Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter,
mevrouw L. Veenstra, lid-beroepsgenoot,
de heer M.M. Last, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[klaagster] en [klager], hierna te noemen: klagers, wonende te [woonplaats],
ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdprofessional bij de gecertificeerde instelling [naam gecertificeerde instelling 1], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.C. Groen.
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde mevrouw mr. S. Dik, werkzaam bij DAS te Amsterdam.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift ontvangen op 23 oktober 2017, met de bijlagen;
– het verweerschrift ontvangen op 10 januari 2018, met de bijlagen;
– de aanvullende stukken op het verweerschrift ontvangen op 15 en 19 februari 2018.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 7 maart 2018 in aanwezigheid van klagers, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigde.
1.3
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klagers zijn tante (vaderszijde) en oom van de minderjarige kinderen: [jeugdige1], geboren op [geboortedatum] 2001, en [jeugdige2], geboren op [geboortedatum] 2004, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen.
2.2
De kinderrechter heeft bij beschikking van [datum] 2006 van de rechtbank [arrondissement], locatie: [locatie], de kinderen onder toezicht gesteld. De kinderrechter heeft bij dezelfde beschikking ook een machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verleend, aanvankelijk in een voorziening voor crisisopvang en vanaf [datum] 2007 in een accommodatie van een zorgaanbieder. De ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing zijn nadien verlengd.
2.3
Beklaagde is sinds de ondertoezichtstelling van de kinderen belast met de uitvoering hiervan.
2.4
Klagers hebben de kinderen opgevangen voorafgaand en tijdens de duur van de ondertoezichtstelling (in delen van de vakanties en/of in weekenden).
2.5
De kinderen zijn op [datum] 2013 geplaatst in een gezinshuis van [naam organisatie] in [vestigingsplaats]. [jeugdige1] verblijft tot op heden in voornoemd gezinshuis. [jeugdige2] is op [datum] 2014 bij klagers, als zijnde netwerkpleegouders, geplaatst. [jeugdige2] verblijft tot op heden bij klagers.
2.6
Voornoemde rechtbank heeft bij beschikking van [datum] 2014 de ouders ontheven van het gezag over de kinderen en [naam gecertificeerde instelling 2], met als uitvoeringsorgaan de GI, benoemd tot voogdes over de kinderen. Beklaagde is door de GI aangesteld als voogd over de kinderen.
2.7
Tussen de kinderen zijn in 2015 vijf contactmomenten van twee uur geweest, in 2016 twee contactmomenten van twee uur en in 2017 geen contactmomenten.
2.8
Klagers hebben op 30 oktober 2015 een klacht tegen beklaagde ingediend bij de leidinggevende van beklaagde, waarna op 4 november 2015 een klachtgesprek heeft plaatsgevonden. Per brief van 12 november 2015 laat de leidinggevende het volgende aan klagers weten. Er wordt besloten – naar aanleiding van de klacht – voor [jeugdige2] een andere voogd toe te wijzen, in de regio waar [jeugdige2] woont. Beklaagde zal voogd over [jeugdige2] blijven tot aan het moment waarop een nieuwe voogd beschikbaar is. Voorts wordt voor [jeugdige1] geen andere voogd toegewezen, omdat de leidinggevende een wisseling van voogd niet in het belang van [jeugdige1] acht. Beklaagde is tot op heden voogd over [jeugdige1].
2.9
Op 4 november 2017 hebben klagers een klacht tegen beklaagde en zijn leidinggevende ingediend bij de klachtencommissie van de GI. Blijkens de stukken heeft voornoemde klachtencommissie nog geen uitspraak gedaan op het moment van de onderhavige klachtenprocedure bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ.
2.10
Beklaagde is als jeugdzorgwerker sinds [datum] 2014 geregistreerd bij SKJ.
3 De klacht, het verweer en de beoordeling
3.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
3.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3
Klagers hebben vier klachtonderdelen ingediend die – samengevat – betrekking hebben op de wijze van uitvoering van de ondertoezichtstelling dan wel de voogdijmaatregel door beklaagde. Klagers menen dat beklaagde door zijn handelen en nalaten de belangen van de kinderen schaadt.
