Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
de heer mr. P.A.J.Th. van Teeffelen, voorzitter,
mevrouw D.J.E. de Graaf, lid-beroepsgenoot,
de heer M. Last, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [woonplaats],
ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als maatschappelijk werkster/onderzoekster bij Veilig Thuis [vestigingsplaats], hierna te noemen: Veilig Thuis.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. E.C. Abbing.
Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde [gemachtigde], gedragswetenschapper en consultant [de instelling], hierna te noemen: [de instelling].
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. M.R. Gans, werkzaam bij [advocatenkantoor] te Groningen.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift van 10 oktober 2017, ontvangen op 16 oktober 2017;
– het verweerschrift ontvangen op 7 december 2017;
– de aanvullingen op het klaagschrift ontvangen op 8 maart 2018.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 23 maart 2018 in aanwezigheid van klaagster, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden. Als toehoorder van de zijde van beklaagde is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig geweest [toehoorder], [functie] bij Veilig Thuis.
1.3
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling is besproken, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klaagster is moeder van het kind [jeugdige], geboren op [geboortedatum] 2009, hierna te noemen: [jeugdige].
2.2
Klaagster heeft ouderlijk gezag. [jeugdige] woont bij klaagster.
2.3
Op 18 januari 2017 doet de bestuurssecretaris van het overkoepelende bestuur van de [onderwijsinstelling] (hierna te noemen: [onderwijsinstelling]) een telefonische melding bij Veilig Thuis naar aanleiding van het gedrag van klaagster. De reden is dat samenwerken met klaagster niet van de grond komt.
2.4
Beklaagde is als maatschappelijk werkster/onderzoekster werkzaam bij Veilig Thuis, onderdeel van stichting Jeugdbescherming [locatie] en vanaf 18 januari 2017 betrokken bij klaagster en [jeugdige].
2.5
Tussen 19 januari 2017 en 16 februari 2017 wordt er door Veilig Thuis spoedhulp ingezet bij klaagster.
2.6
Op 13 februari 2017 doet Veilig Thuis een verzoek tot onderzoek bij de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: RvdK). De gronden zijn: langdurige zorgen over de ontwikkeling van [jeugdige] en de opvoedsituatie die klaagster biedt, hulp komt onvoldoende van de grond, onder dwang van uithuisplaatsing is hulp geaccepteerd, de voorgeschiedenis wijst uit dat hulp steeds wordt afgehouden en de psychische gesteldheid van klaagster.
2.7
Op 21 februari 2017 vindt bij de RvdK Casus Overleg Beschermingszaken plaats. Daarbij zijn aanwezig een vertegenwoordiger van de RvdK, beklaagde en een notulist.
2.8
In een notitie van 7 maart 2017 ontvangen Veilig Thuis en de RvdK de bevindingen van [de instelling], bij monde van de gemachtigde van klaagster.
2.9
Op 22 maart 2017 vindt een gesprek plaats tussen de directeur-bestuurder van de [onderwijsinstelling], de directeur van de school, klaagster en [jeugdige]. De gemachtigde van klaagster begeleidt dit gesprek.
2.10
Naar aanleiding van de notitie van 7 maart 2017 van [de instelling] en nog levende vragen bij klaagster vindt op initiatief van klaagster op 24 maart 2017 een gesprek plaats bij Veilig Thuis. Daarbij zijn aanwezig beklaagde, de gedragsdeskundige van Veilig Thuis, klaagster en haar gemachtigde. De gemachtigde van klaagster maakt een verslag van dit gesprek (niet aanwezig in het dossier). Dit wordt verstuurd aan de twee medewerkers van Veilig Thuis, aan hun leidinggevende, aan de onderzoekers van de RvdK en aan hun teammanager.
2.11
Beklaagde is geregistreerd als jeugdzorgwerker bij SKJ sinds [datum] 2013.
