College van Toezicht | Gedeeltelijk gegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 17.097T & 17.152T

Een jeugdbeschermer heeft de professionele relatie met de vader niet goed afgesloten door hem niet te berichten dat zij niet meer werkzaam was voor de instelling.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaken beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter,
de heer mr. M.A. Stammes, lid-jurist,
de heer M. Tiessen, lid-beroepsgenoot,
mevrouw N.J. Antonissen, lid-beroepsgenoot,
de heer E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot,

over de door:

[klager], hierna te noemen: klager, wonende te [woonplaats],

ingediende klacht tegen:

[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als [jeugdbeschermer] bij [de instelling], hierna te noemen: [de instelling].

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. J.I. Heuvelhorst.

Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. J.S.M. Brouwer, werkzaam bij DAS.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennis genomen van:

Inzake 17.097T:

– het klaagschrift ontvangen op 17 augustus 2017, met de bijlagen en de aanvullingen hierop van 3 en 7 januari 2018;
– het verweerschrift ontvangen op 20 oktober 2017, met de bijlagen en de aanvulling van 29 januari 2018.

Inzake 17.152T:

– het klaagschrift ontvangen op 14 december 2017, met bijlagen;
– het verweerschrift ontvangen op 29 januari 2018, met de bijlage.

1.2

De zaken zijn gezamenlijk ter zitting behandeld. De mondelinge behandeling van de klachten heeft plaatsgevonden op 9 februari 2018 in aanwezigheid van klager, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigde. Als toehoorder van de zijde van beklaagde is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig geweest […], teammanager.

1.3

Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken verstuurd zal worden.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende voor de beoordeling van de klacht relevante feiten uit:

2.1

Klager is de vader van de minderjarige kinderen: [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum], en [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum], hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen.

2.2

Klager en de moeder van de kinderen hebben tot enige jaren geleden samengewoond. Klager heeft de kinderen erkend, de moeder heeft het eenhoofdig gezag. De kinderen wonen bij de moeder.

2.3

[de instelling] is sinds 2013 bij de kinderen betrokken vanwege een zorgmelding door de politie. De begeleiding van [de instelling] vond aanvankelijk plaats in het vrijwillig kader.

2.4

De moeder heeft in 2014 na een incident de omgang tussen de kinderen en klager stopgezet. In de periode daarna heeft de omgang begeleid en regelmatig niet plaatsgevonden.

2.5

Klager heeft op 23 november 2015 een verzoek ingediend bij de rechtbank tot ondertoezichtstelling van de kinderen. Dit verzoek is afgewezen onder de overweging dat een ondertoezichtstelling niet is bedoeld om de omgang vlot te trekken, en dat [de instelling] in actie zal dienen te komen wanneer de moeder onverhoopt zal stoppen met een gestart traject.

2.6

In 2016 heeft er omgangsbegeleiding vanuit het Omgangshuis [vestigingsplaats] plaatsgevonden. In de rapportage omgangsbegeleiding van 14 november 2016 is vermeld:
“Gezien de intensiteit van de reacties van de ouders naar elkaar en naar de hulpverlening, het nemen van eenzijdige beslissingen door beide ouders gedurende het begeleidingstraject, alsmede de belasting die de kinderen tonen ten aanzien van het contact met de uitwonende ouder ziet het Omgangshuis geen mogelijkheden meer in vrijwillig kader welke nog ingezet zouden kunnen worden om de omgang vlot te trekken.
Het Omgangshuis constateert dat de kinderen steeds verder in de knel dreigen te komen en deze tendens is niet op vrijwillige basis omkeerbaar gebleken”.

2.7

In de periode van 8 april 2016 tot 1 januari 2018 was beklaagde namens [de instelling] de [jeugdbeschermer] ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. Zij was de derde [jeugdbeschermer] voor genoemd gezin namens [de instelling]. Tegen de eerste [jeugdbeschermer] heeft klager eveneens een tuchtklacht ingediend. Aan deze eerste [jeugdbeschermer] is door het College van Toezicht bij beslissing van 24 januari 2017 (zaaknummer …) een berisping opgelegd. In beroep heeft het College van Beroep bij beslissing van 8 november 2017 (zaaknummer ….) de in eerste aanleg gegrond verklaarde klacht alsnog ongegrond verklaard en de berisping ingetrokken.

