College van Toezicht | Gedeeltelijk gegrond - Waarschuwing | zaaknummer: 17.107Ta

De raadsonderzoeker heeft geadviseerd een beschermingsonderzoek naar het derde kind van klaagster in te stellen, zonder dat er sprake was van een concrete ernstige bedreiging voor de ontwikkeling en heeft klaagster onvoldoende geïnformeerd dat zij informatie ging delen met de gecertificeerde instelling.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter,
mevrouw I. de Jongh-Stols, lid-beroepsgenoot,
mevrouw F.A. Leeflang, lid-beroepsgenoot,

over de door:

[klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [plaatsnaam],

ingediende klacht tegen:

[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als raadsmedewerker bij de Raad voor de Kinderbescherming [plaatsnaam], hierna te noemen: RvdK.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. E.C. Abbing.

Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. I. Mercanoĝlu, werkzaam bij [advocatenkantoor] te Almelo.

Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. E. Lam, werkzaam bij [advocatenkantoor] te Amsterdam.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennisgenomen van:

– het klaagschrift ontvangen op 16 september 2017,

– de aanvulling op het klaagschrift ontvangen op 2 oktober 2017,

– het verweerschrift ontvangen op 17 november 2017.

1.2

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 28 maart 2018 in aanwezigheid van klaagster, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden. Als toehoorder van de zijde van beklaagde is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig geweest [toehoorder], gedragsdeskundige en tevens medebeklaagde (zaaknummer: [zaaknummer]).

1.3

Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken zal worden verzonden.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College, van de volgende relevante feiten uit:

2.1

Klaagster is moeder van drie minderjarige kinderen: [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2008  en [minderjarige 2] geboren op [geboortedatum] 2009 , gezamenlijk ook te noemen: de kinderen. Het derde kind van klaagster is [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] 2014 .

2.2

[minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen sinds 15 januari 2010 in een pleeggezin. Bij beschikking van 14 november 2012 is het ouderlijk gezag van klaagster over de kinderen beëindigd en is de gecertificeerde instelling (hierna te noemen: GI) belast met de voogdij. Sinds november 2015 heeft klaagster weer contact met de kinderen; vanaf juli 2016 ziet zij de kinderen één keer in de acht weken een uur.

2.3

[minderjarige 3] woont bij klaagster en zij heeft het gezag over [minderjarige 3].

2.4

Klaagster heeft een verzoek bij de rechtbank [plaatsnaam] ingediend voor uitbreiding van de omgangsregeling met de kinderen. Op 28 februari 2017 heeft de RvdK een verzoek gekregen van de rechtbank om onderzoek te doen naar de (on)mogelijkheden van uitbreiding van de omgangsregeling. Hierbij heeft de rechtbank de RvdK verzocht eerst te bekijken of een dergelijk onderzoek niet te belastend is voor de kinderen.

2.5

Het onderzoek is uitgevoerd door beklaagde in samenwerking met een juridisch deskundige en [collega], gedragsdeskundige en medebeklaagde.

2.6

Op 11 juli 2017 is het onderzoek gestart en op 21 juli 2017 is een onderzoeksplan opgesteld.

2.7

Op 24 augustus 2017 is in een multidisciplinair overleg besloten het onderzoek af te ronden zonder de kinderen te spreken. Reden hiervoor is volgens de RvdK dat uit de beschikbare informatie is gebleken dat dit erg belastend is voor de kinderen, het mogelijk onrust kan veroorzaken over hun toekomstperspectief, het gezien de problematiek van de kinderen lastig is hun woorden op een goede manier te interpreteren en de RvdK zich ook zonder de kinderen gesproken te hebben voldoende geïnformeerd acht om een beslissing te kunnen nemen.

2.8

Tijdens het multidisciplinair overleg van 24 augustus 2017 is tevens besloten dat de RvdK ambtshalve een beschermingsonderzoek zal starten naar [minderjarige 3].

2.9

Op 1 september 2017 zijn de bevindingen vastgelegd in een concept raadsrapport en is klaagster in de gelegenheid gesteld hierop te reageren. Feitelijke onjuistheden in het definitieve rapport zijn gewijzigd en de reactie van klaagster is als bijlage aan het definitieve rapport toegevoegd.

