Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk, voorzitter,
de heer mr. M.A. Stammes, lid-jurist,
mevrouw U. Hammer, lid-beroepsgenoot,
mevrouw F.A. Leeflang, lid-beroepsgenoot,
mevrouw M. Bijnoe, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [plaatsnaam 1],
ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdbeschermer bij [de GI] te [plaatsnaam 2], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.C. Groen.
Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. W.G. ten Have, werkzaam bij Staal & Van Haarst advocaten te Winschoten.
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. [naam jurist], werkzaam bij de GI.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennis genomen van:
– het klaagschrift ontvangen op 10 juli 2017, met de bijlagen en de op 29 augustus 2017 ontvangen aanvulling hierop;
– het verweerschrift ontvangen op 25 augustus 2017, met de bijlagen.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2017 in aanwezigheid van klaagster, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden.
1.3
Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing op 22 december 2017 verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klaagster is moeder van de minderjarige [dochter], geboren op [geboortedatum] 2011, hierna te noemen: [dochter].
2.2
Het ouderlijk gezag over [dochter] wordt uitgeoefend door klaagster.
2.3
De kinderrechter heeft bij beschikking van de rechtbank [arrondissement] van 22 januari 2016 [dochter] onder toezicht gesteld tot 22 juli 2016. De kinderrechter heeft bij beschikking van de rechtbank [arrondissement] van 29 april 2016 een machtiging tot uithuisplaatsing van [dochter] verleend tot 22 juli 2016. De ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [dochter] zijn nadien verlengd.
2.4
Bij schriftelijke aanwijzing van 13 april 2017 heeft de GI de omgangsregeling tussen klaagster en [dochter] verminderd, in die zin dat tussen hen één uur per acht weken begeleide omgang plaatsvindt in het kantoor van de GI. Voordien gold – gedurende de periode dat klaagster op de wachtlijst stond voor gezinsbehandeling in [plaatsnaam 3] – een onbegeleide omgangsregeling van drie uur per twee weken. Tot 24 september 2016 vond de omgang begeleid plaats gedurende twee uur per week.
2.5
Klaagster heeft de kinderrechter verzocht de schriftelijke aanwijzing van 13 april 2017 geheel vervallen te verklaren. Ook is de kinderrechter verzocht een deskundige te benoemen met betrekking tot het te verrichten persoonlijkheidsonderzoek van klaagster.
2.6
De kinderrechter heeft bij beschikking van de rechtbank [arrondissement] van 30 juni 2017 de voornoemde verzoeken van klaagster afgewezen.
2.7
Beklaagde is werkzaam als jeugdbeschermer bij de GI en sinds de ondertoezichtstelling van [dochter] belast met de uitvoering hiervan. Beklaagde is namens de GI contactpersoon voor klaagster.
2.8
Beklaagde is geregistreerd bij SKJ sinds [datum] 2013.
3 De klacht
3.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
I
Door beklaagde wordt niet of nauwelijks op tijd gereageerd.
II
Beklaagde getuigt van een merkwaardige wijze van werken, de laatst afgegeven schriftelijke aanwijzing is hiervan een voorbeeld.
III
Beklaagde laat [dochter] in het ongewisse over de omgang met klaagster.
IV
Klaagster wordt continue belaagd met het verwijt dat zij [dochter] belast met volwassenproblematiek, ook in de rapportage(s). Beklaagde onderbouwt deze stellingname niet.
V
Beklaagde verwijt klaagster (onterecht) dat zij het traject bij de GGZ te [plaatsnaam 3] zou hebben stopgezet.
VI
Beklaagde benoemt cannabisgebruik van klaagster als reden van de positieve urinewaarden ondanks dat is uitgewezen dat het medicijngebruik van klaagster hieraan ten grondslag ligt. Hierdoor voelt klaagster zich onheus bejegend en niet serieus genomen door beklaagde.
VII
Beklaagde heeft vertrouwelijke informatie van [dochter] en klaagster gedeeld met de ex-partner van klaagster, niet zijnde de biologische noch de gezaghebbende vader van [dochter]. Door beklaagde is toegezegd dat klaagster hierover een uitleg zou ontvangen, deze uitleg is echter uitgebleven.
4 Het verweer
4.1
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
I
Waar klaagster doelt op een verzoek dat vier en twee dagen voor kerst 2016 is ingediend, is beklaagde van mening dat zij niet te laat gereageerd heeft. Gezien de kerstdagen en de vakantie van beklaagde, was de termijn waarbinnen beklaagde diende te reageren, te weten binnen uiterlijk vier dagen, te kort. Overigens was het verzoek van klaagster al eerder bekend en uitvoerig met klaagster besproken. Voor het overige is beklaagde van mening dat zij voldoende met klaagster overlegt en haar correct informeert.