3 De klacht, het verweer en de beoordeling
3.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
3.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3
De voorzitter heeft bij aanvang van de mondelinge behandeling medegedeeld dat de voorzitter die blijkens de uitnodiging van 6 februari 2018 de zaak ter zitting zou behandelen, door overmacht daartoe niet in staat is. Ten behoeve van de voortgang heeft het College ervoor gekozen de zaak in de huidige samenstelling te behandelen. Partijen hebben hierop desgevraagd verklaard dat zij er geen bezwaar tegen hebben dat de voorzitter, die voorzitter is van het College van Beroep maar bij een eventueel beroep de zaak niet zal behandelen, de onderhavige zaak behandelt. Partijen hebben voorts verklaard dat de samenstelling van het College op zich genomen voor hen ook geen reden zal zijn in beroep te gaan van de beslissing.
3.1.4
Klaagster klaagt erover dat beklaagde na een melding zonder deugdelijke gronden een verzoek tot onderzoek heeft gedaan. In het verzoek tot onderzoek wordt geen melding gemaakt van kindermishandeling of een vermoeden daarvan. Voorts staan er fouten in, verwijtbare onwaarheden, tegenstijdigheden, is de waarheid vertekend en is er geen bronvermelding. De artikelen D, E, F en H van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker zijn door beklaagde geschonden.
3.1.5
Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen I tot en met IV besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer zakelijk en verkort weergegeven, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt. Het geheel eindigt met een conclusie ten aanzien van alle klachtonderdelen.
3.2
Klachtonderdeel I en IV
3.2.1
De klachtonderdelen I en IV gaan over het verzoek tot onderzoek dat beklaagde op
13 februari 2017 heeft geschreven ten behoeve van de RvdK. Klaagster verwijt beklaagde dat er een veelheid aan fouten en verwijtbare onwaarheden in staat. Ook na daarop gewezen te zijn door de gemachtigde van klaagster heeft beklaagde zaken niet gecorrigeerd. Er worden in de bij de klacht gevoegde notitie van 7 maart 2017 van [de instelling] acht voorbeelden gegeven uit het verzoek tot onderzoek, die in ernstige mate afwijken van de vereiste methodische uitgangspunten:
1) Er wordt gesproken over vermoedelijke klachten van klaagster, waaronder stemmingswisselingen, emotierelatieproblemen, isolement, verwardheid, suïcidale ideatie, agitatie en onvoorspelbaar gedrag, zonder professionele diagnose.
2) Er zijn grote zorgen over emotionele verwaarlozing van [jeugdige].
3) Het psychisch functioneren van klaagster schaadt op lange termijn de ontwikkeling van [jeugdige].
4) Diagnostiek van klaagster door een GGZ-instelling is noodzakelijk om met zekerheid vast te kunnen stellen welke diagnose ten grondslag ligt aan klaagsters gedrag.
5) Als veiligheidsrisico wordt gezien dat klaagster zichzelf of [jeugdige] iets aan zal doen.
6) Op pagina 11 van het verzoek tot onderzoek wordt vermeld dat [jeugdige] geen problemen meer op school ervaart. De juf van [jeugdige] heeft dat bevestigd. Waarom is er dan sprake van een ontwikkelingsbedreiging?
7) Het rapport bevat ernstige tegenstrijdigheden over het contact van [jeugdige] met de vader.
8) In de notulen van het Casus Overleg Beschermingszaken staat dat klaagster een verbod heeft om op school en op het schoolplein te komen. Daarvan is geen sprake. Klaagster brengt [jeugdige] naar school en in de klas.
Er is sprake van vertekening van de werkelijkheid. Er staat in het verzoek tot onderzoek dat school op 18 januari 2017 ‘opnieuw’ een melding heeft gedaan bij Veilig Thuis; school heeft niet eerder een melding gedaan. De melding was afkomstig van de bestuurssecretaris van het overkoepelende bestuur van tien basisscholen. Er staat in het verzoek tot onderzoek dat school een maatregel ‘contact-pleinverbod’ overweegt, maar dat verbod is nooit geëffectueerd. De directeur van de school heeft tijdens het mediationgesprek op 22 maart 2017 ten stelligste ontkend dat er sprake was van een schoolpleinverbod of een verbod om in de school te komen. Beklaagde heeft op 24 maart 2017 aan klaagster toegezegd dit te zullen toetsen bij de directeur van de school. Uit de reactie van de directeur blijkt dat er nimmer sprake is geweest van dergelijke verboden.