2.10

Op 24 september 2017 heeft de gemachtigde van klaagster een reactie gegeven en tevens aangekondigd een tuchtklacht tegen beklaagde in te gaan dienen.

2.11

Na intern overleg bij de RvdK is besloten dat beklaagde verder kan gaan met het raadsonderzoek en dat het beschermingsonderzoek naar [minderjarige 3] door een ander team zal worden uitgevoerd.

2.12

Op 5 oktober 2017 is het definitieve raadsrapport opgesteld. Daarin wordt de rechtbank geadviseerd om het omgangscontact tussen klaagster en de kinderen gefaseerd uit te breiden tot een maximale tijdsduur van twee uur. Vervolgens kan ook de frequentie worden uitgebreid naar een uiteindelijke maximale frequentie van één contactmoment per zes weken. Uit het rapport blijkt dat de RvdK, anders dan de GI en de pleegzorgwerker, de verwachting heeft dat de spanning die de kinderen nu ervaren in het contact met klaagster, af zal nemen naarmate zij klaagster vaker zullen zien. Een uitbreiding heeft tot doel de band tussen klaagster en de kinderen te versterken.

2.13

Beklaagde is als raadsmedewerker werkzaam bij de RvdK en vanaf 28 februari 2017 betrokken bij klaagster. De raadsmedewerker is primair verantwoordelijk voor het uitvoeren van het raadsonderzoek.

2.14

Beklaagde is geregistreerd als jeugdzorgwerker bij SKJ sinds [datum] 2013.

3 De klacht, het verweer en de beoordeling

3.1

Het College wijst allereerst op het volgende:

3.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

3.1.2

Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

3.1.3

Klaagster klaagt er in essentie over dat in het raadsrapport zonder voorafgaand overleg oude informatie is gebruikt, die bovendien niet getoetst is op waarheid. Zij klaagt er voorts over dat uitbreiding van het beschermingsonderzoek naar [minderjarige 3] onrechtmatig is en dat zonder overleg, dan wel toestemming, informatie over [minderjarige 3] is verstrekt aan de GI.

3.1.4

Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer zakelijk en verkort weergegeven, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt. Het geheel eindigt met een conclusie ten aanzien van alle klachtonderdelen.

3.2

Klachtonderdeel I

3.2.1

Klaagster verwijt beklaagde dat zij zonder overleg met klaagster oude informatie bij het onderzoek heeft betrokken. Daarmee heeft zij in strijd gehandeld met artikel O van de Beroepscode voor de jeugdzorgwerker, dat luidt: “De jeugdzorgwerker draagt vanuit zijn eigen deskundigheid bij aan de ketenhulpverlening, erkent daarbij de grenzen van zijn eigen expertise en is bereid zijn professionele oordelen ter discussie te stellen”. Zij heeft de informatie vanaf 2008 in de tijdlijn gezet en door die oude informatie op de voorgrond te plaatsen, schept zij het beeld dat klaagster niet zou beschikken over pedagogische mogelijkheden. De informatie wordt niet in de juiste context geplaatst; klaagster was destijds erg jong. Inmiddels is zij verder met haar leven en vraagt zij zich af waarom deze oude informatie nog steeds als vaststaand en onveranderlijk wordt gepresenteerd. Beklaagde heeft zich volledig gefocust op het verleden en heeft, ondanks de uitdrukkelijke opdracht van de kinderrechter, geen onderzoek gedaan naar de actuele leefsituatie van klaagster. Dat heeft ertoe geleid dat beklaagde niet met de kinderen heeft willen spreken, omdat dat niet in hun belang zou zijn. Ter zitting is door de gemachtigde van klaagster hierover nog aangevoerd dat informatie ouder dan vijf jaar volgens ‘Het Kwaliteitskader van de RvdK’ niet meer in het onderzoek mag worden meegenomen.

