Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. drs. L.C. Mulder, voorzitter,
mevrouw drs. S. van der Kroon-Pantelić, lid-beroepsgenoot,
de heer drs. R.K. Koning, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [plaatsnaam],
ingediende klacht tegen:
[beklaagde] hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als psycholoog bij [de instelling], hierna te noemen: [de instelling].
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. J.I. Heuvelhorst.
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde [gemachtigde], werkzaam bij [de instelling].
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift ontvangen op 24 september 2017, met de bijlagen,
– het verweerschrift ontvangen op 21 november 2017, met de bijlagen.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 12 april 2018 in aanwezigheid van beklaagde en haar gemachtigde. Als toehoorder van de zijde van beklaagde is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig geweest [toehoorder]. Klaagster is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
1.3
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over zes weken verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klaagster is moeder van de minderjarige [minderjarige] (verder te noemen: [minderjarige]), geboren op [geboortedatum]. Klaagster is belast met het gezag over [minderjarige].
2.2
[minderjarige] is sinds 2014 onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst. Hij heeft in zijn jonge leven al veel meegemaakt. Hij heeft in het kader van de uithuisplaatsing op veel verschillende plekken gewoond, waaronder een aantal malen in een geheim pleeggezin. [minderjarige] verblijft sedert eind september 2016 in een perspectief biedend pleeggezin van [de instelling]. De uitvoering van de ondertoezichtstelling is door [GI 1] overgedragen aan [GI 2]. Bij interventie door [GI 2] stelt dit team zich ten doel om de dreigende situatie in de zaak te beheersen en te doen stoppen, zodat de inhoudelijke hulpverlening aan het kind in kwestie op gang kan komen.
2.3
De gezinsvoogden van [GI 2] hebben de inzet van jeugdhulp in de vorm van [naam traject] ten behoeve van [minderjarige] noodzakelijk geacht. Daartoe is door [GI 1] op 30 december 2016 een bepaling jeugdhulp afgegeven. In deze bepaling jeugdhulp is onder meer vermeld:
“Doel hiervan is om de gedragsproblemen bij [minderjarige] te verminderen. Het betreft de gedragsproblemen die voortkomen uit de belaste voorgeschiedenis van [minderjarige] waarbij hij op verschillende plaatsen heeft verbleven. [naam traject] richt zich met name specifiek op pleegouders, zodat zij vaardigheden en tips aangereikt krijgen hoe om te gaan met het gedrag van [minderjarige]. Hierdoor gaat de interactie beter verlopen en is het uiteindelijke doel, dat de relatie tussen [minderjarige] en pleegouders verstevigd wordt.”
2.4
[Naam behandtraject] is een vorm van individuele therapie (psychotherapie) ten behoeve van ouder en kind, in dit geval ten behoeve van de pleegouders en [minderjarige]. Beklaagde is werkzaam als psycholoog bij [de instelling] en heeft de [naam traject] uitgevoerd. Na een vijftal behandelsessies is in juni 2017 de [naam behandeltraject]-behandeling stopgezet vanwege de ontstane onrust bij [minderjarige]. Besloten is in plaats daarvan in het kader van behandeling een levenslijn op te stellen, met als doel deze met [minderjarige] te bespreken en hem zo meer inzicht te geven in hoe zijn leven tot dan toe is verlopen. Beklaagde heeft vervolgens een concept levenslijn opgemaakt. In dit concept konden klaagster en de vader zich niet vinden. Uiteindelijk is de levenslijn niet met [minderjarige] besproken.
2.5
Beklaagde is als psycholoog sinds [datum] geregistreerd bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ.
3 De klacht, het verweer en de beoordeling
3.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
3.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.2 De klacht
3.2.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven dat zij zonder klaagsters toestemming en medeweten de [naam traject] behandeling bij [minderjarige] heeft verricht, en klaagster geen informatie heeft gegeven over de behandeling. Klaagster verwijst onder meer naar een
e-mailbericht van 12 september 2017 van haar aan beklaagde waarin staat vermeld: “Beste [beklaagde], Ik zou graag van jou willen weten wie jou toestemming heeft gegeven om [naam traject] te doen.“
Verder verwijt klaagster beklaagde dat zij de levenslijn van [minderjarige] heeft opgemaakt, met daarin alleen negatieve informatie over haar en de vader, met als doel deze zonder toestemming van klaagster met [minderjarige] te bespreken.