Tot slot worden er geen bronnen genoemd in het verzoek tot onderzoek.
3.2.2
Beklaagde hecht eraan, alvorens op de verschillende klachtonderdelen in te gaan, de voorgeschiedenis weer te geven, omdat dat volgens beklaagde mede relevant is voor de beoordeling van de klacht. Het handelen van beklaagde bouwt voort op hetgeen in het verleden is gebeurd. Klaagster kent een redelijk lange en intensieve periode van problemen, waarvoor zij van diverse instellingen hulp heeft gekregen. Ook de school van [jeugdige] was daar bekend mee. Wat opvalt, is dat klaagster op het ene ogenblik hulp vraagt en op een volgend moment hulp weigert, stellende dat de hulp haar wordt opgedrongen. Voorafgaand aan de melding van 18 januari 2017 heeft zij zelf, in verband met haar specifieke psychische problematiek, regelmatig contact gezocht met Veilig Thuis. Daarnaast heeft klaagster geruime tijd hulp gehad van [zorginstantie], totdat zij zelf aangaf tevreden te zijn en het contact verbrak, net als eerder bij Veilig Thuis.
In juli 2016 was de situatie voor [jeugdige] op school zodanig ernstig dat school heeft overwogen een melding bij Veilig Thuis te zullen doen. Dit werd echter doorkruist doordat [zorginstantie] een melding deed. Zowel [zorginstantie] als school waren van mening dat er sprake was van ernstige problematiek bij klaagster en dat [jeugdige] nader onderzocht moest worden. Klaagster begreep in eerste instantie de noodzaak van dit onderzoek, maar kwam daar later op terug. [jeugdige] is overigens in het najaar van 2016 onderzocht door [expertisecentrum]. Ook heeft Veilig Thuis toen een onderzoek ingesteld. Bij deze fase was beklaagde betrokken als onderzoeker. Zij heeft na de rapportage van 31 oktober 2016 regelmatig contact gehad met klaagster. Over het algemeen verliep dat goed.
Nadat zich op school wederom problemen hadden voorgedaan met klaagster (agressieve bejegening van leerkrachten) heeft school op 18 januari 2017 een melding gedaan bij Veilig Thuis. Dat was geen uitnodiging tot mediation. De melding is binnengekomen bij een medewerker van de afdeling Triage. Vervolgens is de melding besproken in het Triage-overleg. Daaraan nemen deel de Triage-medewerker, een vertrouwensarts en een gedragsdeskundige. In dit Triage-overleg is besloten een verzoek tot onderzoek te doen. Beklaagde is vervolgens verzocht dit op zich te nemen, omdat zij klaagster al kende.
Volgens klaagster zou er sprake zijn van een veelheid aan fouten en verwijtbare onwaarheden. Beklaagde gaat hieronder in op de acht voorbeelden.
1) Er is een opsomming gedaan van ‘vermoedelijke’ klachten. Beklaagde is terughoudend geweest omdat klaagster onderzoek heeft geweigerd. Het vermoeden van beklaagde is gebaseerd op enerzijds bevindingen van derden, waaronder [zorginstantie] en anderzijds haar eigen bevindingen. De suïcidale ideatie stond al in het concept verzoek tot onderzoek en is door klaagster niet weersproken. Klaagster heeft wel aangegeven zich niet te herkennen in de vermoedelijke klachten.
2) Klaagster stelt terecht dat de opmerking over de grote zorgen over emotionele verwaarlozing nietszeggend zijn, subjectief en onbetrouwbaar.
3) Gezien de beschrijving in het verzoek tot onderzoek, waaronder de informatie van school, in combinatie met het gedrag van klaagster is de geuite vrees voor de ontwikkeling van [jeugdige] terecht.
4) Op de opmerking dat de diagnose ontbreekt en dat deze vastgesteld dient te worden, heeft klaagster geen commentaar gegeven. Wel heeft zij verklaard op zoek te gaan naar een nieuwe psycholoog.
5) Het is alleszins gerechtvaardigd dat de onderhavige kwestie als veiligheidsrisico is benoemd. Dit is door klaagster ook niet weersproken, met uitzondering van de opmerking dat zij zich daarin niet herkent. Dat wil niet zeggen dat het in het verzoek tot onderzoek gestelde onjuist zou zijn.