3.2.2

Beklaagde geeft in het verweer aan dat de informatie uit het verleden is gebruikt om een beeld te krijgen van de kinderen en van waarop eerdere besluiten zijn gebaseerd. Bij de besluitvorming in het onderzoek is de focus echter gelegd op de huidige situatie van de kinderen en klaagster. Beklaagde is ermee bekend dat klaagster zelf weer graag voor de kinderen wil zorgen. Dat is een begrijpelijke wens maar de kinderen zijn perspectief biedend geplaatst en zullen opgroeien in een pleeggezin. Hierbij past niet de omgangsregeling, die klaagster voor ogen heeft.
Het is de standaard werkwijze van de RvdK dat bij een raadsonderzoek gekeken wordt naar de informatie die over een kind/gezin bekend is bij de RvdK. Toestemming van betrokkenen is hiervoor niet nodig. Dit staat ook opgenomen in hoofdstuk 4 van Het Kwaliteitskader van de RvdK. Kort gezegd staat daar dat raadsrapporten een korte geldigheidsduur hebben (een jaar) en dat feiten uit deze rapporten wel gebruikt kunnen worden in volgende onderzoeken. Beklaagde heeft ter zitting verklaard niet op de hoogte te zijn van de door de gemachtigde van klaagster genoemde termijn van vijf jaar.

In de beschikking van 28 februari 2017 staat vermeld dat klaagster lange tijd geen contact heeft gehad met haar kinderen, en tevens dat de GI uitbreiding van de omgang niet in het belang van de kinderen acht. Zij hebben behoefte aan rust en duidelijkheid vanwege de gebeurtenissen in het verleden, als ook door kind eigen problematiek. De rechtbank heeft overwogen dat een onderzoek moet worden uitgevoerd door de RvdK, mits dit niet belastend is voor de kinderen. Daarom is in multidisciplinair overleg besloten dat het voor het maken van een zorgvuldige afweging of uitbreiding van de omgang in het belang van de kinderen is, noodzakelijk is om gebruik te maken van informatie uit eerdere raadsonderzoeken. Het onderzoek heeft zich verder gericht op de actuele situatie van de kinderen. Uit het enkele gegeven dat de kinderen onder voogdij staan, kan al worden afgeleid dat klaagster niet over voldoende pedagogische mogelijkheden beschikte om de kinderen zelf op te voeden. Het onderzoek heeft zich daar ook niet op gericht maar op de mogelijkheden van uitbreiding van de omgangsregeling.

Dat er geen onderzoek is gedaan naar de vraag of de kinderen gesproken zouden kunnen worden, betwist beklaagde. De RvdK heeft de opdracht gekregen eerst uit te zoeken of een onderzoek niet te belastend was voor de kinderen. In een multidisciplinair overleg op 21 juli 2017 is besloten het onderzoek gefaseerd te laten plaatsvinden door eerst met klaagster en de voogd te spreken en vervolgens te beoordelen of het spreken van de kinderen noodzakelijk/mogelijk is. Na het gesprek met klaagster en met de voogd is ook besloten pleegzorg als informant te benaderen. Vervolgens is op 24 augustus 2017 in een multidisciplinair overleg besloten dat het voor de kinderen te belastend is om hen zelf te spreken en de RvdK zich voldoende geïnformeerd voelde om ook zonder de kinderen te spreken tot een advies te komen. Hierbij is in overweging genomen dat het mogelijk onrust zou veroorzaken bij de kinderen en dat het gezien hun problematiek moeilijk is hun woorden op een goede manier te interpreteren.