3.1.4
Het College overweegt dat beklaagde bij SKJ geregistreerd is sinds 31 januari 2014. Het College onthoudt zich daarom van een inhoudelijk oordeel voor wat betreft de klachten betrekking hebben op gedragingen van beklaagde die hebben plaatsgevonden voor de genoemde registratiedatum. Het College zal bij de beoordeling van de klachten uitgaan van de periode vanaf 31 januari 2014, op dat moment is beklaagde belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de kinderen. Op [datum] 2014 wordt beklaagde aangesteld als voogd over de kinderen. Naar aanleiding van het klachtgesprek in november 2015 wordt voor [jeugdige2] een andere voogd toegewezen, beklaagde is vanaf dan slechts nog voogd over [jeugdige1].
Het College zal bij de beoordeling van de klachten voor de periode vanaf de registratiedatum, te weten 31 januari 2014, tot medio november 2015 daarom uitgaan van het handelen van beklaagde in relatie tot beide kinderen. Voor de periode vanaf november 2015 zal het College bij de beoordeling van de klachten slechts uitgaan van het handelen van beklaagde in relatie tot [jeugdige1].
3.1.5
Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort weergegeven, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt. Het geheel eindigt met een conclusie.
3.2
Klachtonderdeel I
3.2.1
Klagers verwijten beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Het consequent kiezen voor de belangen van de vader, niet voor de kinderen.
Toelichting:
Ondanks dat de vader ontheven is van het ouderlijk gezag, heeft beklaagde – nadat de beslissing inzake het ouderlijk gezag is genomen – aan de vader kenbaar gemaakt dat hij altijd in samenspraak met betrokkenen zal handelen. Klagers menen dat beklaagde hiermee voorbijgaat aan de geest van de beschikking van [datum] 2014. Beklaagde geeft aan zijn beslissingen te nemen op basis van wat [jeugdige1] aangeeft. Beklaagde gaat daarmee echter voorbij aan [jeugdige1]s verstandelijke beperking en zijn stoornis in het autistisch spectrum, hetgeen met zich meebrengt dat [jeugdige1] niet in staat is om tot een zelfstandig oordeel te komen. Klagers menen dat wat [jeugdige1] aangeeft, steeds overeenkomt met de mening van de vader. Klagers zijn van mening dat beklaagde de uitspraken van [jeugdige1] misbruikt om de vader zijn zin te geven, waardoor [jeugdige1] wordt beschadigd. Door aldus te handelen, helpt beklaagde de vader om het vertrouwen van [jeugdige1] in zijn familie te schaden, het contact met zijn broertje onmogelijk te maken en hem sinds 2006 zijn vertrouwde en veilige huis in [woonplaats] te ontnemen.
3.2.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde herkent zich niet in het verwijt van klagers en betwist dat hij de vader de regie geeft. Beklaagde bevordert de ontwikkeling van [jeugdige1]; hij onderhoudt het contact met het gezinshuis van [jeugdige1] en stimuleert het contact met voor [jeugdige1] belangrijke personen. Hierin worden de wensen van [jeugdige1] meegenomen. Beklaagde is het met de klagers eens dat het belang van de kinderen voorop dient te staan. Het is echter in het belang van de kinderen dat deze op een verantwoorde manier contact kunnen hebben met hun ouders, ook als zij niet het ouderlijk gezag uitoefenen. In het contact dat [jeugdige1] met zijn vader heeft, kiest beklaagde geen partij voor de vader. Beklaagde is – na overleg met de gezinshuisouders van [jeugdige1] en een zorgvuldige afweging – tot de conclusie gekomen dat minder en begeleid contact met de vader niet in het belang van [jeugdige1] wordt geacht.