6) De opmerking dat er geen problemen zouden zijn en school en de juf van [jeugdige] dat bevestigen, bevat geen klacht.
7) Beklaagde heeft ten aanzien van de omgangsregeling weergegeven wat klaagster en de vader van [jeugdige] hebben verklaard. Dat er kennelijk een verschil van inzicht tussen beiden bestaat, kan beklaagde niet verweten worden.
8) Dit ziet op de opmerking in het verzoek tot onderzoek dat er sprake zou zijn van een contactverbod vanuit school. Beklaagde stelt dat er wel degelijk is gesproken over een contactverbod. Kennelijk had beklaagde expliciet moeten verklaren dat er geen schoolpleinverbod zou gelden. Voor zover dit al juist is, is dit niet relevant. In de kern gaat het erom dat school heeft besloten om in te grijpen. De gemachtigde van klaagster heeft geëist dat de mededeling over het schoolpleinverbod wordt gerectificeerd. Beklaagde heeft school hierover gesproken en klaagster op 12 april 2018 geïnformeerd.
Klaagster beweert dat de melding van school alleen als doel had om tot een bemiddelingsgesprek te komen. Dat is volgens beklaagde niet juist en kan zeker niet worden afgeleid uit de e-mail van de directeur-bestuurder van 19 augustus 2017. Er was sprake van een geëscaleerde situatie, waarbij school zich wel degelijk zorgen maakte over [jeugdige]. Dat school daarnaast open stond voor mediation zal zo zijn, maar daarvoor had school geen contact hoeven opnemen met Veilig Thuis.
Tot slot wordt gesteld dat er sprake zou zijn van lasterlijke aantijgingen zonder bronvermelding. Beklaagde heeft in het rapport duidelijk aangegeven met wie zij overleg heeft gehad. Beklaagde is van mening dat deze klacht verder niet is toegelicht en verwijst naar al hetgeen hiervoor al is gezegd.
Van belang is volgens beklaagde dat aan de definitieve versie van het rapport, integraal het commentaar van klaagster is gehecht. Zo is op objectieve wijze haar standpunt kenbaar gemaakt aan de RvdK.
3.2.3
Gezien de samenhang zal het College de klachtonderdelen I en IV gezamenlijk beoordelen. Beide klachtonderdelen gaan over beweerde fouten, onwaarheden en een vertekende werkelijkheid in het verzoek tot onderzoek, en voorts over het ontbreken van bronvermelding. Het College gaat hieronder nader in op de acht gegeven voorbeelden.
1) Waar gesproken wordt over vermoedens van klachten (waaronder: stemmingswisselingen, labiliteit en suïcidale ideatie) stelt het College vast dat deze informatie enerzijds afkomstig is van onder meer [zorginstantie] en anderzijds afkomstig is van de bevindingen van beklaagde zelf. Deze voor klaagster elementaire informatie is kennelijk door haar niet expliciet weersproken. Het College vindt daarvan in het concept verzoek tot onderzoek in ieder geval geen aantekeningen van klaagster, behalve dat zij zich daar niet in herkent. Voorts is het College van oordeel dat de hulpverleningsgeschiedenis, de vele vastgelegde telefoontjes die klaagster eerder deed naar onder andere Veilig Thuis, als ook de zorgen van school en van de informanten, voor beklaagde als indicatie mochten gelden dat het niet goed ging met klaagster. Bovendien heeft beklaagde in het verzoek tot onderzoek geschreven dat het om vermoedelijke klachten ging en ook de bron daarvan vermeld. Dit voorbeeld slaagt niet.
2) Het College stelt vast dat de opmerking over de emotionele verwaarlozing van [jeugdige] door beklaagde is erkend als nietszeggend, subjectief en onbetrouwbaar. Dit voorbeeld slaagt derhalve.
3) Het College kan zich voorstellen dat beklaagde gezien de eerdere ontwikkelingen, de melding van school en de overige informatie, waaronder die van de informanten, vrees had voor de ontwikkeling van [jeugdige]. Dit voorbeeld slaagt niet.