3.2.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Nadat [GI 2] had besloten dat [naam traject] noodzakelijk was, is beklaagde gevraagd de behandeling uit te voeren. Van oorsprong is [naam traject] bij [de instelling] een integraal onderdeel van de pleegzorgplaatsing. [naam traject] was bovendien door de gedragswetenschapper van [de instelling] als voorwaarde gesteld voor de aanname van de plaatsing van [minderjarige]. Beklaagde betwist dat klaagster niet op de hoogte was van de inzet van [naam traject]. Zij verwijst ter zake naar het 1e Hulpverleningsplan van [de instelling] van 7 november 2016, waarin staat dat [naam traject] wordt aangeboden aan pleegouders. Dit plan is volgens beklaagde door [GI 2] op 27 januari 2017, dus voor aanvang van de behandeling, met klaagster en de vader besproken. Vanwege de door [GI 1] noodzakelijk geachte inzet van [GI 2], verliep het contact van [de instelling] met de ouders in de eerste periode van de pleegzorgplaatsing via de medewerkers van [GI 2]. Beklaagde stelt dat zij voor wat betreft de wijze van contact met klaagster heeft gevaren op wat de medewerkers van [GI 2] haar adviseerden. Pas in juni 2017 heeft beklaagde voor het eerst zelf contact gehad met klaagster, over de levenslijn. Beklaagde heeft klaagster toen uitgelegd wat zij in haar behandeling aan het doen was, en waarom. Vanaf dat moment heeft zij de ouders betrokken bij de behandeling. Beklaagde heeft op 29 augustus 2017 aan klaagster, de vader en de gezinsvoogd de opzet van de levenslijn gestuurd. Beklaagde heeft de opzet vervolgens besproken met de ouders, maar deze gaven aan zich niet te herkennen in het stuk. De ouders waren het er niet mee eens dat het stuk met [minderjarige] zou worden besproken. Klaagster zou beklaagde vervolgens een alternatieve levenslijn mailen, maar dit heeft zij niet gedaan. Op 5 september 2017 heeft klaagster beklaagde nogmaals per e-mail laten weten niet akkoord te gaan met de levenslijn. Hierop heeft beklaagde op 8 september 2017 in een e-mailbericht aan klaagster toegelicht dat de [naam traject]-behandeling is gepauzeerd en dat er voor gekozen is [minderjarige] te ondersteunen via de pleegouders.
Beklaagde bestrijdt dat zij klaagster geen informatie heeft gegeven over de behandeling: zij heeft, naast het gesprek op 1 september 2017, in ieder geval op 6, 14, 18 en 20 juli en 24 en 29 augustus 2017 contact met klaagster/de ouders gehad via e-mail en telefoon.
Beklaagde begrijpt dat klaagster het moeilijk vindt te lezen wat er in de levenslijn staat. De levenslijn is grotendeels gebaseerd op informatie die door de gezinsvoogden is aangeleverd en in een eerdere fase door de kinderrechter is beoordeeld. De levenslijn is uiteindelijk door beklaagde niet met [minderjarige] besproken. De discussie rond de levenslijn en de stagnatie daarvan, heeft gemaakt dat [de instelling] [minderjarige] niet de hulp heeft kunnen bieden die hij nodig heeft.