3.2.3
Het College overweegt als volgt. Uit de stukken die zijn overgelegd kan het College niet voldoende vaststellen dat beklaagde consequent gekozen zou hebben voor de belangen van de vader en niet voor de belangen van de kinderen. Het College kan begrijpen dat de mededeling van beklaagde in zijn e-mailbericht aan de vader van 29 december 2014 (met klagers in de cc van dit e-mailbericht), dat hij altijd in samenspraak met betrokkenen zal handelen, voor klagers na de uitspraak van [datum] 2014, zonder nadere toelichting van beklaagde, onnavolgbaar over kan komen. Het College verwijst – betreffende het informeren van klagers over de gevolgen van de voogdijmaatregel – naar hetgeen overwogen wordt onder klachtonderdeel IV van deze beslissing. De voornoemde mededeling heeft echter niet tot gevolg dat het College kan concluderen dat beklaagde de belangen van de vader heeft geprevaleerd boven die van de kinderen. Volgens artikel E (respect) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker dient een jeugdzorgwerker immers – ook in geval van ontheffing uit de ouderlijke macht – binnen de wettelijke kaders te zoeken naar mogelijkheden om de ouderrol vorm te geven. Door aldus te communiceren richting de vader, is beklaagde naar het oordeel van het College binnen de grenzen van zijn beroepsuitoefening gebleven. Ook voor het overige kan het College niet concluderen dat beklaagde de belangen van de vader boven die van de kinderen geplaatst zou hebben. Voor wat betreft de belangen van de kinderen aangaande het sterk verminderde contact tussen hen, verwijst het College naar hetgeen overwogen wordt onder klachtonderdeel III.
3.2.4
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
3.3
Klachtonderdeel II
3.3.1
Klagers verwijten beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Het veelvuldig en onbegeleid contact tussen de vader en [jeugdige1] toestaan.
Toelichting:
Beklaagde laat [jeugdige1] drie weekenden per maand en delen van vakanties onbegeleid bij zijn vader verblijven, in een volkomen sociaal isolement. De vader belast [jeugdige1] met zijn problemen en [jeugdige1] spiegelt zijn gedrag. Klagers zien bij [jeugdige1] negatieve gevolgen van dit langdurige verblijf bij de vader.
3.3.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde meent dat aan de klachten een fundamenteel verschil van inzicht ten grondslag ligt inzake de uitleg van de beschikking van [datum] 2014. In deze beschikking is opgenomen dat de ontheffing van de ouders geenszins aan de mogelijkheid in de weg staat om, in het belang van de kinderen, op verantwoorde wijze de contacten tussen de kinderen en de ouders te onderhouden en te begeleiden. Beklaagde heeft de opvatting dat ‘begeleiden’ betekent dat de ouders geholpen worden in het vormgeven van de contacten met hun kinderen. Klagers daarentegen zijn van mening dat begeleiden in die zin moet worden opgevat dat er bij elk contact met ouders een begeleider aanwezig moet zijn om toezicht te houden. Beklaagde heeft voornoemde beschikking intern juridisch laten toetsen. Aan beklaagde is teruggekoppeld dat in de beschikking geen bindende voorwaarden zijn opgenomen over de omgang tussen ouders en de kinderen of tussen de kinderen onderling. In de beslissingen rondom [jeugdige1] betrekt beklaagde zijn gezinshuisouders, zijn vader en [jeugdige1] zelf. Voorts bespreekt beklaagde het contact tussen [jeugdige1] en zijn vader in casuïstiekbesprekingen. In tegenstelling tot wat klagers aangeven, blijkt tot slot dat [jeugdige1] zich positief ontwikkelt in het gezinshuis, dat de weekenden en vakanties bij de vader goed verlopen en dat de vader de bezoeken van [jeugdige1] op een verantwoorde wijze begeleidt.