4) Het College heeft geconstateerd dat klaagster op de opmerking van beklaagde in het verzoek tot onderzoek dat de diagnose ontbreekt en dat deze vastgesteld dient te worden, geen commentaar heeft gegeven, behalve dat zij op zoek zou gaan naar een nieuwe psycholoog. Ook dit onderdeel slaagt niet.
5) De opmerking over de veiligheidstaxatie in het verzoek tot onderzoek heeft beklaagde naar het oordeel van het College op mogen nemen. In deze casus is het, gezien de aanwezige informatie van [zorginstantie], school en de informanten, als ook door het feit dat er onvoldoende zicht was op de situatie waarin [jeugdige] verkeert, gerechtvaardigd om van een veiligheidsrisico te spreken. Het College heeft overigens ook hier niet kunnen vaststellen dat zulks door klaagster weersproken is. Dit voorbeeld slaagt niet.
6) Het College stelt vast dat de informatie van school over wat er goed gaat met [jeugdige] en wat de zorgpunten zijn, na elkaar staan opgenomen op pagina 11 in het verzoek tot onderzoek. Klaagster vraagt zich af waarom er dan sprake is van een ontwikkelingsdreiging. Het College is van oordeel dat dit onderdeel van de klacht onvoldoende is onderbouwd en om die reden ook niet slaagt.
7) De passage over de contacten tussen [jeugdige] en de vader zijn een weergave van de input van klaagster en de vader. Uit het verzoek tot onderzoek blijkt dat zij elkaar tegenspreken. Het College stelt vast dat beklaagde deze tegenstrijdige opvattingen louter en alleen heeft weergegeven. Dit voorbeeld slaagt niet.
8) Het laatste onderdeel gaat over het school(plein)verbod. Dat staat vermeld in de notulen van het Casus Overleg Beschermingszaken en komt tevens terug onder de klacht van klaagster dat de werkelijkheid in het verzoek tot onderzoek vertekend is. Het College stelt vast dat er geen sprake is geweest van een school(plein)verbod. Het College heeft in de e-mail van beklaagde aan klaagster van 12 april 2018 het citaat van de directeur van school gelezen. Daarin staat dat klaagster een tijdelijk contactverbod kreeg, te weten dat zij vanaf genoemde datum geen reguliere voortgangscontacten mag hebben met de leerkrachten of de directie van de school. Van een verbod om op school dan wel op het schoolplein te komen, is dan ook geen sprake. Dit voorbeeld van klaagster slaagt.
Het College is van oordeel dat beklaagde in het verzoek tot onderzoek op een aantal punten, te weten de voorbeelden 2 en 8, zorgvuldiger had kunnen zijn. Het College vindt dat ook terug op pagina 36, onder 10.2 ‘Vuistregels dossiervorming’ van het VNG-model ‘Handelingsprotocol voor het Advies- en Meldpunt Huiselijk Geweld en Kindermishandeling’. Daarin staat dat de gegevens zo feitelijk mogelijk worden vastgelegd en dat speculaties en interpretaties vermeden worden. Daaraan is naar het oordeel van het College onder de voorbeelden 2 en 8 onvoldoende voldaan. Het handelen van beklaagde is derhalve niet bevorderlijk geweest voor het vertrouwen in de jeugdzorg.
Klaagster geeft aan dat er sprake is van een vertekening van de werkelijkheid, doordat beklaagde in het verzoek tot onderzoek heeft opgenomen dat school op 18 januari 2017 ‘opnieuw’ een melding bij Veilig Thuis heeft gedaan, terwijl school nooit eerder een melding heeft gedaan. Dit deel van de klacht slaagt niet. Beklaagde had in haar verzoek tot onderzoek ten aanzien van de melding genuanceerder kunnen zijn, maar het College vindt niet dat zij door dit in haar rapport zo te stellen tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Eerder, te weten in juli 2016, was de situatie voor [jeugdige] op school zodanig ernstig, dat de school voornemens was een melding te doen bij Veilig Thuis. Dit werd echter doorkruist doordat [zorginstantie] een melding deed.