2.8

[de instelling] heeft op 18 november 2016 een melding gedaan bij de Raad voor de Kinderbescherming [vestigingsplaats] (hierna: RvdK). Hierop is de RvdK een beschermingsonderzoek gestart.

2.9

Bij beschikking van 14 maart 2017 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van [de instelling].

2.10

Klager heeft een rapportage van [de instelling] van 9 mei 2017 overgelegd, waarin op respectievelijk pagina 2 en 3 staat vermeld als een van de zorgpunten ten aanzien van de veiligheid: “Zowel [minderjarige 2] als [minderjarige 1] benoemen dat vader rare en vervelende dingen heeft gedaan in het verleden en thuis vaak bier dronk. Met name [minderjarige 1] heeft moeite om vader hiervoor te vergeven. Beide kinderen hebben deze ervaringen onvoldoende een plek gegeven (bron: Raadsrapport 20-2-17).” (…) “Moeder en kinderen geven aan dat vader verslaafd was/is aan alcohol. Vader zegt niet meer te drinken maar wil geen CDT prikken laten doen om dit te bewijzen.”
In de rapportage van [de instelling] die beklaagde heeft overgelegd, en die is gedateerd 29 mei 2017, is eerstgenoemde passage eveneens opgenomen. De tweede passage is hierin enigszins aangepast en luidt “Volgens moeder was/is vader verslaafd aan alcohol. Vader zegt niet meer te drinken maar wil geen CDT prikken laten doen om dit te bewijzen.”

2.11

De rechtbank heeft bij beschikking van 31 mei 2017 naar aanleiding van een verzoek van klager –dat ter zitting van 18 mei 2017 is behandeld- bij wijze van voorlopige voorziening bepaald dat klager iedere zondag om 17.00 uur telefonisch contact met de kinderen zal hebben, en heeft een nader bepaalde informatieplicht aan de moeder opgelegd.

2.12

Bij beschikking van 11 oktober 2017 is het verzoek van klager hem primair te belasten met het eenhoofdig ouderlijk gezag en subsidiair mede te belasten met het ouderlijk en de verblijfplaats van de kinderen bij hem te bepalen, en bij afwijzing van deze verzoeken omgang tussen hem en de kinderen vast te stellen op straffe van een dwangsom, afgewezen. De rechtbank heeft klager de omgang met de kinderen ontzegd gedurende een jaar met ingang van 11 oktober 2017.

2.13

Bij brief van 22 december 2017 heeft beklaagde aan de RvdK bericht dat zij voornemens is geen verlenging van de ondertoezichtstelling te verzoeken, zulks vanwege de rust die de ontzegging van de omgang en het inmiddels opgelegde contact- en straatverbod de moeder en de kinderen hebben gegeven. Bij brief van 4 januari 2018 heeft de RvdK aan [de instelling] bericht dat hij zich kan vinden in het voornemen om de ondertoezichtstelling niet te laten verlengen.

2.14

Beklaagde is geregistreerd bij SKJ sinds [datum] 2016.

3 De klacht, het verweer en de beoordeling

3.1

Het College wijst allereerst op het volgende:

3.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

3.1.2

Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

3.1.3

De klacht van klager komt er in de kern op neer dat beklaagde naar zijn mening handelt in strijd met artikel 3.3 Jeugdwet, welk artikel volgens klager waarheidsvinding als uitgangspunt voorschrijft. Klager heeft dit vertaald in hieronder vermelde concrete klachtonderdelen, en heeft daarnaast nog een aantal hiervan los staande klachtonderdelen naar voren gebracht.

3.1.4

Hierna worden de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort weergegeven, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt. Het geheel eindigt met een conclusie.

3.2 Klachtonderdeel I

3.2.1

Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde werkt vanuit een incompleet en vervuild dossier dat is opgesteld door een voorganger, hoewel zij weet dat deze tuchtrechtelijk is berispt. Het dossier is in het bijzonder niet compleet omdat daarin niet is opgenomen dat de moeder de kinderen destijds niet heeft aangemeld bij de hulpverlening ondanks dat dit haar door [de instelling] was aangeraden. Beklaagde verbergt en verzwijgt aldus interne misstanden.