3.3.3
Het College overweegt dat klagers en beklaagde van mening verschillen over hoe de belangen van [jeugdige1], in relatie tot het contact met zijn vader, gewaarborgd zouden moeten worden. Hoewel klagers stellen dat het onbegeleide (en veelvuldige) contact tussen de vader en [jeugdige1] negatieve gevolgen voor [jeugdige1] zou hebben, hebben klagers geen onderbouwende stukken ten aanzien van deze stellingname overgelegd. Blijkens de stukken die beklaagde overgelegd heeft, is het College echter voldoende aannemelijk geworden dat [jeugdige1]s belang niet geschaad lijkt te zijn door de wijze waarop de contactmomenten tussen hem en zijn vader worden vormgegeven. Zo concludeert de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: de RvdK, in het raadsrapport van 15 juli 2014 het volgende: “[De RvdK] wil benadrukken dat een ontheffing van het gezag niets zal veranderen aan het feit dat de ouders de biologische ouders van de kinderen zijn en dat [de GI] en verzorgers en/of toekomstige pleegouders er zorg voor moet dragen dat het contact tussen ouders en de kinderen, mits in het belang van de kinderen, wordt gestimuleerd en gehandhaafd.” Dit komt overeen met de reeds aangehaalde passage uit de beschikking van [datum] 2014, waarin is opgenomen dat de contacten tussen de minderjarigen en ouders op een verantwoorde wijze, in het belang van de kinderen, dienen te worden onderhouden en te worden begeleid. In een e-mailbericht van 20 juli 2015 laat beklaagde aan klagers over het contact het volgende weten: “Van [pleegzorgwerker [jeugdige2]] heb ik vernomen dat jullie verbaasd zijn dat de bezoekregeling van [jeugdige1] aan zijn ouders niet is aangepast. Ik heb hierover natuurlijk contact gehad met de gezinshuisouders. [jeugdige1] komt van een bezoek aan ouders niet ‘anders’ thuis dan van een bezoek aan jullie. (…) Gezinshuisouders achten het niet nodig om zijn bezoekregeling met ouders te wijzigen en daar draag ik verantwoordelijkheid voor”. Op pagina 2 van het ondersteuningsplan van [jeugdige1] van 2 februari 2018 leest het College voorts: “[jeugdige1] heeft een goede relatie met zijn vader. [jeugdige1] vindt het fijn om het weekend naar zijn vader te gaan.” Het is het College uit de stukken voldoende aannemelijk geworden dat beklaagde de contactmomenten tussen [jeugdige1] en zijn vader op een voldoende wijze monitort. Voorts kan het College uit de stukken niet afleiden dat [jeugdige1]s belang geschaad zou worden middels de wijze waarop de contactmomenten met zijn vader zijn vormgegeven. Het College is dan ook van oordeel dat beklaagde binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven door geen wijziging aan te brengen in de contactmomenten tussen [jeugdige1] en zijn vader.
3.3.4
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
3.4
Klachtonderdeel III
3.4.1
Klagers verwijten beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Het toestaan en eraan bijdragen dat de vader het contact tussen de twee kinderen verhindert.
Toelichting:
In juli 2014, toen [jeugdige2] bij klagers in [woonplaats] is gaan wonen, hebben klagers een vakantie/weekendpleegouder overeenkomst voor [jeugdige1] opgesteld zodat het contact tussen de kinderen gegarandeerd zou zijn. Beklaagde heeft deze overeenkomst tegengewerkt. Sinds een conflict tussen de tante en de vader op 26 september 2015, in aanwezigheid van [jeugdige1], weigert de vader [jeugdige1] naar [woonplaats] te brengen. Beklaagde informeert nergens naar en heeft ervoor gekozen de voornoemde overeenkomst eenzijdig en zonder overleg te beëindigen. Beklaagde baseert zijn informatie slechts op informatie van de vader en zijn eigen interpretaties. Beklaagde heeft voorts nagelaten het conflict op te lossen. Pogingen om tot een omgangsregeling tussen de kinderen te komen (onafhankelijk van de vader), heeft beklaagde gefrustreerd. Ondanks dat de kinderrechter op 24 juli 2017 – na het ontvangen van een brief van [jeugdige2] over het contact met zijn broer – per brief aan de voogdijwerker van de kinderen verzocht heeft zo mogelijk acties in te zetten richting meer contact tussen de kinderen, heeft beklaagde geen acties ingezet. Dit nalaten van beklaagde heeft erin geresulteerd dat de sinds 2006 zorgvuldig opgebouwde, stabiele vertrouwensrelatie met [jeugdige1] tussen klagers en zijn broer volledig kapotgemaakt is. De relatie tussen de kinderen is inmiddels nihil, tot verdriet van beide kinderen.
