijde van beklaagde is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht een collega van beklaagde aanwezig geweest.

1.3

Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd zal worden.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1

Klager is vader van een dochter. De dochter is geboren in 2005.

2.2

Ten tijde van het handelen dat beklaagde wordt verweten, was de moeder van de dochter belast met het ouderlijk gezag over de dochter. De ouders waren niet bij elkaar en de dochter woonde bij de moeder. De verstandhouding tussen klager en de moeder was verstoord. Klager had (en heeft) op regelmatige basis contact met zijn dochter.

2.3

Blijkens het raadsrapport van 27 mei 2016 heeft Veilig Thuis in december 2015 het gezin aangemeld bij het Centrum voor Jeugd- en Gezin, hierna te noemen: het CJG, vanwege verschillende zorgmeldingen van de politie. Deze meldingen gaan over gewelddadige conflicten tussen de moeder en klager, waar de dochter (mogelijk) getuige van was.

2.4

Blijkens het raadsrapport van 27 mei 2016 heeft de dochter op 17 maart 2016 met de gezinscoach en de gedragswetenschapper van het CJG gesproken. Tijdens dit gesprek doet de dochter zorgelijke uitspraken. Het lukt het CJG onvoldoende om de zorgen met de moeder te bespreken. Reden waarom het CJG een melding maakt bij de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: de RvdK.

2.5

De kinderrechter heeft op 17 maart 2016 mondeling een voorlopige ondertoezichtstelling en een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de dochter verleend tot 18 maart 2016. De kinderrechter heeft bij beschikking van 18 maart 2016 een voorlopige ondertoezichtstelling en een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de dochter verleend van 18 maart 2016 tot 1 april 2016. De kinderrechter heeft bij beschikking van 31 maart 2016 een voorlopige ondertoezichtstelling van de dochter verleend van 1 april 2016 tot 17 juni 2016.

2.6

Beklaagde is werkzaam als jeugdbeschermer bij de GI en sinds de (voorlopige) ondertoezichtstelling van de dochter tot augustus 2016 belast geweest met de uitvoering hiervan.

2.7

In het kader van de voorlopige ondertoezichtstelling begint de RvdK op 22 april 2016 met een onderzoek naar de ontwikkeling van de dochter. De bevindingen van het raadsonderzoek zijn vastgelegd in het raadsrapport van 27 mei 2016. De conclusie van het raadsonderzoek is dat de kinderrechter verzocht wordt de dochter onder toezicht te stellen voor een periode van twaalf maanden, op pagina 16 van voornoemd raadsrapport wordt dit besluit als volgt gemotiveerd: “gezien de concrete bedreigingen in de ontwikkeling van de minderjarige, die zijn gelegen in de zeer zorgelijke uitspraken van [de dochter] over lichamelijke mishandeling en seksueel misbruik, waarvan niet duidelijk is of dit daadwerkelijk is gebeurd. Daarnaast de moeizame communicatie tussen de ouders, bestaande uit beschuldigingen en verwijten, en het niet houden aan onderlinge afspraken.”

2.8

De kinderrechter heeft bij beschikking van 7 juni 2016 de dochter voor de duur van twaalf maanden onder toezicht gesteld. In de beschikking wordt de verklaring van beklaagde ter zitting van 7 juni 2016 als volgt omschreven: “[Beklaagde] heeft namens de gecertificeerde instelling naar voren gebracht dat [de dochter] sowieso hulp nodig heeft, ongeacht of haar uitlatingen nu wel of niet op waarheid berusten. De vader, met wie [de dochter] veel contact heeft, is onvoorspelbaar in zijn gedrag. Aanvankelijk werkte hij goed mee, maar hij is thans niet meer bereikbaar voor de hulpverlening. De vraag is daarom of het contact met de vader moet worden gecontinueerd.”

2.9

Op 24 juni 2016 heeft beklaagde een e-mailbericht aan klager (en zijn behandelaar bij [instelling], (een regionale GGZ-instelling) toegezonden waarin zij het volgende aangeeft: “Helaas kan ik u op geen enkele wijze meer bereiken en u verschijnt op geen enkele afspraak. Ik maak mij hierdoor grote zorgen over uw contact met [uw dochter] en uw rol in het leven van [uw dochter]. Ik wil graag samen met u aan uw behandelaar van [instelling] vragen wat u nodig heeft om een veilig en gezond contact te hebben met [uw dochter]. Daarom stel ik voor dat we op korte termijn een afspraak gaan plannen met uw behandelaar waarin we deze vraag kunnen bespreken. In het belang van de veiligheid en gezondheid van [uw dochter] wordt uw behandelaar op de hoogte gesteld van de zorgen rondom [uw dochter] en van het gezinsplan voor [uw dochter]. Ik verzoek hierbij uw behandelaar om een afspraak met u en mij te plannen.”