II
Dit klachtonderdeel is door klaagster onvoldoende geconcretiseerd.
III
[Dochter] wordt door de pleegouders tijdig, kort van tevoren, voldoende geïnformeerd over de omgang met klaagster. De pleegouders doen dit op een adequate en pedagogische wijze. Dat [dochter] door beklaagde in het ongewisse zou worden gelaten over de omgang met klaagster is niet aan de orde.
IV
Nadat sprake is geweest van onbegeleide omgang tussen klaagster en [dochter], vertelt [dochter] de pleegouders dat zij weer bij klaagster kan wonen en wordt de omgangsregeling besproken. Beklaagde heeft klaagster er regelmatig op gewezen dat zij geen volwassenzaken met [dochter] moet bespreken. Wanneer sprake is van begeleide omgang tussen klaagster en [dochter], bespreekt klaagster geen volwassenzaken met [dochter].
V
Klaagster heeft het traject bij GGZ te [plaatsnaam 3] stopgezet, zie hiervoor de brief van 2 maart 2017 van GGZ [provincienaam]. Van verwijten maken richting klaagster is geen sprake. Klaagster was er echter van op de hoogte dat dit traject de laatste mogelijkheid was om de opvoedvaardigheden van klaagster onderzocht te krijgen, om zodoende antwoord te krijgen op de vraag of een thuisplaatsing van [dochter] bij klaagster tot de mogelijkheden behoorden.
VI
Ter zitting heeft beklaagde toegelicht dat er twee meetinstrumenten voor handen waren om het middelengebruik van klaagster te testen. De test waarvan klaagster gebruik maakte, welke bij de huisarts werd afgenomen, heeft slechts twee uitslagen: wel of geen middelengebruik. Eventuele dalende waarden kan je uit die test niet opmaken. Beklaagde kreeg gedurende de opstartfase van het traject positieve uitslagen teruggekoppeld. Of de positieve uitslagen al dan niet te maken hadden met het medicijngebruik van klaagster, is bij beklaagde niet bekend geweest. Beklaagde heeft echter steeds teruggekoppeld aan klaagster dat de positieve uitslagen in de opstartfase van het traject nog geen invloed zouden hebben, omdat de gesprekken doorgang konden vinden ondanks de positieve uitslagen. Wanneer het traject tot opname van zowel klaagster als [dochter] zou leiden, was het een harde eis van de GGZ te [plaatsnaam 3] dat er geen sprake zou zijn van middelengebruik. Het traject is echter tot een vroegtijdig einde gekomen, zodat dit niet aan de orde is gekomen.
VII
De ex-partner van klaagster heeft contact met beklaagde opgenomen nadat zijn twee dochters, de halfzussen van [dochter], overstuur waren door een uitspraak van klaagster. Klaagster zou hen hebben verteld dat [dochter] thuis zou komen wonen. Beklaagde heeft in deze context, conform de beschikking van de rechtbank, tegen de ex-partner verteld dat [dochter] bij de pleegouders woont. Beklaagde is van mening dat dit geen onbekende informatie voor de ex-partner van klaagster is geweest. De reden dat klaagster hierover geen uitleg heeft gekregen, is omdat dit besproken zou worden tijdens een gesprek op 13 april 2017. Door een bedreiging vanuit oma moederszijde richting beklaagde, ondersteund door klaagster, was beklaagde echter genoodzaakt het gesprek van 13 april 2017 vroegtijdig te beëindigen.
5 De beoordeling van de klachtonderdelen
5.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
5.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
5.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
5.2
Het College oordeelt als volgt:
I
Het is het College niet gebleken dat beklaagde niet of nauwelijks reageert. Waar klaagster haar ongenoegen uit over de communicatie met beklaagde betreffende de omgang tussen klaagster en [dochter] tijdens de kerst 2016, volgt het College beklaagde in haar verweer. Beklaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij ruim voor dit omgangsmoment hierover met klaagster heeft gesproken. Beklaagde is klaagster vervolgens tegemoet gekomen door de omgang uit te breiden, maar zij achtte een overnachting bij klaagster niet in het belang van [dochter]. Dat klaagster vlak voor de kerstdagen heeft geprobeerd alsnog de omgang uit te breiden, is begrijpelijk vanuit het oogpunt van klaagster. Het kan beklaagde echter niet worden verweten dat zij in zo een kort tijdsbestek, te weten vier dagen, niet voor de Kerstdagen op dit verzoek heeft gereageerd. Voor het overige is niet aannemelijk gemaakt dat beklaagde niet of nauwelijks reageert.