3.2.3

Voor het College staat vast dat het rapport raadsonderzoek van 5 oktober 2017 is geschreven naar aanleiding van het verzoek tot onderzoek van de kinderrechter van 28 februari 2017 naar de (on)mogelijkheden van uitbreiding van de omgangsregeling tussen klaagster en de kinderen. Tevens staat vast dat in het raadsrapport informatie staat over het heden, maar ook over het verleden van klaagster en de kinderen. In het raadsrapport staat op pagina 3 de hulpverleningsgeschiedenis beschreven. Daarnaast wordt uitgebreid aandacht besteed aan de zorgen over de kinderen en de krachten van de kinderen. Voorts constateert het College dat in het raadsrapport de informanten uitgebreid aan het woord komen en dat de onderzoeksvragen zijn beantwoord. Het College kan zich voorstellen dat klaagster tegen deze oude informatie is aangelopen en van mening is dat de huidige context een andere is, maar is het niet eens met de stelling van klaagster dat deze informatie op de voorgrond is geplaatst om haar in een negatief daglicht te plaatsen. Het College ziet juist een zeer compleet en uitgebreid rapport waarin door beklaagde naar een balans is gezocht tussen het verleden en het heden. Het College wijst daarbij op het eerder genoemde hoofdstuk 4 van Het Kwaliteitskader van de RvdK, waar beklaagde zich op beroept, waar staat vermeld dat raadsrapporten een beperkte geldigheidsduur hebben, maar dat de feiten uit deze rapporten wel gebruikt mogen worden bij volgende raadsrapporten. In het Kwaliteitskader staat overigens niet dat informatie ouder dan vijf jaar niet meer in het raadsonderzoek mag worden gebruikt, zoals de gemachtigde van klaagster ter zitten naar voren heeft gebracht.

Tevens is het College het oneens met de stelling van klaagster dat beklaagde niet heeft onderzocht of de kinderen zelf gesproken konden worden over de uitbreiding van de omgang. Beklaagde heeft onweersproken verklaard dat dit is besproken in het multidisciplinair overleg van 21 juli 2017. Daar is besloten eerst klaagster en de voogd, en vervolgens pleegzorg hierover te spreken. In het multidisciplinair overleg van 24 augustus 2017 is besloten dat het voor de kinderen te belastend zou zijn hen hier zelf over te spreken. Beklaagde heeft dit overlegd met haar collega’s en hier verschillende gesprekken over gevoerd met betrokkenen. Het College ziet hier een zorgvuldige afweging.

Tot slot is het College gebleken dat de RvdK in weerwil van de mening van de GI, de kinderrechter heeft geadviseerd de omgang gefaseerd uit breiden, nu zij ziet dat de kinderen ondanks de spanning ook genieten van het contact met klaagster.

Naar het oordeel van het College heeft beklaagde ten tijde van het onderzoek zorgvuldig gehandeld. Zij heeft haar focus gericht op hoe het ging met de kinderen en heeft zich jegens klaagster voldoende ingespannen. Haar kan in dit opzicht geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.

3.2.4

Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

3.3

Klachtonderdeel II

3.3.1

Klaagster is van oordeel dat het onderzoek naar de opvoeding van [minderjarige 3] een onrechtmatige overheidsinmenging is in haar gezinsleven. Door een willekeurige uitbreiding van het onderzoek heeft beklaagde in strijd gehandeld met de professionele standaard. De RvdK stelt een onderzoek in naar de opvoedsituatie van [minderjarige 3] terwijl beklaagde geen enkele concrete zorg constateert. Artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (verder te noemen: IVRK) bepaalt dat het belang van het kind als eerste overweging moet gelden in alle maatregelen die hen aangaat. Is de uitbreiding in het belang van [minderjarige 3]? De overheid heeft de taak op te treden en het kind te beschermen (artikel 19 en 20 IVRK). Dat ingrijpen, mag niet onrechtmatig zijn (artikelen 9, 12, 16 en 18 IVRK). Veel opvoedsituaties zijn niet ideaal maar beklaagde had concreet moeten maken welke afweging ten grondslag lag aan het uitbreidingsbesluit. Deze beslissing heeft grote impact gehad op klaagster en [minderjarige 3]. Ter zitting heeft klaagster desgevraagd verklaard dat er geen afspraak was dat zij vrijwillig zou meewerken met verschillende hulpverleners. Een afspraak als dat de huisarts zou monitoren, is haar niet bekend. Klaagster ging daar slechts één keer in de drie maanden heen voor de prikpil. Het consultatiebureau wordt genoemd, maar klaagster is niet verplicht om daar heen te gaan. Wat er in het rapport staat over de hulpverlening klopt niet.