3.4.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling van de klacht erkend dat hij op de hoogte is geweest van een logeerovereenkomst tussen klagers en [jeugdige1]. Beklaagde was echter niet verantwoordelijk voor deze overeenkomst, omdat deze overeenkomst liep via de organisatie [naam organisatie]. Van het frustreren bij de totstandkoming ervan of het eenzijdig opzeggen door beklaagde, is derhalve geen sprake geweest. Het conflict tussen de tante en de vader op 26 september 2015 en de omstandigheid dat de vader niet langer maandelijks met [jeugdige1] naar [woonplaats] ging, maakt dat er geen contact is tussen de kinderen en tussen de vader en [jeugdige2]. Beklaagde betwist dat hij geen acties zou hebben ondernomen om het contact weer op gang te krijgen. Deze acties zijn echter gestrand, onder meer omdat [jeugdige1] er geen vertrouwen in heeft dat klagers hem niet belasten met het geschil tussen de vader en de tante. Voorts is gebleken dat klagers en de vader onmachtig zijn gebleken om af te wijken van de door hun in 2014 ingenomen standpunten, ondanks de pogingen tot bemiddeling die beklaagde heeft gedaan. Op 27 juli 2017 heeft de GI voorts voorgesteld mediation in te zetten tussen klagers en de vader, partijen zijn hier echter niet op ingegaan. De door klagers aangehaalde brief van de kinderrechter, heeft beklaagde niet eerder gezien dan bij het lezen van de klacht van klagers. Dat neemt niet weg dat beklaagde zich wel degelijk heeft ingespannen om het contact tussen de kinderen te organiseren. Beklaagde heeft hiertoe diverse voorstellen gedaan richting de voogd van [jeugdige2], welke zij stelselmatig heeft afgewezen. Inmiddels heeft, op initiatief van de vader en gesteund door beklaagde, een bezoek tussen klagers, de vader en de kinderen op 21 januari 2018 plaatsgevonden.
3.4.3
Het College overweegt als volgt. Op [datum] 2014 is beklaagde aangesteld als voogd over de kinderen. Op dat moment verblijft [jeugdige2] reeds bij klagers en [jeugdige1] reeds in het gezinshuis van [naam organisatie] in [vestigingsplaats]. Het contact tussen de kinderen wordt tot september 2015 gerealiseerd doordat de vader maandelijks met [jeugdige1] richting de woonplek van klagers gaat en omdat [jeugdige1] in vakanties en/of weekenden bij klagers verblijft. Na het incident tussen klagers en de vader op 26 september 2015 weigert de vader met [jeugdige1] naar de woonplaats van klagers te gaan. Het College stelt vast dat na dit incident tussen de kinderen, tussen [jeugdige2] en de vader alsmede tussen [jeugdige1] en klagers nauwelijks sprake is geweest van contact. Het sterk verminderde contact tussen de kinderen heeft er zelfs in geresulteerd dat [jeugdige2] op 24 juli 2017 een brief aan de kinderrechter heeft geschreven met het verzoek of hij zijn broer vaker kan zien. Het College acht het zeer kwalijk dat in de periode tussen september 2015 tot heden de contactmomenten tussen de kinderen zeer minimaal zijn geweest en acht het aannemelijk geworden dat beklaagde zich onvoldoende actief heeft ingezet om de contactmomenten tussen de kinderen te realiseren. Het conflict tussen de vader en klagers staat naar het oordeel van het College niet in de weg aan het feit dat de contactmomenten tussen de kinderen gegarandeerd hadden moeten blijven. Het College betrekt in het oordeel onder meer de volgende passage uit het ondersteuningsplan van [jeugdige1] van 2 februari 2018 (pagina 2): “In de vorige zorgplan bespreking heeft [jeugdige1] aangegeven dat het zijn wens was om meer contact met [jeugdige2] (jonger broertje) te krijgen.” alsook de volgende passage uit het e-mailbericht van 16 juni 2017 gericht aan de voogd van [jeugdige2], afkomstig van een collega van beklaagde: “[jeugdige1] wil heel graag zijn broertje zien en ook zijn tante, dus daar moet zeker aandacht voor zijn. Ik leg het bij [beklaagde] terug volgende week om dit samen met jou op te pakken. Een vorm met elkaar te zoeken waarbij [jeugdige1] en [jeugdige2] elkaar kunnen zien.” Het College acht het tot de verantwoordelijkheid van beklaagde behoren dat hij – ook vanaf november 2015 (slechts) als voogd over [jeugdige1] – zich actief dient in te zetten om het contact tussen de kinderen te waarborgen. Beklaagde heeft naar het oordeel van het College onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij mogelijke alternatieven onderzocht heeft dan wel dat hij zich voldoende ingespannen heeft om frequent contact tussen de kinderen op gang te laten komen, te waarborgen en te garanderen. Het sterk verminderde contact tussen de kinderen, acht het College niet in het belang van de ontwikkeling en het welzijn van de kinderen. Het College is dan ook van oordeel dat beklaagde in zijn rol als voogd tot medio november 2015 – ten opzichte van beide kinderen – en tot heden – ten opzichte van [jeugdige1] – in strijd gehandeld heeft met artikel A (jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker.