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
II
Dat de omgang tussen klaagster en haar dochter verminderd zou worden was het onomkeerbare gevolg van het stopgezette traject bij GGZ te [plaatsnaam 3] in combinatie met de uitkomsten van het diagnostische onderzoek dat bij [dochter] is afgenomen, zo heeft beklaagde ter zitting toegelicht. Alvorens hierover een schriftelijke aanwijzing op te stellen, heeft beklaagde de omgangsregeling met klaagster willen bespreken. Het gesprek op 13 april 2017 is echter vroegtijdig beëindigd vanwege een bedreiging vanuit oma moederszijde richting beklaagde. Beklaagde heeft ter zitting toegelicht dat deze omstandigheid tevens heeft gemaakt dat diezelfde dag de schriftelijke aanwijzing opgesteld is, zodat het aankomende omgangsmoment hierin meegenomen kon worden. Het is het College niet gebleken dat bij het opstellen van de voornoemde schriftelijke aanwijzing beklaagde van een merkwaardige werkwijze getuigt. Van belang is in dit verband tot slot dat de kinderrechter bij beschikking van de rechtbank [arrondissement] van 30 juni 2017 de schriftelijke aanwijzing heeft gehandhaafd.
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
III
Klaagster heeft ter zitting naar voren gebracht dat zij grote moeite heeft met de teruggebrachte omgang tussen haar en [dochter]. Het is het College duidelijk geworden dat voor klaagster volstrekt onduidelijk is wat hiervan de redenen zijn. Het College wil partijen dan ook in overweging geven dat zij met elkaar hierover het dialoog blijven aangaan. Waar klaagster beklaagde verwijt dat zij [dochter] in het ongewisse laat over de omgang met klaagster, oordeelt het College als volgt. Het is gebruikelijk dat jonge kinderen, die al dan niet belast zijn met hechtingsproblematiek, kort van tevoren op de hoogte worden gebracht van activiteiten dan wel van omgangsmomenten. Alhoewel het College kan begrijpen dat klaagster grote moeite heeft met de teruggebrachte omgang, is het College van oordeel dat beklaagde professioneel handelt met betrekking tot het informeren van [dochter] over de omgangsmomenten.
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
IV
Beklaagde wordt verweten dat zij klaagster ten onrechte en zonder nadere onderbouwing ervan beschuldigt dat zij [dochter] belast met volwassenproblematiek. Klaagster stelt dat dit door beklaagde telkens ook in de rapportages wordt vermeld. Hoewel wordt gesteld dat beklaagde klaagster hiervan verwijt maakt en dat dit tevens in de rapportages door beklaagde zou worden opgeschreven, heeft klaagster nagelaten onderbouwende stukken ten aanzien van dit klachtonderdeel, waaronder rapportages, te overleggen. Beklaagde heeft evenwel ter zitting niet betwist dat er een vermoeden bestaat dat klaagster [dochter], tijdens onbegeleide omgangsmomenten, met volwassenproblematiek belast. Beklaagde betwist nadrukkelijk dat zulks niet zou zijn onderbouwd. Het College acht door beklaagde voldoende aannemelijk gemaakt dat na onbegeleide omgangsmomenten door onder meer pleegouders wordt ervaren dat [dochter] op de hoogte is van zaken, waarvan zij niet op de hoogte zou moeten zijn, zoals ten aanzien van haar verblijfplaats en de omgangsregeling met klaagster. Beklaagde is hierover meermaals het gesprek met klaagster aangegaan om haar standpunt dienaangaande toe te lichten en bespreekbaar te maken. Klaagster heeft niet betwist dat beklaagde meermaals in gesprek heeft toegelicht waarom het vermoeden bestaat dat klaagster [dochter] belast met volwassenproblematiek. Dat het beklaagde deze stellingname onvoldoende zou onderbouwen, is het College dan ook niet gebleken.
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
V
Het College stelt vast dat het traject bij de GGZ te [plaatsnaam 3] door omstandigheden is stopgezet. Klaagster heeft in de stukken en ter zitting haar beweegredenen tot het beëindigen van het traject gemotiveerd. Klaagster meent dat haar ten onrechte wordt verweten dat zij het traject heeft beëindigd. Van enig verwijt aan de kant van beklaagde richting klaagster omtrent het beëindigen van het traject is het College echter niet gebleken. Beklaagde heeft naar het oordeel van het College slechts de feiten vastgesteld, te weten dat het traject bij de GGZ te [plaatsnaam 3] geen doorgang heeft kunnen vinden zoals in het eindverslag van 2 maart 2017 is vermeld, en hier in haar verdere optreden als gezinsvoogd naar gehandeld.