3.2.2

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
De aanmelding die klager bedoelt, vond plaats in het vrijwillig kader. De moeder heeft het gezag en was verantwoordelijk voor een aanmelding. Beklaagde wenst zich verder niet uit te laten over een maatregel die aan een collega is opgelegd. Beklaagde heeft zich op de toekomst gericht en in het belang van de kinderen actie ondernomen.
Voorts worden het dossier en gezinsplan steeds aangepast en op het moment van de uitspraak van het College van Beroep waren er geen zorgen meer bij beklaagde over de medewerking van de moeder aan hulpverlening. Beklaagde meent dat een uitspraak van het College van Beroep niet in rapportages of een gezinsplan thuishoort. De uitspraak betreft het handelen van de vorige [jeugdbeschermer]. Bedoelde hulpverlening is bovendien op een later moment binnen de ondertoezichtstelling, ten tijde van de betrokkenheid van beklaagde, wel tot stand gekomen.

3.2.3

Het College stelt overweegt als volgt:
Zoals door klager gesteld en door beklaagde niet weersproken, heeft het College van Beroep inzake [zaaknummer] vastgesteld dat ten tijde van de begeleiding door de voorganger van beklaagde in het vrijwillig kader de moeder de kinderen niet heeft aangemeld voor hulpverlening bij [instelling 2] ondanks dat dit haar door [de instelling] was aangeraden. Het College constateert dat de kinderen vervolgens wel zijn aangemeld bij [instelling 3], ten behoeve van “Kinderen in de Knel”, en aldaar hulpverlening hebben ontvangen, zoals ook blijkt uit het gezinsplan van 29 mei 2017 onder “hulpverleningsgeschiedenis van het gezin”. Het betrof een aanmelding in het vrijwillig kader, waarvoor de moeder met gezag verantwoordelijk was. Het College kan het standpunt van beklaagde volgen dat zij zich in haar begeleiding heeft gericht op de toekomst en in het belang van de kinderen actie heeft ondernomen. Het College acht zulks begrijpelijk. Het College is van oordeel dat beklaagde door niet alsnog in het dossier op te nemen dat ten tijde van de begeleiding van haar voorganger de moeder de kinderen niet heeft aangemeld voor hulpverlening bij [instelling 2] niet is getreden buiten de grenzen van hetgeen van een redelijke bekwame beroepsbeoefenaar verwacht mag worden. Hierbij heeft het College voorts in aanmerking genomen dat het College van Beroep in genoemde zaak heeft overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat de voorganger van beklaagde – die had verklaard dat de vooraanmelding bij Context en de e-mailwisseling daaromtrent niet in het dossier zijn opgenomen – onjuiste informatie heeft opgenomen in een rapportage betreffende de eerste aanmelding van [de instelling], en dat de berisping van genoemde voorganger is ingetrokken. Het College vermag derhalve niet in te zien dat beklaagde interne misstanden verbergt en verzwijgt, zoals klager stelt.
Inmiddels is er bovendien sprake van een ondertoezichtstelling, zodat de positie van de gezaghebbende ouder voor wat betreft het inschakelen van jeugdhulp is gewijzigd.

Het klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

3.3 Klachtonderdeel II

3.3.1

Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde misleidt de rechtbank door het opstellen van een gezinsplan met onjuiste informatie ten faveure van de moeder, en haalt vervolgens direct na de zitting deze informatie weg uit het gezinsplan. Zo is door beklaagde ten onrechte in het gezinsplan van 9 mei 2017 vermeld dat de kinderen aangeven dat klager alcoholverslaafd is, terwijl in eerdere rapporten altijd slechts vermeld stond dat de moeder verklaart dat klager alcoholverslaafd is. Een en ander terwijl er al jaren geen contact meer is tussen klager en de kinderen.

3.3.2

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
In het gezinsplan staan uitspraken die de kinderen hebben gedaan in het bijzijn van beklaagde, om aan te geven dat niet alleen de ouders maar ook de kinderen worden gehoord. Een gezinsplan wordt niet van de een op de andere dag opgesteld, maar gedurende het traject opgemaakt en bijgesteld. Omdat klager geen gezag heeft, is bedoeld gezinsplan ook niet met hem gedeeld. Op 13 april 2017 heeft [de instelling] het kernbesluit genomen het gezinsplan naar aanleiding van het Raadsrapport opnieuw aan te passen zodat het beter aansloot bij de belangen van de kinderen. Op 16 mei 2017 zijn de onderdelen “doelen” en “zorgen- en krachtentabel” uit gezinsplan met de ouders besproken, omdat beklaagde zich in de begeleiding in het belang van de kinderen richtte op beide ouders.