2.10

Op 28 juni 2016 heeft klager – naar aanleiding van voornoemde mail van 24 juni 2016 – tegen beklaagde en de GI een klacht ingediend bij de klachtencommissie van de GI, met als klacht dat door de GI (in de persoon van beklaagde) zonder klagers toestemming medische gegevens van hem zijn opgevraagd bij [instelling]. De klachtencommissie van de GI heeft op 28 november 2016 de klacht ongegrond verklaard.

2.11

Op 5 juli 2016 heeft klager aan zijn huisarts en beklaagde een e-mail gestuurd met de vraag aan zijn huisarts waarom hij klagers gegevens van [instelling] aan beklaagde heeft doorgegeven. Op 6 juli 2016 reageert beklaagde hierop middels een e-mailbericht (aan onder meer klager), waarin zij het volgende laat weten: “Zoals ik mondeling heb toegelicht, heb ik de huisarts geïnformeerd over mijn zorgen en niet om uw gegevens gevraagd. Moeder had mij al ingelicht over een behandelaar bij [instelling]. Ik heb de huisarts volgens afspraak het gezinsplan toegezonden.”

2.12

Beklaagde is als jeugdzorgwerker sinds [datum] 2013 geregistreerd bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ.

3 De klacht, het verweer en de beoordeling

3.1

Het College wijst allereerst op het volgende:

3.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

3.1.2

Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

3.1.3

Klager verwijt beklaagde – in de kern samengevat – dat zij zonder klagers toestemming contact opgenomen heeft met zijn huisarts, waarna beklaagde tevens contact opgenomen heeft met klagers behandelaar van [instelling]. Voorts heeft beklaagde tijdens de zitting bij de kinderrechter van 7 juni 2016 het volgende verklaard: “vader is onvoorspelbaar in zijn gedrag”. Klager meent dat deze verklaring onterecht is gedaan, teneinde de ondertoezichtstelling te verlengen. Tot slot heeft beklaagde (ongevraagd) informatie verstrekt aan de dochters school.

3.1.4

Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort, weergegeven waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt.

3.2

Klachtonderdeel I

3.2.1

Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Schending van de privacy omdat (medische) informatie is opgevraagd bij klagers huisarts en bij klagers behandelaar van [instelling], zonder dat klager hiervoor toestemming verleend heeft. Klager meent dat beklaagde hiermee artikel J (vertrouwelijkheid) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker geschonden heeft.
Klager heeft tijdens de mondelinge behandeling van de klacht bij het College toegelicht dat beklaagde, door aldus te handelen, zich schuldig heeft gemaakt aan grensoverschrijdend gedrag. Desgevraagd heeft klager ermee ingestemd dat het hiertoe omschreven klachtonderdeel op het klachtenformulier, te weten: “grensoverschrijdend gedrag”, samenvalt met het onderhavige klachtonderdeel.

3.2.2

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde heeft conform de afspraken in het gezinsplan, waarmee de gezaghebbende ouder (de moeder) akkoord is gegaan, de huisarts van de dochter op de hoogte gebracht van de ontwikkelingen. De huisarts waarmee beklaagde contact gehad heeft, is echter niet alleen de huisarts van zijn dochter, maar ook die van klager.
Beklaagde betwist gegevens van klager opgevraagd te hebben bij de huisarts, zij heeft slechts de zorgen omtrent zijn dochter kenbaar gemaakt. Beklaagde heeft bovendien klager zowel mondeling als schriftelijk geïnformeerd over het contact met de huisarts.
Met betrekking tot de behandelaar van klager vanuit [instelling], heeft beklaagde tevens in het belang van de dochter contact gezocht. Klager onttrok zich namelijk volledig aan de hulpverlening, terwijl er wel sprake was van dagelijks contact tussen klager en zijn dochter. Beklaagde heeft, alvorens zij contact heeft gezocht met de behandelaar van [instelling], gepoogd om de zorgen met klager te bespreken. Omdat het contact met klager uitbleef, heeft beklaagde de behandelaar van klager op de hoogte gesteld. Beklaagde heeft klager hierover per e-mail op de hoogte gebracht en verzocht om tot een afspraak te komen met zowel klager als zijn behandelaar, zodat bekeken kon worden wat nodig zou zijn voor goed contact tussen klager en zijn dochter. Van het delen van vertrouwelijke informatie of uitwisselen van (medische) gegevens is geen sprake geweest. Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling van het College aangegeven dat het wellicht beter was geweest wanneer zij meer inspanning had verricht om eerst in contact te komen met klager, alvorens zij contact opnam met klagers behandelaar van [instelling].
Beklaagde meent echter dat de toestemming van klager niet hoefde te worden afgewacht omdat sprake was van een ondertoezichtstelling, de dochter zich bevond in een zeer zorgwekkende situatie en zij slechts de zorgen over de dochter geuit heeft richting de behandelaar van de niet gezaghebbende ouder. Beklaagde heeft slechts gehandeld vanuit de zorg voor de veiligheid van de dochter, in een situatie waarin klager zich aan de hulpverlening onttrok. Vanaf het begin van het contact met beklaagde zijn er overigens afspraken gemaakt over het betrekken en informeren van derden. Tot slot heeft beklaagde klager geïnformeerd nadat zij in contact is getreden met de huisarts, alsmede met zijn behandelaar van [instelling], en zijn er geen vertrouwelijke gegevens over klager gedeeld.