3.3.2

Beklaagde geeft aan dat klaagster terecht stelt dat de RvdK niet zomaar een beschermingsonderzoek mag starten. Daarvan is dan ook geen sprake. Uit de beschikbare informatie zijn er ten aanzien van [minderjarige 3] voldoende zorgpunten gebleken. In 2014 is er een beschermingsonderzoek gedaan naar [minderjarige 3]. Toen is niet zozeer geconstateerd dat er geen enkele concrete zorg was, maar dat er op korte termijn geen zorgen waren over de ontwikkeling van [minderjarige 3]. Hierbij is overwogen dat klaagster vrijwillig meewerkte aan hulpverlening en dat de huisarts klaagster en [minderjarige 3] zou monitoren. Tevens heeft de RvdK destijds aangegeven dat het belangrijk is dat klaagster een persoonlijkheidsonderzoek laat uitvoeren om inzichtelijk te maken welke hulp eventueel nodig is voor de opvoeding van [minderjarige 3]. Uit informatie van de voogd en pleegzorg komt naar voren dat klaagster stabieler overkomt en sinds 2014 betrouwbaar is gebleken in het nakomen van de afspraken rondom de omgang met de kinderen, maar zij hebben geen zicht op [minderjarige 3]. Gebleken is dat klaagster geen persoonlijkheidsonderzoek heeft laten doen, zodat er ook geen zicht is op haar functioneren. Tevens is gebleken dat de huisarts niet monitort en dat er geen hulpverlening meer betrokken is. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn beschadigde kinderen en om die reden is besloten tot een beschermingsonderzoek ten aanzien van [minderjarige 3].

3.3.3

Het College stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat tijdens het multidisciplinair overleg van 24 augustus 2017, waar beklaagde, de gedragsdeskundige en een juridisch deskundige aan deelnamen, besloten is dat de RvdK ambtshalve een beschermingsonderzoek zal starten naar [minderjarige 3]. In het rapport van de RvdK, en bevestigd ter zitting door beklaagde, is hierover opgenomen dat uit het huidige onderzoek naar voren is gekomen dat er geen zicht is op het persoonlijk functioneren van klaagster en de invloed daarvan op haar rol als opvoeder. Ambtshalve uitbreiding van het onderzoek is nodig om meer zicht te krijgen op [minderjarige 3] en haar opvoedingssituatie. Bij deze beslissing heeft een rol gespeeld dat in 2014 door de RvdK reeds onderzoek is gedaan naar [minderjarige 3] Toen is er geconstateerd dat er op korte termijn geen zorgen waren over de ontwikkeling van [minderjarige 3] en is er niet om een kinderbeschermingsmaatregel verzocht. Op dat moment woog volgens beklaagde mee dat er hulpverlening was voor klaagster, dat de huisarts haar en [minderjarige 3] zou monitoren en dat klaagster een persoonlijkheidsonderzoek zou laten uitvoeren.

Het College overweegt dat volgens eerder genoemd Kwaliteitskader (pagina 5) de RvdK ambtshalve een onderzoek in kan stellen als tijdens contacten in het kader van een ander onderzoek of een andere taak van de RvdK, blijkt dat de situatie van het kind ernstig bedreigend is voor zijn of haar ontwikkeling. Naar het oordeel van het College komt noch uit de stukken, noch uit de verklaringen hierover ter zitting naar voren dat er sprake was van een concrete ‘ernstige bedreiging voor de ontwikkeling’ van [minderjarige 3]. Het verweer van beklaagde dat er in genoemd multidisciplinair overleg hiertoe besloten is, omdat de kinderen beschadigd zijn en er geen zicht was op [minderjarige 3], is naar het oordeel van het College onvoldoende grond om de RvdK te adviseren ambtshalve over te gaan tot het instellen van een beschermingsonderzoek naar [minderjarige 3]. Dat de kinderen beschadigd zijn, is het gevolg van een vroegere (gezins)situatie. Op dat moment was [minderjarige 3] nog niet geboren. Bovendien is de gezinssituatie van [minderjarige 3] nu een andere dan de vroegere én huidige (gezins)situatie van de kinderen. Voorts heeft het College in zijn oordeel betrokken het feit dat het geenszins vast staat dat de afspraken die beklaagde noemt als het monitoren door de huisarts en het uit te voeren persoonlijkheidsonderzoek, vastgelegde afspraken waren, waaraan klaagster zich diende te houden, om verdere uitbreiding van een onderzoek naar [minderjarige 3] in de toekomst te voorkomen. Het College leest in het raadsrapport van 5 oktober 2017 dat de RvdK klaagster slechts heeft geadviseerd een persoonlijkheidsonderzoek te ondergaan. Over de aard van de bezoeken aan de huisarts verschillen klaagster (voor de prikpil) en beklaagde (om te monitoren) van mening. Het College begrijpt dat klaagster een relatie heeft met de vader van [minderjarige 3] en gebruik maakt van haar eigen netwerk.