3.3.3

Het College acht gelet op de gemotiveerde betwisting door beklaagde begrijpelijk dat de moeder kort voor het kort geding van 18 mei 2017 de beschikking had over een aan het rapport van de RvdK aangepast gezinsplan, en dit in de procedure kon inbrengen, en dat klager als ouder zonder gezag niet bij deze wijziging was betrokken. Voorts is, als door beklaagde onweersproken gesteld, komen vast te staan dat dit plan –dat kennelijk dateerde van 9 mei 2017- met de ouders op 16 mei 2017 is besproken. Het College constateert dat van de zijde van beklaagde in de onderhavige tuchtprocedure weliswaar een andere versie van het gezinsplan is ingebracht, te weten die van 29 mei 2017, waarin een passage die gaat over de vermeende alcoholverslaving van klager –waarschijnlijk op diens verzoek- is aangepast, maar gelet op het voorgaande acht het College het aan de moeder verschaffen van de rapportage en het nadien aanpassen ervan niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Nu het gaat om een aanpassing van het gezinsplan aan het rapport van de RvdK op basis van een kernbesluit, terwijl de kinderen in het onderzoek van de RvdK kennelijk uitspraken hebben gedaan over het alcoholgebruik van de vader, zoals ook uit het gezinsplan blijkt, acht het College niet aannemelijk dat beklaagde onjuiste informatie heeft opgenomen in het gezinsplan.

3.3.4

Het klachtonderdeel is ongegrond.

3.4 Klachtonderdeel III

3.4.1

Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft ter zitting van 5 september 2017 ten onrechte aan de rechtbank bericht dat klager niet reageert op brieven van de kinderen, zulks terwijl blijkt dat het beklaagde is die de moeder adviseert om brieven van de kinderen niet aan klager door te sturen.

3.4.2

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
De brieven waarop klager niet heeft geantwoord, dateren van 6 juni 2017, en zijn op 8 juni 2017 aan klager overhandigd. Pas in november 2017 heeft klager brieven teruggeschreven en aan GGZ instelling [instelling 2] gemaild. [instelling 2] heeft de brieven beoordeeld en aan beklaagde het advies gegeven om de brieven pas aan de kinderen te verstrekken als klager toestemming zou geven om een aantal zinnen aan te passen dan wel de brief zelf zou aanpassen. Klager heeft ervoor gekozen de brief niet aan te passen.
Beklaagde geeft voorts aan dat zij denkt dat er bij klager sprake is van verwarring over brieven van de kinderen: beklaagde licht toe dat er sprake is van twee soorten brieven, te weten brieven van de kinderen aan de kinderrechter, en hierboven genoemde brieven van de kinderen aan klager. Ten aanzien van de brieven van de kinderen aan de kinderrechter geeft beklaagde aan dat zij aanvankelijk heeft geopperd deze brieven eerst naar klager te zenden voordat zij naar de rechtbank zouden worden gezonden, teneinde klager inzicht te geven in de gevoelens en behoeften van de kinderen opdat hij wellicht zou afzien van een procedure. Nadat beklaagde vervolgens in contact met klager echter begreep dat klager hoe dan ook niet zou afzien van een procedure, heeft zij de moeder en de kinderen uiteindelijk alsnog afgeraden om de brieven eerst naar klager te zenden.

3.4.3

Het College overweegt als volgt:
Beklaagde heeft gesteld dat zij bedoelde brieven van de kinderen aan klager op 8 juni 2017 aan hem heeft overhandigd, maar klager heeft ter zitting betwist dat hij deze brieven toen heeft ontvangen. Dit betekent dat de lezingen over de feitelijke gang van zaken uiteenlopen en dat het College op dit punt geen uitspraak kan doen. Beklaagde heeft overigens de stelling van klager gemotiveerd betwist. Het College acht dan ook niet aannemelijk geworden dat beklaagde ten onrechte aan de rechtbank heeft bericht dat klager niet reageert op brieven van de kinderen, zoals klager stelt.

3.4.4

Het klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

3.5 Klachtonderdeel IV

3.5.1

Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde houdt de rechtbank ten onrechte voor – naar het College begrijpt in 2017- dat er hulp is voor de kinderen vanuit GGZ [instelling 2]. Doordat beklaagde de rechtbank heeft beïnvloed, is klager ten onrechte de omgang ontzegd gedurende ruim een jaar.