3.4.4
Het klachtonderdeel wordt gegrond verklaard.
3.5
Klachtonderdeel IV
3.5.1
Klagers verwijten beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Het verstoren van de familieverhoudingen.
Toelichting:
Het onprofessioneel handelen van beklaagde heeft ernstige gevolgen voor de familieverhoudingen en de kinderen. Omdat de vader wel mag bepalen wat er met [jeugdige1] gebeurt, maar niet wat er met [jeugdige2] gebeurt, wordt er onzekerheid en discussie in de familie veroorzaakt over wie al dan niet gelijk heeft. De laatste maanden heeft beklaagde actief afstand tussen [jeugdige1] en klagers gecreëerd.
3.5.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde spant zich tot op heden in om contacten tussen de kinderen en tussen [jeugdige2] en de vader tot stand te brengen. Het enkele feit dat klagers een andere visie hebben dan beklaagde, betekent niet dat beklaagde deze visie dient over te nemen. Beklaagde heeft immers als jeugdzorgwerker een eigen professionele verantwoordelijkheid. Beklaagde kan er slechts naar streven zijn eigen professionele visie duidelijk te maken en draagvlak hiervoor te creëren bij alle betrokkenen. Helaas is dat in deze casus, voor wat betreft klagers, tot op heden niet gelukt.
3.5.3
Het College overweegt dat gebleken is dat in deze casus de familieverhoudingen complex liggen. Voorts verblijven de kinderen al geruime tijd in een andere opvoedsituatie en is gebleken dat zij beide belast zijn met individuele problematiek, hetgeen (mogelijk) een andere aanpak ten opzichte van de hulpverlening voor de kinderen met zich meebrengt. Beklaagde heeft echter naar het oordeel van het College op sommige momenten onvoldoende standpunt ingenomen richting de betrokkenen en onvoldoende de regie op zich genomen, hetgeen de verhoudingen tussen klagers en de vader niet heeft bevorderd. Het College betrekt in dit oordeel onder meer de periode juli – december 2014 waarin beklaagde naar het oordeel van het College onvoldoende duidelijkheid verschaft heeft richting de betrokkenen betreffende de eventuele voogdijmaatregel en de gevolgen hiervan. Het College leest ten eerste in de stukken dat beklaagde een verzoek aan de RvdK heeft gedaan om een onderzoek in te stellen naar ontheffing van het gezag over de kinderen voor wat betreft zowel de moeder als de vader. In het raadsrapport van 15 juli 2014 staat vervolgens vermeld dat beklaagde “laat weten niet nagedacht te hebben over de mogelijkheid om alleen een verzoek tot ontheffing voor moeder in te dienen. De gezinsvoogd laat nu weten dat hij van mening is dat vader alleen de voogd kan zijn over de kinderen.” In de reeds aangehaalde beschikking van de rechtbank van [datum] 2014 staat echter opgenomen dat de gezinsvoogd ter zitting naar voren heeft gebracht dat de GI zich aansluit bij het verzoek van de RvdK, te weten dat de beide ouders ontheft zouden moeten worden van het gezag over de kinderen. Vervolgens laat beklaagde na de uitspraak in een e-mailbericht op 29 december 2014 aan de vader (met klagers in de cc van dit e-mailbericht) weten dat er vanaf dan zaken zijn die de verantwoordelijkheid van de GI zijn, maar dat de uitspraak niet betekent dat de vader niets meer te zeggen heeft en dat beklaagde altijd zal handelen in samenspraak met betrokkenen. Dit handelen van beklaagde heeft er volgens het College aan bijgedragen dat het voor klagers – als zijnde netwerkpleegouders van [jeugdige2] en (zeer) betrokken familieleden van [jeugdige1] – onvoldoende duidelijk is geweest wat zij van beklaagde – als voogd over de kinderen – en van de vader – als ouder op afstand – kunnen en mochten verwachten. Naar het oordeel van het College heeft beklaagde na de uitspraak van [datum] 2014 klagers hierover onvoldoende geïnformeerd, en heeft hij zich onvoldoende ingespannen om tot een overleg te komen met klagers, als zijnde de opvoeders van [jeugdige2], teneinde overeenstemming te bereiken omtrent de hulp- en dienstverlening. Naar het oordeel van het College levert dit een schending op van artikel G (overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker. Door aldus te handelen heeft beklaagde naar het oordeel van het College eraan bijgedragen dat de onderlinge verhoudingen tussen klagers en de vader verder op scherp zijn gezet.