3.2.3
Het College overweegt dat bepalingen uit de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst, hierna te noemen WGBO, van dwingend recht zijn. Uit de registratie van beklaagde bij SKJ volgt dat het handelen moet worden getoetst aan de professionele standaard. Deze professionele standaard bestaat niet alleen uit de regels van dwingend recht, maar ook uit de Beroepscode en (onder andere) de richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming (artikel 3.1 van het Tuchtreglement). Artikel 7:450 lid 1 Burgerlijk Wetboek bepaalt dat voor verrichtingen ter uitvoering van een behandelingsovereenkomst toestemming van de patiënt nodig is. Op grond van artikel 1:465 lid 1 BW worden de verplichtingen door de hulpverlener ten opzichte van de patiënt nagekomen jegens de ouder(s) met gezag, als de patiënt jonger is dan 12 jaar. Uit artikel 7.3.1 lid 3 Jeugdwet volgt dat de uitzondering dat er geen toestemming nodig is voor jeugdhulp in het gedwongen kader, niet geldt voor jeugdhulp in de vorm van geneeskundige behandeling. Nu [naam traject] een geneeskundige behandeling is in de zin van de WGBO, had klaagster als ouder met gezag naar het oordeel van het College toestemming moeten geven aan beklaagde voor het verrichten van de [naam traject] behandeling bij [minderjarige]. De vraag of onder deze omstandigheden een bepaling jeugdhulp afgegeven had kunnen worden door de GI, ligt niet aan het College voor. Nu beklaagde heeft nagelaten klaagster voorafgaand aan de [naam traject] behandeling toestemming te vragen om deze te verrichten, een en ander nadat zij de aard, de bedoeling en de reikwijdte van deze behandeling expliciet had duidelijk gemaakt, is zij buiten de grenzen van een redelijk bekwame beroepsbeoefening getreden. Het kennisnemen door klaagster van de inzet van [naam traject] via een hulpverleningsplan, zoals beklaagde stelt, is daartoe onvoldoende. Dat de communicatie met klaagster in het kader van de ondertoezichtstelling via de medewerkers van [GI 2] liep, doet aan de verantwoordelijkheid van beklaagde op zichzelf niet af, evenmin als de omstandigheid dat de jeugdhulpaanbieder [de instelling], alwaar beklaagde in dienst is, de behandeling aangewezen achtte om de pleegzorgplaatsing te doen slagen. Ten aanzien van het opstellen van de levenslijn van [minderjarige] als onderdeel van een behandeling geldt evenzeer dat de ondubbelzinnige toestemming van klaagster hiervoor ten onrechte ontbrak. Het contact dat er inmiddels was tussen beklaagde en klaagster over het voornemen deze behandeling in te zetten en uit te voeren , kan niet gezien worden als de vereiste gerichte toestemming, zoals voorgeschreven op grond van de WGBO en uitgewerkt in de artikelen 1.12 en 61 van de Beroepscode voor Psychologen.
Beklaagde heeft in dit verband nog gewezen op een e-mailbericht van 5 september 2017 van de vader aan beklaagde, waarin de vader aangaf dat zij –naar het College begrijpt: de vader en klaagster- geschrokken zijn dat [minderjarige] geen enkele vorm van hulpverlening heeft, terwijl hij dit juist zo nodig heeft, maar naar het oordeel van het College kan deze mededeling evenmin gezien worden als gerichte toestemming. Het College stelt vast dat aldus de door beklaagde gehanteerde werkwijze strijdig is met de artikelen 7, 61, 62 en 63 van de Beroepscode voor Psychologen. Bovendien heeft beklaagde niet inzichtelijk gemaakt hoe zij het conflict van plichten heeft onderkend dat ontstond door de onverenigbare belangen van de cliënt, de opdrachtgever en het cliëntsysteem, en hoe zij haar positiekeuze daarbij aan alle betrokkenen geëxpliciteerd heeft, zoals artikel 49 van de Beroepscode voor Psychologen voorschrijft. Gesteld noch gebleken is dat beklaagde zich op grond van artikel 4 van de Beroepscode voor Psychologen genoodzaakt zag af te wijken van de door de beroepscode voorgeschreven handelwijze. Tot slot overweegt het College dat beklaagde met het nalaten van het vragen van toestemming de Richtlijn Samen met ouder en jeugdige beslissen over hulp heeft geschonden. De uitvoering van de ondertoezichtstelling ontslaat beklaagde immers niet van de verplichting de ouders zoveel mogelijk te betrekken bij de begeleiding en behandeling.
3.2.4
De klacht wordt dan ook gegrond verklaard.
3.2.5
Het College is gelet op het voorgaande van oordeel dat beklaagde in haar handelen verwijtbaar tekort is geschoten. Beklaagde heeft ter gelegenheid van de zitting onvoldoende blijk gegeven van inzicht in haar eigen verantwoordelijkheid als psycholoog, los van de complicerende factoren in de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] en de standpunten van de GI en [GI 2] dienaangaande, alsmede van het standpunt van haar werkgever ten aanzien van de noodzaak van behandeling. Wel heeft beklaagde blijk gegeven bereid en in staat te zijn tot reflectie op haar eigen handelen. Het College komt tot de slotsom dat de maatregel van waarschuwing passend is.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart de klacht gegrond;
– legt aan beklaagde op de maatregel van waarschuwing.
Aldus gedaan door het College en op 24 mei 2018 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. drs. L.C. Mulder
voorzitter
mevrouw mr. J.I. Heuvelhorst
secretaris