Datzelfde oordeel geldt voor het deel van de klacht van klaagster over de afwezigheid van de bronvermelding. Het College meent in het algemeen dat beklaagde in het verzoek tot onderzoek nog explicieter had kunnen aangeven wanneer zij [zorginstantie] citeert en wanneer zij zich baseert op de kennis en kunde van [zorginstantie] en/of andere betrokkenen. Echter op meerdere plekken in het verzoek tot onderzoek staan bronnen genoemd. Bovendien heeft klaagster dit deel van haar klacht feitelijk niet nader onderbouwd. Het slaagt derhalve niet.
3.2.4
De klachtonderdelen I en IV worden deels gegrond verklaard.
3.3
Klachtonderdeel II
3.3.1
Klaagster verwijt beklaagde dat het onmogelijk was om gezien de krappe periode van twee dagen in het weekend het concept verzoek tot onderzoek te becommentariëren, dan wel een advocaat, vertrouwenspersoon of deskundige te kunnen raadplegen.
3.3.2
Beklaagde verklaart dat zij in de periode na 18 januari 2017 het verdere onderzoek heeft afgerond. Zij heeft eerst een concept verzoek tot onderzoek opgesteld, dat zij op donderdag 9 februari 2017 aan klaagster heeft gegeven voor eventueel commentaar. Op vrijdag 10 februari 2017 heeft beklaagde nog een elektronisch exemplaar aan klaagster gestuurd, waarin klaagster haar opmerkingen kon verwerken. Met klaagster is toen afgesproken dat zij het daaropvolgende weekend zou reageren. Klaagster heeft toen niet aangegeven dat deze tijd te kort zou zijn. Zij heeft in het weekend haar reactie gegeven en in een e-mail van zondag 12 februari 2017 voor het eerst verklaard dat zij te weinig tijd had voor een volledige reactie. Beklaagde heeft haar toen medegedeeld dat zij de mogelijkheid zou krijgen om nog uitgebreider te reageren. Beklaagde heeft daar derhalve adequaat op gereageerd. Het uitgebreide commentaar is integraal als bijlage aan het verzoek tot onderzoek gehecht.
3.3.3
Het College stelt vast dat beklaagde het concept verzoek tot onderzoek op donderdag 9 februari 2017 aan klaagster heeft toegestuurd en op vrijdag 10 februari 2017 een elektronisch exemplaar heeft nagestuurd. Beklaagde heeft verklaard dat klaagster tot het weekend daarop de tijd heeft gekregen om te reageren. Klaagster beweert daarentegen dat zij slechts één weekend de tijd had haar commentaar te leveren. Voor het College staat in ieder geval vast dat klaagster het concept verzoek tot onderzoek zeer uitgebreid heeft becommentarieerd. Daaruit maakt het College op dat klaagster voldoende tijd heeft gehad te reageren en kennelijk in haar belangen niet is geschaad. Haar commentaar is ook bij het verzoek tot onderzoek gevoegd en aan de RvdK gestuurd. Er zijn binnen het College ook overigens geen feiten of omstandigheden bekend, die de klacht van klaagster dat zij te kort tijd heeft gehad haar commentaar te leveren, nader kunnen onderbouwen.
3.3.4
Het tweede klachtonderdeel is ongegrond.
3.4
Klachtonderdeel III
3.4.1
In het derde klachtonderdeel verwijt klaagster beklaagde dat de bejegening en toonzetting in de e-mailberichten tegenover klaagster respectloos zijn en dat zij op de stoel is gaan zitten van een gedragswetenschappelijke behandelaar. Voorts verwijt klaagster beklaagde dat zij op buitenproportionele wijze en zonder enige grond allerlei voor klaagster en [jeugdige] diep ingrijpende maatregelen in gang heeft gezet. Er was onnodig gebruik van de (macht)positie en het veroorzaakte onnodig traumatische effecten bij klaagster en [jeugdige]. Het enige dat bekend was, was de melding van het schoolbestuur betreffende het gedrag van klaagster dat kennelijk niet door de beugel kon. Dat is voor beklaagde aanleiding geweest zonder enig nader onderzoek [jeugdige] uit de thuissituatie te willen plaatsen, klaagster zonder diagnose ziek te willen verklaren, de huisarts te bellen voor een afspraak met een psychiater, de RvdK te benaderen, spoedhulp te regelen, een ondertoezichtstelling uit te lokken en expliciet met een uithuisplaatsing te dreigen.