3.5.2

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Zij heeft ter zitting bij de rechtbank verklaard dat de kinderen waren aangemeld bij [instelling 2] en dat [instelling 2] had aangegeven met de intakeprocedure te kunnen beginnen. De moeder verleende haar medewerking, maar er ontstond vertraging door de zomervakantie en doordat de situatie in oktober 2017 te onstabiel was om te kunnen beginnen met de therapie. Dit laatste werd veroorzaakt doordat de kinderen op een negatieve manier werden geconfronteerd met klager, die hen meerdere keren kwam opzoeken op school. Het was hierdoor niet mogelijk te werken aan een neutraal beeld van klager. [instelling 2] constateerde in november 2017 uiteindelijk dat de kinderen beschikken over gezonde coping strategieën om met de gebeurtenissen uit het verleden om te gaan.

3.5.3

Het College acht gelet op de gemotiveerde betwisting door beklaagde niet aannemelijk geworden dat beklaagde de rechtbank ten onrechte heeft voorgehouden dat er hulp is vanuit [instelling 2].

3.5.4

Het klachtonderdeel is ongegrond.

3.6 Klachtonderdeel V

3.6.1

Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft in het gezinsplan van 22 december 2017 ten onrechte vermeld dat klager boos is over de vaderrol die de nieuwe partner van de moeder heeft; deze boosheid gaat volgens klager echter over iets anders, te weten het goedkeuren door beklaagde van het in bed slapen van [minderjarige 1] bij deze nieuwe partner.

3.6.2

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde geeft aan dat zij weet dat klager het er niet mee eens is dat [minderjarige 1] soms in bed slaapt bij de nieuwe partner van de moeder. Zij stelt dat zij er echter geen gevaar in ziet dat de nieuwe partner [minderjarige 1] in die vorm geborgenheid biedt wanneer [minderjarige 1] bang is of zich anderszins niet prettig voelt. Aldus gaat het naar de mening van beklaagde om een vaderrol die de nieuwe partner van de moeder op zich neemt, waarover klager boos is. Beklaagde zegt desgevraagd te begrijpen dat klager zegt dat zij net iets anders zegt dan hij heeft bedoeld. Zij geeft aan dat dat niet haar bedoeling is geweest. Beklaagde geeft aan dat het onderwerp van het in bed slapen van [minderjarige 1] bij de stiefvader eveneens aan de orde is geweest op een zitting bij de rechtbank, dat de rechter hier ook geen kwaad in zag en vervolgens aangaf dat hij ervan uitging dat dit onderwerp hiermee was afgesloten.

3.6.3

Het College kan beklaagde volgen in haar standpunt dat het bieden van geborgenheid door de stiefvader in de vorm van het in bed nemen van [minderjarige 1] wanneer zij bang is of zich anderszins onprettig voelt, een vorm is van het op zich nemen van een vaderrol. Vast staat dat klager hier boos over is. Het College acht gelet op het voorgaande niet aannemelijk geworden dat beklaagde ten onrechte in het gezinsplan van 22 december 2017 heeft vermeld dat klager boos is over de vaderrol die de nieuwe partner van de moeder inneemt. Kennelijk heeft beklaagde het bezwaar van klager net iets anders verwoord dan hij heeft bedoeld, en wellicht had de beschrijving nog wat exacter gekund, maar dat maakt naar het oordeel van het College nog niet dat zij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Het College is van oordeel dat beklaagde het bezwaar van klager in redelijkheid heeft kunnen verwoorden als zij heeft gedaan, en dat zij genoegzaam heeft uitgelegd hoe zij dit heeft bedoeld.

3.6.4

Het klachtonderdeel is dus ongegrond.

3.7 Klachtonderdeel VI

3.7.1

Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde geeft onjuiste informatie aan de RvdK, te weten dat klager niet open zou staan voor hulpverlening. Klager begrijpt ook niet op welke hulpverlening beklaagde doelt. De voormalig behandelaar heeft juist aan beklaagde bericht dat klager geen hulp of steun nodig heeft en dat de hulpverlening van klager met succes is afgerond. Ook heeft beklaagde ten onrechte aan de RvdK bericht dat hij in hoger beroep zou gaan en dat het hoger beroep zou dienen op 15 januari 2018.