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
VI
Het is het College ter zitting voldoende duidelijk geworden dat in de opstartfase van het traject bij de GGZ te [plaatsnaam 3] eventuele positieve uitslagen, van de testen op middelengebruik bij klaagster, nog geen invloed zouden hebben, omdat de gesprekken desalniettemin doorgang konden vinden. Naar het oordeel van het College was dit gegeven ook bekend bij klaagster. Het is het College niet gebleken dat beklaagde klaagster hierover onheus bejegend zou hebben noch dat zij klaagster onvoldoende serieus zou hebben genomen met betrekking tot de uitslagen van de testen.
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
VII
Beklaagde heeft ter zitting niet betwist dat zij contact opgenomen heeft met zowel de ex-partner van klaagster, de heer [naam ex-partner], niet zijnde de biologische noch de gezaghebbende vader van [dochter], alsook met zijn advocaat. Vast is komen te staan dat de heer [naam ex-partner] de vader is van de twee halfzussen van [dochter]. Klaagster stelt dat uit het overgelegde proces-verbaal van de rechtbank [plaatsnaam 4] van 18 mei 2017 valt af te leiden dat beklaagde vertrouwelijke informatie met voornoemde advocaat heeft besproken, onder meer: de hechtingsproblematiek van [dochter], het perspectief van [dochter] en het middelengebruik van moeder. Beklaagde betwist dat zij deze zaken besproken heeft. Beklaagde stelt dat zij slechts reeds bekende informatie met de heer [naam ex-partner] heeft besproken. Met voornoemde advocaat stelt beklaagde contact opgenomen te hebben nadat haar ter oren was gekomen dat klaagster mogelijk een procedure zou starten om de twee halfzussen van [dochter] thuisgeplaatst te krijgen. Deze eventuele procedure zou immers gevolgen hebben voor het perspectief van [dochter]. Gelet op het vorengaande kan het College niet vaststellen wat beklaagde al dan niet met de advocaat van de heer [naam ex-partner] heeft besproken, nu beklaagde betwist dat zij de zaken zoals beschreven in het voornoemde proces-verbaal besproken heeft. Dit laat onverlet dat het College van oordeel is dat het op de weg van beklaagde had gelegen om conform artikel J (vertrouwelijkheid) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker toestemming te vragen aan klaagster dan wel klaagster in te lichten alvorens zij contact op zou nemen met de heer [naam ex-partner] of diens advocaat, c.q. een derde, om zaken in relatie tot [dochter] te bespreken. Nu dit voorafgaand aan het contact niet gebeurd is, had beklaagde volgens het College nadien klaagster moeten informeren, schriftelijk of anderszins. Ook dit heeft beklaagde nagelaten. Dat het gesprek van 13 april 2017 vroegtijdig is beëindigd, doet naar het oordeel van het College niet af aan de informatieplicht van beklaagde.
Het klachtonderdeel wordt gegrond verklaard.
5.3
Op grond van het vorengaande komt het College tot de slotsom dat beklaagde met betrekking tot klachtonderdeel VII een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Beklaagde heeft zonder toestemming van klaagster noch zonder haar hierover te informeren contact opgenomen met de heer [naam ex-partner], respectievelijk met zijn advocaat. De heer [naam ex-partner] is de ex-partner van klaagster maar niet de biologische noch gezaghebbende ouder van [dochter]. Het College houdt echter rekening met het feit dat de schending van de Beroepscode slechts ziet op beperkt handelen, waarvan het College voorts onvoldoende kan vaststellen wat in deze contactmomenten is besproken. Beklaagde betwist nadrukkelijk vertrouwelijke informatie met de heer [naam ex-partner], respectievelijk met zijn advocaat, te hebben besproken. Tot slot heeft beklaagde ter zitting blijk van reflectie gegeven door aan te geven dat zij in navolgende gevallen contact met klaagster zal opnemen en niet met de heer [naam ex-partner] noch met zijn advocaat. Dit is voor het College aanleiding om af te zien van oplegging van een maatregel.
6 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:
– verklaart klachtonderdelen I tot en met VI ongegrond;
– verklaart klachtonderdeel VII gegrond;
– ziet af van oplegging van een maatregel.
Aldus gedaan door het College van Toezicht en op 18 december 2017 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk, voorzitter
mevrouw mr. L.C. Groen, secretaris