3.2.3

Het College overweegt als volgt:
Hoewel door klager gesteld is dat, zonder zijn toestemming, door beklaagde vertrouwelijke (medische) informatie van hem is opgevraagd bij zijn huisarts en bij zijn behandelaar van [instelling], heeft beklaagde betwist dat zij vertrouwelijke (medische) informatie van klager bij voornoemde personen heeft opgevraagd. Uit de door klager overgelegde e-mailberichten afkomstig van beklaagde, zoals hierboven onder 2.9 en 2.11 weergegeven, leidt het College niet af dat beklaagde vertrouwelijke (medische) informatie van klager heeft opgevraagd, hiervan is evenmin in de overige stukken in het dossier dan wel tijdens de mondelinge behandeling bij het College gebleken.
Daarnaast is het de taak van de jeugdzorgwerker, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, om toezicht te houden op de ontwikkeling en veiligheid van de minderjarige. De zorgen over klagers dochter waren bij aanvang van de voorlopige ondertoezichtstelling dusdanig groot dat tevens sprake is geweest van een (kortdurende) spoeduithuisplaatsing. Nu tijdens het raadsonderzoek, zoals onder 2.7 weergegeven, geen uitsluitsel gegeven kon worden of de zorgelijke uitspraken van de dochter – aangaande lichamelijke mishandeling en seksueel misbruik – op waarheid berusten, heeft beklaagde naar het oordeel van College juist en conform artikel K (vermoeden kindermishandeling) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker gehandeld door de zorgen over de dochter met haar huisarts te bespreken en het gezinsplan conform afspraak toe te sturen. Ook heeft beklaagde in het contact met klagers behandelaar bij [instelling] naar het oordeel van het College niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld, nu zij slechts contact met de behandelaar (en klager) heeft opgenomen om te zoeken naar mogelijkheden om tot overleg met klager te komen. Hetgeen het College – mede omdat gebleken is dat klager zich onttrok aan de hulpverlening, maar wel dagelijks contact had met zijn dochter – een juiste uitoefening acht van artikel G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker. Voorts heeft beklaagde klager schriftelijk op de hoogte gebracht, zowel over het contact met de huisarts als met de behandelaar van [instelling].
Dat beklaagde tijdens de mondelinge behandeling bij het College kenbaar gemaakt heeft dat het wellicht beter was geweest wanneer zij voorafgaand het contact met de behandelaar van [instelling] meer inspanning geleverd had om in contact te komen met klager, siert beklaagde, maar maakt niet dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld heeft. Bij een tuchtrechtelijke toetsing gaat het er immers niet om of het handelen beter had gekund, maar gaat het erom of de professional binnen de grenzen is gebleven van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Gelet op het hiervoor reeds overwogene, is het College van oordeel dat beklaagde in het contact met de huisarts en de behandelaar van [instelling] binnen deze grenzen is gebleven. Van enig grensoverschrijdend gedrag aan de kant van beklaagde is het College evenmin gebleken noch is deze stellingname aannemelijk gemaakt door klager.

3.2.4

Het College wijst er ten overvloede op dat – alhoewel het College in deze situatie niet gebleken is dat vertrouwelijke (medische) gegevens van klager zijn opgevraagd – in het geval van een kinderbeschermingsmaatregel op grond van artikel J (vertrouwelijkheid) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker en artikel 7.3.11, vierde lid, van de Jeugdwet ook zonder toestemming van de betrokkene(n), wanneer dit noodzakelijk kan worden geacht voor de te bieden hulp of het afstemmen van de hulp, (beroepsmatige) informatieverstrekking plaats kan vinden aangaande gegevens die de persoon betreffen van de onder toezicht gestelde minderjarige, diens wettelijke vertegenwoordiger of ouder.