3.7.2

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Waar klager stelt dat beklaagde ten onrechte beweert dat hij niet open staat voor hulpverlening, vermoedt beklaagde dat klager doelt op de vraag van de RvdK tijdens de zitting bij de rechtbank in september 2017 of de ouders bereid zijn tot relationele therapie. Deze vraag heeft de moeder positief beantwoord en klager negatief. Beklaagde verwijst ter zake naar de beschikking van de rechtbank van 11 oktober 2017 waarin een en ander is opgenomen.
Beklaagde betwist dat zij ooit met opzet onjuist heeft medegedeeld dat klager beroep heeft ingesteld tegen het gebiedsverbod. Feit was dat door de ouders veel procedures werden gevoerd. Toen beklaagde in een emailbericht las over een zitting in hoger beroep op 15 januari 2018, heeft zij aangenomen dat dit betrekking had op een hoger beroep van klager tegen het gebiedsverbod, zulks omdat klager verschillende malen had gezegd dat hij in beroep zou gaan. Het bleek echter te gaan om een procedure die de zus van klager had aangespannen om ook een omgangsregeling te bewerkstelligen.

3.7.3

Het College is van oordeel dat klager tegenover de gemotiveerde betwisting van beklaagde zoals hierboven weergegeven, niet aannemelijk heeft gemaakt dat beklaagde ten onrechte heeft aangegeven dat klager niet open staat voor hulpverlening.
Ook heeft beklaagde voldoende uitgelegd waarom zij in de veronderstelling verkeerde dat klager in hoger beroep zou gaan, en dat het hoger beroep diende op 15 januari 2018. Zij was in verwarring vanwege de veelheid aan procedures tussen klager en zijn ex-partner, en de aankondiging van klager dat hij in hoger beroep zou gaan. Weliswaar heeft beklaagde niet betwist dat zij deze informatie, die achteraf onjuist bleek, aan de RvdK heeft doorgegeven, maar een en ander kan haar gelet op het voorgaande niet tuchtrechtelijk worden verweten. Zij heeft niet bedoeld de RvdK onjuist te berichten, en het College acht deze vergissing voorstelbaar en zonder grote gevolgen.

3.7.4

Het klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

3.8 Klachtonderdeel VII

3.8.1

Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde maakt gelet op al het voorgaande misbruik van haar positie. Aldus houdt zij de moeder en stiefvader de hand boven het hoofd, hoewel deze de kinderen al jarenlang in een cirkel van angst houden.

3.8.2

Beklaagde betwist dat zij misbruik maakt van haar positie en verwijst naar haar verweer ten aanzien van de verschillende klachtonderdelen.

3.8.3

Het College acht onder verwijzing naar zijn overweging ten aanzien van de klachtonderdelen I tot en met VI niet aannemelijk geworden dat beklaagde misbruik maakt van haar positie. Het College is gelet op het voorgaande tot de conclusie gekomen dat beklaagde hiermee niet is getreden buiten de kaders van hetgeen van een redelijke bekwame jeugdprofessional verwacht mag worden. Integendeel, het is het College gebleken dat beklaagde gedurende de ondertoezichtstelling binnen een complex krachtenveld de belangen van de kinderen goed voor ogen heeft gehouden.

3.8.4

Het klachtonderdeel is ongegrond.

3.9 Klachtonderdeel VIII

3.9.1

Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde gaat in mei 2017 naar een zitting bij de rechtbank terwijl zij hiervoor niet is uitgenodigd. Zij helpt aldus de moeder, en behandelt de ouders niet gelijk.

3.9.2

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde was per abuis door de rechtbank uitgenodigd voor de behandeling van het door klager aangespannen kort geding ter zitting van 18 mei 2017, maar achtte het in het kader van de ondertoezichtstelling van belang erbij te zijn om een toelichting te kunnen gegeven welke stappen [de instelling] had genomen en van plan was te nemen in het belang van de kinderen.

3.9.3

Het College acht het gelet op de taak van beklaagde in het kader van de ondertoezichtstelling begrijpelijk en zorgvuldig dat zij zich heeft afgevraagd of het in het belang van de kinderen noodzakelijk was bij het kort geding aangaande de omgangsregeling aanwezig te zijn -ook al was zij in eerste instantie niet uitgenodigd door de rechtbank-, alsmede dat zij deze vraag positief heeft beantwoord. Het College deelt het standpunt van klager dat beklaagde hiermee de moeder helpt en ouders niet gelijk behandelt dan ook niet.

3.9.4

Het klachtonderdeel is ongegrond.

3.10 Klachtonderdeel IX

3.10.1

Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft verzaakt de professionele relatie naar behoren af te sluiten. Klager heeft onlangs, toen hij beklaagde trachtte te bereiken, via een voicemailbericht vernomen dat zij per januari 2018 niet meer werkzaam is bij [de instelling].