Voorts heeft beklaagde naar het oordeel van het College – als zijnde voogd over [jeugdige1] – richting betrokkenen onvoldoende erkenning gegeven voor wat betreft de (belangrijke) rol van klagers in het leven [jeugdige1]. Uit de stukken leidt het College af dat voldoende aannemelijk is geworden dat tussen klagers en [jeugdige1] sprake is (geweest) van “family life”; een nauwe en persoonlijke verbondenheid met elkaar. Beklaagde heeft zich echter volgens het College onvoldoende ingezet om klagers te informeren en te betrekken bij de hulpverlening van [jeugdige1], dit in tegenstelling tot hoe beklaagde de vader betrokken heeft bij de hulpverlening van [jeugdige1].
Het College acht het voldoende aannemelijk dat ook deze tegenstelling eraan heeft bijgedragen dat de onderlinge verhoudingen tussen klagers en de vader zijn verslechterd. Met het uitblijven van erkenning van de (belangrijke) rol van klagers in het leven van [jeugdige1] (door beklaagde) en de mede daardoor verslechterende familieverhoudingen, heeft beklaagde naar het oordeel van het College tot medio november 2015 – ten opzichte van beide kinderen – en tot heden – ten opzichte van [jeugdige1] – ook in strijd gehandeld met artikel A (jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker. Voorts heeft beklaagde door aldus te handelen het vertrouwen van klagers in de jeugdzorg niet bevorderd, hetgeen een schending betreft van artikel D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker.
3.5.4
Het klachtonderdeel wordt gegrond verklaard.
3.6 Conclusie
Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat beklaagde met betrekking tot klachtonderdelen III en IV een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Beklaagde heeft zich naar het oordeel van het College onvoldoende ingezet om het contact tussen de kinderen vanaf september 2015 (frequent) op gang te laten komen, te waarborgen en te garanderen. Voorts heeft beklaagde zich onvoldoende ingezet om klagers te informeren en te betrekken bij de hulpverlening omtrent [jeugdige1], hetgeen eraan heeft bijgedragen dat de verhoudingen tussen klagers en de vader verder op scherp gezet zijn. Het is het College voldoende aannemelijk geworden dat beklaagde richting betrokkenen onvoldoende erkenning gegeven heeft voor wat betreft de (belangrijke) rol van klagers in het leven van [jeugdige1]. Bij de beoordeling van de mate van verwijtbaarheid hecht het College waarde aan de wijze waarop een beklaagde reflecteert op de voorliggende casus. Het College betreurt het dat tijdens de mondelinge behandeling van klacht aan de kant van beklaagde – voor wat betreft de erkenning richting klagers – geen blijk van reflectie is gezien. Gelet op het vorengaande, gelet op het verwijtbaar handelen ten aanzien van meerdere klachtonderdelen en gelet op de ernst van het sterk verminderde contact tussen de kinderen, acht het College het passend en geboden om aan beklaagde de maatregel van waarschuwing op te leggen.
Het College wil ten overvloede opmerken dat het als zeer positief wordt ervaren dat de kinderen recentelijk in contact met elkaar zijn gekomen. Het College wil partijen meegeven dat het van belang wordt geacht dat zij zich gezamenlijk blijven inzetten om deze positieve ontwikkeling vast te houden, zodat het contact tussen de kinderen (en tussen de kinderen en de voor hen belangrijke personen) gewaarborgd blijft.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart klachtonderdelen I en II ongegrond;
– verklaart klachtonderdelen III en IV gegrond;
– legt aan beklaagde op de maatregel van waarschuwing.
Aldus gedaan door het College en op 2 mei 2018 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter
mevrouw mr. L.C. Groen, secretaris