3.2.5

Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

3.3

Klachtonderdeel II

3.3.1

Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft tijdens de zitting bij de kinderrechter van 7 juni 2016 het volgende verklaard: “vader is onvoorspelbaar in zijn gedrag”. Klager meent dat deze verklaring onterecht is gedaan en slechts bedoeld was om de ondertoezichtstelling te verlengen.

3.3.2

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde erkent dat zij deze uitspraak tijdens de bewuste zitting gedaan heeft. Beklaagde meent dat de uitspraak feitelijk juist is, omdat klager aanvankelijk open leek te staan voor hulpverlening, maar kort na de aanvang van de ondertoezichtstelling niet meer verscheen op afspraken. Beklaagde ontkent dat deze verklaring slechts gedaan zou zijn om de ondertoezichtstelling te verlengen. Deze stelling is ook niet door klager onderbouwd. Beklaagde verwerpt deze insinuatie ten stelligste. Beklaagde is slechts bezig geweest met het belang van de dochter en heeft dat gedaan in een situatie waar de zorgen groot waren en klager zich volledig aan de hulpverlening onttrok. Beklaagde heeft de kinderrechter op een juiste (en gemotiveerde) wijze, naar eer en geweten, willen informeren. Door beklaagde is geen onterechte informatie verstrekt, ook niet met de bedoeling daardoor de ondertoezichtstelling te verlengen.

3.3.3

Het College overweegt als volgt:
In het dossier treft het College voldoende aanwijzingen aan waaruit blijkt dat klager aanvankelijk, in april 2016, open leek te staan voor de hulpverlening maar kort daarna niet meer verscheen op afspraken. Zo is onder meer het geïndiceerde traject ‘Ouderschap Blijft’ niet van de grond gekomen, omdat klager enkel op de eerste afspraak verscheen. Klager bleek na april 2016 voor beklaagde eveneens onbereikbaar, hetgeen door klager tijdens de mondelinge behandeling bij het College niet is betwist. Gelet op deze omstandigheden volgt het College beklaagde in haar betoog dat voornoemde uitspraak, zoals door haar gedaan tijdens de zitting van 7 juni 2016, feitelijk juist is geweest. Naar het oordeel van het College is het een van de taken van de jeugdzorgwerker om een kinderrechter te informeren van de ter zake doende feiten en gebeurtenissen. Een jeugdzorgwerker is bevoegd, tot op zekere hoogte, een eigen afweging te maken over hetgeen waarover de kinderrechter al dan niet geïnformeerd wordt. Het College kan begrijpen dat beklaagde het van belang achtte de kinderrechter te informeren over het gegeven dat klager, kort na aanvang van de ondertoezichtstelling, niet open bleek te staan voor de hulpverlening. Deze toelichting verklaart immers dat, ondanks de zorgen, vanuit de GI geen zicht is geweest op het contact tussen klager en zijn dochter. Het College volgt klager niet in zijn stelling dat beklaagde deze uitspraak slechts gedaan zou hebben om de ondertoezichtstelling te verlengen, hetgeen door beklaagde eveneens is betwist. Nu klager geen feiten heeft aangevoerd om deze stelling te onderbouwen en het College dit evenmin anderszins is gebleken, concludeert het College dat beklaagde, met de gedane uitspraak tijdens de zitting van 7 juni 2016, gebleven is binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening.

3.3.4

Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

3.4

Klachtonderdeel III

3.4.1

Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Het verstrekken van de opgevraagde informatie aan derden (school). Beklaagde heeft hiermee artikel J (vertrouwelijkheid) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker geschonden.

3.4.2

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Het klachtonderdeel is door klager niet onderbouwd. Over het betrekken van school zijn overigens tussen alle partijen bij aanvang van de betrokkenheid van beklaagde afspraken gemaakt, waarbij afgesproken is dat de school vanaf het begin in de situatie zou worden betrokken en geïnformeerd. Deze afspraken zijn opgenomen in het gezinsplan.

3.4.3

Het College overweegt als volgt:
Klager heeft nagelaten onderbouwende stukken ten aanzien van dit klachtonderdeel te overleggen noch heeft klager ondersteunende feiten aangevoerd. Het is het College dan ook niet duidelijk geworden op welke informatie klager doelt evenmin welke beroepsnorm geschonden zou zijn wanneer beklaagde – volgens de afspraken in het gezinsplan – informatie met de school zou hebben gedeeld. Het College acht het verwijt van klager om deze reden, en gelet op het gemotiveerde betoog van beklaagde dat school geïnformeerd zou worden, niet houdbaar.

3.4.4

Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

4 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

– verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus gedaan door het College en op 4 juni 2018 aan partijen toegezonden.

de heer mr. drs. P.H.A. van Geel, voorzitter
mevrouw mr. L.C. Groen, secretaris