3.10.2

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde erkent dat zij niet aan klager heeft laten weten dat zij met ingang van januari 2018 niet meer werkzaam is bij [de instelling]. Zij geeft aan dat zij dit heeft nagelaten omdat vier maanden voordien intern de afspraak was gemaakt dat de teammanager in de uitvoering van de ondertoezichtstelling voortaan als contactpersoon voor klager zou fungeren. Deze afspraak was gemaakt omdat het contact tussen beklaagde en klager niet goed liep en bemiddeling niet was geslaagd. Zo kon beklaagde, die eerder veel tijd kwijt was aan het contact met klager –soms belde hij wel 10 á 20 keer per dag per dag naar beklaagde- zich blijven inzetten voor de kinderen. Voordien heeft beklaagde tevergeefs getracht afspraken met klager te maken over het contact met hem. Beklaagde voerde in deze constructie nog wel de gesprekken met de ouders en heeft klager op haar laatste werkdag ook nog een mail gestuurd waarin zij vragen beantwoordt.

3.10.3

Het College overweegt als volgt:
Beklaagde heeft zich tegen de klacht betreffende het niet zorgvuldig beëindigen van de professionele relatie verweerd door te stellen dat het niet aan haar was de professionele relatie met klager te beëindigen omdat zij op dat moment niet meer als contactpersoon voor klager fungeerde. Wat er ook zij van deze constructie, het College deelt de mening van klager dat beklaagde de professionele relatie met hem niet zorgvuldig heeft afgesloten. Het College ziet niet in waarom beklaagde niet meer gehouden zou zijn de professionele relatie met klager af te sluiten omdat zij geen contactpersoon meer voor hem was, zoals beklaagde stelt. Niet gesteld noch gebleken is dat beklaagde op andere wijze de professionele relatie met klager heeft beëindigd.

3.10.4

De klacht is derhalve gegrond.

3.11 Klachtonderdeel X

3.11.1

Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde neemt ondanks de opdracht van de rechtbank hiertoe geen maatregelen wanneer door toedoen van de moeder het traject bij het Omgangshuis wordt gestaakt.

3.11.2

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Het traject bij het omgangshuis is aangevraagd door de voorganger van beklaagde. De plaatsing werd op 12 mei 2016 bevestigd met data van begeleide bezoeken en aanvullende afspraken met de ouders. Zoals de werkwijze voorschrijft, heeft beklaagde vanaf het moment dat de hulpverlening startte zich bij dit traject aan de zijlijn gepositioneerd. Het is juist dat [minderjarige 1] steeds aangaf bij de moeder dat zij niet meewilde naar het Omgangshuis voor begeleide omgang. Allereerst was het aan de hulpverlening om hier vanuit hun expertise naar te handelen. Maar toen [minderjarige 1] persisteerde in haar weigering, heeft beklaagde zich toch nog ingespannen om [minderjarige 1] te motiveren wel te komen. Beklaagde heeft contact opgenomen met de hulpverlener van [minderjarige 1] om te informeren waarom [minderjarige 1] weerstand heeft en wat zij nodig had om aan het traject deel te nemen. Beklaagde heeft uiteindelijk aan de moeder en klager in een email van 24 juni 2016 laten weten dat het belangrijk is dat de afspraak doorgaat en dat [minderjarige 1] aanwezig is. Daarbij heeft beklaagde ook aangegeven dat het te ver gaat om [minderjarige 1] fysiek te dwingen, aangezien de weerstand van [minderjarige 1] waarschijnlijk voortkomt uit angst en dit mogelijk zou kunnen leiden tot een (groter) trauma. Beklaagde verwijst naar de conclusie in de rapportage van het Omgangshuis.
In de beschikking van 5 januari 2016 staat vermeld dat wanneer de moeder onverhoopt zal stoppen met een gestart traject, de [jeugdbeschermer] in actie dient te komen. Beklaagde heeft na het eindigen van het traject bij het Omgangshuis een gezinsplan ten behoeve van een beschermingsonderzoek door de RvdK opgesteld. In dit plan is beklaagde zowel kritisch over de rol van de moeder als die van klager. In het kader van de ondertoezichtstelling die vervolgens is uitgesproken, heeft beklaagde vervolgens stappen gezet om naar [instelling 2] (specialistische GGZ) te verwijzen zodat de kinderen geholpen worden om een neutraal beeld van klager te vormen waarna de omgang opnieuw zal worden besproken.