3.4.2
Beklaagde ziet niet in wat zij fout gedaan zou hebben, of wat buiten haar competentie zou liggen. In ieder geval blijkt uit de bijlagen bij het verweer niet dat er sprake zou zijn van een respectloze bejegening en toonzetting. In de melding wordt niet expliciet gesproken over vermoedens van huiselijk geweld of kindermishandeling, maar dat is niet relevant voor de vraag hoe verder gehandeld moest worden naar aanleiding van de melding. Het was duidelijk dat er sprake kon zijn van een onveilige situatie voor [jeugdige]. Om meer zicht te krijgen op de thuissituatie van [jeugdige] heeft beklaagde contact gezocht met de school, met [zorginstantie], met een psychiatrisch verpleegkundige van de GGD en met [expertisecentrum]. Beklaagde heeft hier ook contact over gehad met klaagster. Gezien het feit dat tot een verzoek tot onderzoek is besloten en de omstandigheid dat klaagster niet mee wilde werken, is door beklaagde tevens besloten om spoedhulp in te zetten. Dat heeft beklaagde eveneens met klaagster besproken.
3.4.3
Voor het College staat vast dat klaagster ten aanzien van de door haar gestelde respectloze bejegening en toonzetting vooral doelt op de e-mails van 18 en 19 januari 2017. In de eerste e-mail aan klaagster direct na de melding op 18 januari 2017 geeft beklaagde aan dat Veilig Thuis een logeerplek wil voor [jeugdige] en hulp voor klaagster. In de tweede e-mail van 19 januari 2017 staat dat beklaagde de huisarts gaat bellen voor een afspraak met een psychiater, dat de RvdK benaderd is voor een spoedonderzoek en dat er spoedhulp zal worden geregeld. Onderaan de e-mail wordt aan klaagster medegedeeld dat zij mee moet werken aan de gestelde voorwaarden, omdat anders een gedwongen uithuisplaatsing van [jeugdige] tot de mogelijkheden kan behoren. Het College is ten aanzien van de toonzetting in de e-mails en dan vooral die van 19 januari 2017 van oordeel dat deze niet zozeer respectloos is, maar wel wat voorbarig en suggestief. Het College kan zich voorstellen dat dit voor klaagster over is gekomen als een dreigement. Hiermee heeft beklaagde naar het oordeel van het College niet voldoende zorgvuldig gehandeld; zij had klaagster dezelfde boodschap op wat meer prudente wijze kunnen presenteren. Haar handelen is daardoor niet bevorderlijk geweest voor het vertrouwen in de jeugdzorg.
Het College gaat niet mee in de klacht van klaagster dat beklaagde op buitenproportionele wijze en zonder enige grond allerlei voor klaagster en [jeugdige] diep ingrijpende maatregelen in gang heeft gezet. Vast staat dat op 18 januari 2017 een melding bij Vellig Thuis is binnengekomen. In dat geval is de Meldcode ‘Basismodel Huiselijk Geweld en Kindermishandeling’ van toepassing. De volgende stap is dat er gekeken wordt of er daadwerkelijk sprake is van huiselijk geweld of kindermishandeling. Daarna dient beoordeeld te worden of, en zo ja welke stappen genomen moeten worden. Zoals beklaagde heeft verklaard, is in het Triage-overleg, waar beklaagde niet bij aanwezig was, besloten dat er reden was voor een verzoek tot onderzoek. Omdat beklaagde klaagster al kende, is kennelijk binnen Veilig Thuis besloten om beklaagde toe te voegen aan de zaak en haar het verzoek tot onderzoek te laten opstellen. De verantwoordelijkheid voor deze vervolgstap ligt naar het oordeel van het College bij Veilig Thuis en kan beklaagde niet persoonlijk verweten worden.