Beklaagde had naar het oordeel van het College in het multidisciplinair overleg nauwkeuriger moeten afwegen waarom zij van mening was dat de situatie van [minderjarige 3] een ernstige bedreiging vormt voor haar ontwikkeling en waarom advisering tot een ambtshalve uitbreiding aan de orde was. Dit handelen van beklaagde is niet bevorderlijk geweest voor het vertrouwen van klaagster in de jeugdzorg. Op grond van het voorgaande komt het College tot de slotsom dat beklaagde met betrekking tot klachtonderdeel II een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden.

3.3.4

Het klachtonderdeel is gegrond.

3.4

Klachtonderdeel III

3.4.1

Klaagster verwijt beklaagde dat de informatie uit de eerdere onderzoeken niet op waarheid is getoetst. Beklaagde had zich in moeten spannen te achterhalen wat er in het verleden precies is gebeurd bij de uithuisplaatsing van de kinderen. Zij had van belang zijnde feiten boven tafel moeten krijgen, hoor en wederhoor toe moeten passen en zo nodig meerdere bronnen moeten raadplegen om de informatie te verifiëren. De oude informatie is gepresenteerd alsof er niets is veranderd. Klaagster maakt zich zorgen dat beklaagde de informatie vanuit indrukken van derden en haar eigen beoordeling niet weet te onderscheiden. Van bepaalde uitspraken en stellingen in het rapport is niet duidelijk van wie deze afkomstig zijn, zoals bijvoorbeeld over de psychische gesteldheid van klaagster. Beklaagde had vanuit haar deskundigheid moeten beoordelen of de psychische gesteldheid in de loop der tijd kan veranderen. Het is voorts niet duidelijk volgens welke methodiek de verzamelde feiten en meningen in het multidisciplinair overleg zijn gewogen. Bijvoorbeeld de onterechte constatering dat klaagster een psychische problematiek zou hebben, betekent nog niet dat dat consequenties zou hebben voor de opvoeding van [minderjarige 3]. Juist die afweging ontbreekt in het rapport.

3.4.2

Beklaagde verweert zich door te wijzen op artikel 3.3 van de Jeugdwet, waarin staat dat de RvdK zich in het onderzoek moet richten op het verzamelen van feiten, gebeurtenissen en omstandigheden die objectiveerbaar zijn. De raadsmedewerker verzamelt de feiten en van de juistheid van de gegevens kan worden uitgegaan. Soms is het moeilijk vast te stellen of feiten juist zijn. Dan is het van belang om binnen het doel van het raadsonderzoek en de beperkte tijd die hiervoor staat de werkelijkheid zo goed mogelijk na te gaan. Beklaagde herkent zich er niet in dat zij zich niet zou hebben ingespannen om de van belang zijnde feiten boven tafel te krijgen en hoor en wederhoor toe te passen. Na het eerste gesprek met beklaagde heeft klaagster een conceptversie van het rapport, inclusief voorgeschiedenis, gekregen. Klaagster heeft haar reactie gegeven en op basis daarvan zijn wijzigingen in de tekst aangebracht. Dat de feitelijke informatie van indrukken van derden en de beoordeling van beklaagde als raadsmedewerker niet te onderscheiden zijn, wordt niet nader onderbouwd en herkent beklaagde niet.