3.11.3

Het College overweegt als volgt:
Ter zitting heeft beklaagde desgevraagd aangegeven dat zij op vragen bij de rechtbank heeft geantwoord de kinderen te stimuleren de beoogde contactregeling met klager na te komen, juist ook omdat zij voor klager wilde dat er omgang zou komen. Echter, op dat moment had zij eigenlijk al het gevoel dat het om een hopeloze missie zou gaan en dat zij de kinderen naar alle waarschijnlijkheid niet gemotiveerd zou krijgen. Achteraf gezien, zo verklaarde beklaagde ter zitting, was het wellicht beter geweest als zij bij de rechtbank al haar vraagtekens over de haalbaarheid had uitgesproken. Klager heeft in reactie op genoemd antwoord van beklaagde verklaard dat hij het heel ernstig vindt om een en ander te vernemen, en dat beklaagde aldus de rechter onjuist heeft voorgelicht en beïnvloedt.
Het College acht alles overziend het klachtonderdeel ongegrond.
Niet gebleken is dat beklaagde ondanks de opdracht van de rechtbank hiertoe geen maatregelen heeft genomen toen het traject bij het Omgangshuis werd gestaakt, zoals klager stelt. Vast staat immers dat beklaagde, nadat het traject bij het Omgangshuis vroegtijdig was geëindigd, een gezinsplan heeft opgesteld ten behoeve van een beschermingsonderzoek door de RvdK, en dat als gevolg hiervan de ondertoezichtstelling is uitgesproken.
Het College acht voorts gelet op vorenbedoelde verklaring van beklaagde onvoldoende aannemelijk geworden dat zij de rechter onjuist heeft voorgelicht en beïnvloed, zoals klager stelt. Het College ziet in deze verklaring veeleer de bereidheid van beklaagde om alle mogelijkheden te benutten om te komen tot omgang tussen klager en de kinderen, mede indachtig het wettelijk recht op omgang. Daar waar beklaagde aangeeft dat zij bij nader inzien toen al wist dat de kinderen niet te motiveren waren tot een regeling, heeft zij naar het oordeel van het College bovendien gereflecteerd op haar handelen. Daarnaast gaat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om of dat handelen beter had gekund.

3.11.4

Het klachtonderdeel is ongegrond.

3.12 Conclusie

Het College acht gelet op hetgeen ten aanzien van de klachtonderdelen I t/m VI is overwogen, niet aannemelijk geworden dat beklaagde heeft gehandeld in strijd met artikel 3.3 Jeugdwet, zoals klager stelt. Deze klachtonderdelen zijn dan ook ongegrond, evenals de klachtonderdelen VII, VIII en X. Klachtonderdeel IX is gegrond. Het College wil ten aanzien van dit klachtonderdeel IX wel geloven dat het praktisch lastig werkbaar was voor beklaagde dat klager in een bepaalde periode meerdere keren per dag – zoals hij zelf ook erkend heeft ter zitting, op een dag zelfs wel 100 keer- naar beklaagde belde, en dat zij hiervoor een oplossing zocht om te bewaken dat zij voldoende tijd kon blijven besteden aan de inhoud van de zaak in het belang van de kinderen. Ook stelt het College vast dat klager zijn klacht over het niet naar behoren afsluiten van de professionele relatie reeds heeft ingediend op 3 januari 2018, kort nadat hij haar voicemail beluisterde waarop het bericht was achtergelaten dat zij per 1 januari 2018 niet meer werkzaam zou zijn bij [de instelling]. Een en ander maakt naar het oordeel van het College dat beklaagde weliswaar haar professionele relatie niet zorgvuldig heeft beëindigd waar dit wel had gemoeten, maar het College acht een en ander niet zodanig verwijtbaar dat zij een maatregel gepast vindt. Bovendien gaat het om een eenmalige misslag. Dit leidt ertoe dat het College dus geen maatregel oplegt.

4 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:

– verklaart klachtonderdelen I tot en met VIII en X ongegrond;
– verklaart klachtonderdeel IX gegrond;
– legt geen maatregel op aan beklaagde.

Aldus gedaan door het College van Toezicht en op 6 april 2018 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. E.M. Jacquemijns                               mevrouw mr. J.I. Heuvelhorst
voorzitter                                                                       secretaris