In dit kader heeft het College tijdens de mondelinge behandeling beklaagde wel bevraagd waarom er op 13 februari 2017 een verzoek tot onderzoek is gedaan, nu er in diezelfde periode van 19 januari 2017 tot 16 februari 2017 spoedhulp liep, waarin positieve signalen werden gegeven over klaagster en haar thuissituatie. Uit de verklaring van beklaagde ter zitting is het College gebleken dat er sprake was van een ‘en-en’ situatie. De RvdK, waarmee beklaagde de casus heeft besproken, zonder de namen van de betrokkenen te noemen, zag geen aanleiding voor een kinderbeschermingsmaatregel. Veilig Thuis wilde [jeugdige] direct na de melding echter wel een tijdje uit logeren hebben, maar dat wilde klaagster niet. Daarna heeft beklaagde overleg gehad met de gedragsdeskundige en besloten spoedhulp in te zetten. De afweging, zo stelt beklaagde ter zitting, was lastig; er waren periodes dat het goed ging en periodes dat het gedrag van klaagster zorgen baarde. De eerdere bevindingen van [zorginstantie] wogen hierin mee. Er was een geschiedenis, een patroon, er was onduidelijkheid over de veiligheid van [jeugdige] en klaagster verleende onvoldoende medewerking. Het College stelt vast dat uit het schriftelijke en mondelinge verweer voldoende is gebleken dat er voor beklaagde wel grond was voor het inzetten van hulp en het nemen van de stappen, zoals genoemd in de e-mail van 19 januari 2017. Afgezien van de toonzetting, kan het College, gezien de geschiedenis van klaagster en de huidige melding, beklaagde volgen en is zij wat dat betreft niet buiten de grenzen van een zorgvuldig handelend professional getreden. Vast staat dat beklaagde steeds overleg heeft gehad met de gedragsdeskundige en naar klaagster toe voldoende open is geweest.
Tot slot wenst het College nog in te gaan op de aanvulling van de klacht van 8 maart 2018, waarmee klaagster aan wil tonen dat beklaagde op 18 en op 19 januari 2017 direct na haar huisbezoek met de RvdK heeft gesproken om te trachten [jeugdige] uit huis te plaatsen. Uit de bijgevoegde e-mailwisseling tussen klaagster en de RvdK blijkt dat de RvdK geen informatie heeft over deze contactmomenten. De RvdK geeft aan dat het waarschijnlijk ging om een consultatief gesprek waarin de casus door beklaagde anoniem is voorgelegd. Volgens de RvdK is [jeugdige] pas in hun systeem bekend sinds 22 februari 2017 naar aanleiding van het verzoek tot onderzoek van Veilig Thuis. Het College maakt hieruit op dat beklaagde, zoals zij ook heeft verklaard, met de RvdK overleg heeft gehad over de casus zonder de namen van de betrokkenen te noemen. Een casus op een dergelijke manier voorleggen aan de RvdK behoort tot de taken van beklaagde en kan haar derhalve niet tuchtrechtelijk verweten worden.
3.4.4
Het derde klachtonderdeel is deels gegrond.
3.5
Het College komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat beklaagde met betrekking tot de deels gegronde klachtonderdelen I, III en IV artikel D (‘Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg’) van de Beroepscode voor de Jeugdprofessional heeft geschonden. Beklaagde had in het door haar geschreven verzoek tot onderzoek op een aantal punten meer zorgvuldig kunnen zijn. Voorts had zij klaagster in haar e-mail van 19 januari 2017 meer voorzichtig tegemoet kunnen treden. Er zijn meerdere klachtonderdelen deels gegrond verklaard, het handelen is schadelijk geweest voor het vertrouwen in de beroepsuitoefening en beklaagde heeft ter zitting niet gereflecteerd op haar handelen. Daar staat tegenover dat beklaagde heeft laten zien dat zij het belang van klaagster en van [jeugdige] steeds voor ogen heeft gehad. Gezien de hier geschetste omstandigheden legt het College aan beklaagde op de maatregel van waarschuwing. Het College volgt klaagster niet in haar stelling dat beklaagde de artikelen E, F en H van de Beroepscode heeft geschonden.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart de klachtonderdelen I, III en IV deels gegrond;
– verklaart klachtonderdeel II ongegrond;
– legt aan beklaagde op de maatregel van waarschuwing.
Aldus gedaan door het College en op 4 mei 2018 aan partijen toegezonden.
heer mr. P.A.J.Th. van Teeffelen mevrouw mr. E.C. Abbing
voorzitter secretaris