In 2014 heeft de RvdK klaagster geadviseerd een persoonlijkheidsonderzoek te laten doen. Er waren zorgen over de gemoedstoestand van klaagster ook naar aanleiding van wat de politie aantrof tijdens de uithuisplaatsing van de kinderen. Bovendien had de huisarts aangegeven dat klaagster in 2013 opgenomen was geweest in een GGZ-instelling wegens suïcide gedachten. Ook de verloskundige- praktijk en de ziekenhuisarts gaven aan dat er sprake was van verwarring bij klaagster. Deze informatie was afkomstig van informanten uit het onderzoek in 2014 en roept vragen op over het functioneren van klaagster. Of er sprake is van persoonlijkheidsproblematiek is niet bekend omdat klaagster het onderzoek niet heeft laten uitvoeren. Mocht er sprake zijn van persoonlijkheidsproblematiek dan hoeft dat niet te betekenen dat klaagster niet voor [minderjarige 3] zou kunnen zorgen. Maar [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn uit huis geplaatst. Reden waarom er wel zorgen zijn.

3.4.3

Het College overweegt in navolging van klachtonderdeel I dat beklaagde het raadsrapport zorgvuldig heeft opgesteld. Niet is komen vast te staan dat de informatie uit eerdere rapporten niet op waarheid zou zijn getoetst. Beklaagde heeft informatie overgenomen uit oude rapporten en is daartoe ook bevoegd, zoals blijkt uit hoofdstuk 4 van het Kwaliteitskader van de RvdK. Daarbij heeft zij ook aan bronvermelding gedaan. Het College ziet, zoals hiervoor reeds aangegeven, een uitgebalanceerd raadsrapport waar aandacht is besteed aan het verleden én aan het heden, waar informanten zijn gehoord en waar hoor en wederhoor is toegepast. Klaagster heeft de gelegenheid gekregen het concept raadsrapport van commentaar te voorzien. Haar opmerkingen zijn vervolgens verwerkt in de definitieve versie. Het College kan klaagster dan ook niet volgen in haar klacht dat beklaagde niet zorgvuldig heeft gehandeld. Ook hier merkt het College nog een keer op dat zij zich voor kan stellen dat de situatie van klaagster thans geheel anders is dan jaren geleden, en dat het lezen van de oude informatie belastend voor klaagster kan zijn. Beklaagde echter, heeft hier naar het oordeel van het College in lijn gehandeld met haar professionele standaard.

3.4.4

Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

3.5

Klachtonderdeel IV

3.5.1

Klaagster verwijt beklaagde dat zij zonder overleg en instemming van klaagster de informatie aan de jeugdbescherming heeft verstrekt. Daarmee heeft zij in strijd gehandeld met de professionele standaard, namelijk dat zij het recht op privacy van klaagster had moeten respecteren. Uit het rapport blijkt op geen enkele wijze dat zij de belangen tegen elkaar heeft afgewogen. De informatie is vanuit een bepaald automatisme verstrekt.

3.5.2

Beklaagde stelt zich op het standpunt dat de RvdK terecht en op goede gronden informatie aan de GI heeft versterkt. De GI is belast met de voogdij over de kinderen en heeft daarom als belanghebbende recht op informatie over de kinderen. Toestemming van klaagster is hiervoor niet vereist. Met betrekking tot de informatie over [minderjarige 3] is multidisciplinair afgewogen dat het raadsrapport weinig inhoudelijke informatie over [minderjarige 3] bevat en dat de informatie die erin staat relevant kan zijn voor de GI voor de beoordeling of de omgang (verder) kan worden uitgebreid. Om die reden is ervoor gekozen om het volledige raadsrapport aan de GI te verstrekken. Ten aanzien van het verstrekken van informatie aan pleegouders heeft de RvdK een andere afweging gemaakt. De RvdK heeft de pleegouders, die recht hebben op informatie over de kinderen omdat zij family life hebben, een aangepaste versie verzonden. Daarin is informatie over [minderjarige 3] verwijderd.

3.5.3

Voor het College staat vast dat informatie over [minderjarige 3] is gedeeld met de GI. Daartoe is op 3 oktober 2017 in multidisciplinair overleg beslist. Kennelijk is multidisciplinair de afweging gemaakt dat er weinig inhoudelijke informatie in het rapport over [minderjarige 3] staat opgenomen en dat de aanwezige informatie voor de GI van belang zou kunnen zijn in haar beoordeling over uitbreiding van de omgang tussen klaagster en de kinderen. In het definitieve raadsrapport van
5 oktober 2017 staat op pagina 9 dat op 24 augustus 2017 in multidisciplinair overleg is besloten dat de RvdK ambtshalve een onderzoek zal starten naar [minderjarige 3]. Daarna volgt een korte omschrijving van de beweegredenen van de RvdK. Klaagster, zo heeft het College geconstateerd, heeft in haar reactie op de concept rapportage (bijlage 3 bij de klacht: reactie op het concept raadsrapport d.d. 16 september 2017) expliciet aangegeven dat zij niet wil dat de GI en pleegzorg informatie krijgen over [minderjarige 3]; zij geeft daarvoor geen toestemming.
Het College overweegt allereerst dat de klacht van klaagster alleen betrekking heeft op de GI. Beklaagde is in haar verweer ook ingegaan op het delen van informatie met pleegzorg. Het College laat dit echter buiten beschouwing nu dit geen onderdeel van de klacht van klager is. Volgens klaagster is de informatie met de GI gedeeld zonder overleg en zonder toestemming. Het deel van de klacht dat de informatie met de GI is gedeeld zonder toestemming slaagt naar het oordeel van het College niet. De RvdK geeft uitvoering aan een publiekrechtelijke taak en het delen van informatie met ketenpartners kan, in de uitvoering daarvan, noodzakelijk zijn. Onder andere in de Jeugdwet komt dit tot uitdrukking in artikel 7.3.11 lid 4.

Ten aanzien van het delen van informatie over [minderjarige 3] met de GI zonder overleg oordeelt het College als volgt. Het College stelt vast dat beklaagde in het multidisciplinair overleg van
3 oktober 2017 onvoldoende een afweging heeft gemaakt tussen enerzijds het belang van klaagster dat informatie over [minderjarige 3] niet met de GI zou worden gedeeld en anderzijds het belang van de RvdK om haar ketenpartner, ter uitvoering van diens taak, proportioneel te informeren. Beklaagde had dan wel geen toestemming nodig van klaagster maar dat ontslaat beklaagde niet van haar professionele beroepsplicht om, zeker gelet op de door klaagster geuite bezwaren, de met gezag belaste ouder, klaagster in dit geval, vooraf zorgvuldig te informeren dat zij informatie gaat delen, waarom en op welke manier zij dat gaat doen. Het College oordeelt dat beklaagde, door dit na te laten, niet voldoende zorgvuldig heeft gehandeld.

3.5.4

Het klachtonderdeel is deels gegrond.

3.6

Conclusie

3.6.1

Het College komt op grond van het voorgaande tot de slotsom dat beklaagde met betrekking tot het gegronde klachtonderdeel II artikel D (‘Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg’) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker heeft geschonden. Beklaagde heeft aan het College onvoldoende aannemelijk kunnen maken dat er voldoende grond bestond om de RvdK te adviseren ambtshalve over te gaan tot het instellen van een beschermingsonderzoek naar [minderjarige 3].
Voorts is het College van oordeel dat beklaagde met betrekking tot het deels gegronde klachtonderdeel IV artikel F (Informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) en artikel J (‘Vertrouwelijkheid’) heeft geschonden. Beklaagde heeft nagelaten om te bewerkstelligen dat klaagster over het multidisciplinair genomen besluit om met de GI informatie te delen, zorgvuldig werd geïnformeerd. Het College overweegt enerzijds dat beklaagde, door aldus te handelen, is strijd met genoemde artikelen van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker heeft gehandeld en anderzijds dat zij heeft laten zien dat zij het belang van klaagster en de kinderen, waaronder ook [minderjarige 3], steeds voor ogen heeft gehad. Gezien deze omstandigheden acht het College oplegging van de maatregel van waarschuwing aan beklaagde passend.

4 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

– verklaart de klachtonderdelen I en III ongegrond,
– verklaart klachtonderdeel II gegrond,
– verklaart klachtonderdeel IV deels gegrond,
– legt aan beklaagde op de maatregel van waarschuwing.

Aldus gedaan door het College en op 23 mei 2018 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter
mevrouw mr. E.C. Abbing, secretaris