Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk, voorzitter,
mevrouw M. Bynoe, lid-beroepsgenoot,
mevrouw N.A. van Lingen, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [woonplaats],
ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdbeschermer bij [de GI]
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. E.C. Abbing.
Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. I. Mercanoĝlu, werkzaam bij Mercanoĝlu Advocaten te Almelo.
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. E. Lam, werkzaam bij Suez Advocaten te Amsterdam.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennis genomen van:
– het klaagschrift ontvangen op 19 mei 2017 met bijlagen;
– het verweerschrift ontvangen op 17 juli 2017 met bijlagen.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2017 in aanwezigheid van beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden. Klaagster was zonder voorafgaand bericht afwezig. De gemachtigde van klaagster werd vergezeld door stagiaire [naam stagiaire]. Als toehoorder van de zijde van beklaagde is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig geweest [naam toehoorder].
1.3
Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klaagster is moeder van [minderjarige], geboren op [geboortedatum in] 2012, hierna te noemen: [minderjarige]. Klaagster is alleen belast met het ouderlijk gezag.
2.2
De kinderrechter heeft [minderjarige] bij beschikking van 19 januari 2016 onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is op 18 april 2016 verlengd tot 19 januari 2017. Bij beschikking van
27 september 2016 heeft het gerechtshof [vestigingsplaats] de door klaagster bestreden beschikking van 18 april 2016 bekrachtigd.
2.3
Op 26 november 2016 heeft klaagster de schriftelijke aanwijzing gekregen dat zij mee moet werken aan de door de GI vastgestelde data voor een begeleide omgangsregeling.
2.4
Bij beschikking van 17 januari 2017 is de ondertoezichtstelling verlengd tot 19 juli 2017 en op 5 juli 2017 weer met zes maanden. Het beroep hiertegen van klaagster is op 23 juni 2017 behandeld door het gerechtshof [vestigingsplaats]. Inmiddels heeft het hof arrest gewezen, welke beslissing niet is overgelegd door partijen.
2.5
Beklaagde is werkzaam als jeugdbeschermer bij de GI en vanaf 1 mei 2016 met een collega gezamenlijk belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Alle gesprekken met klaagster zijn door hen gezamenlijk gevoerd, met uitzondering van één gesprek op 18 mei 2017.
2.6
Bij beschikking van 17 januari 2017 is een omgangsregeling tussen de vader en [minderjarige] vastgesteld conform het omgangsschema, opgenomen in de onder 2.3 genoemde aanwijzing. Klaagster is hiertegen in beroep gegaan.
2.7
Op 16 mei 2017 heeft Veilig Thuis gemeld dat er een zorgmelding is binnengekomen van de politie naar aanleiding van de melding van klaagster dat er naaktfoto’s van haar op internet zijn geplaatst.
2.8
Op 18 mei 2017 heeft er een gesprek tussen Veilig Thuis, klaagster en beklaagde plaatsgevonden. Hierna is de bemoeienis van Veilig Thuis gestopt, omdat [minderjarige] reeds onder toezicht stond bij de GI. Klaagster heeft tijdens dat gesprek aangegeven dat zij de vader het contact met [minderjarige] niet gunt; zij werkt tegen omdat zij het moeilijk vindt.
2.9
Op 26 mei 2017 stond een eerste contact tussen [minderjarige] en de GI gepland. De afspraak is niet doorgegaan. Ook geplande omgangen met vader zijn niet doorgegaan.
2.10
De GI heeft besloten om de invulling van de omgang opnieuw aan de kinderrechter voor te leggen. Dit verzoek is op 5 juli 2017 samen met het verzoek om verlenging van de ondertoezichtstelling behandeld. De kinderrechter heeft de beslissing hierover aangehouden in afwachting van de beslissing van het hof.
2.11
Beklaagde is geregistreerd bij SKJ sinds [datum] 2013.
3 De klacht
3.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
3.1.1
Beklaagde heeft artikel H van de beroepscode geschonden. Zij is niet betrouwbaar, vooringenomen, heeft een verborgen agenda en oefent een ongeoorloofde druk uit op klaagster om haar persoonlijke doelen te realiseren.
Op 18 mei 2017 vond er, naar aanleiding van een zorgmelding van de politie over [minderjarige], een gesprek plaats tussen klaagster en beklaagde. Beklaagde heeft het strafblad van de vriend van klaagster opgevraagd en haar daar tijdens het gesprek mee geconfronteerd. Klaagster heeft dat gesprek als angstaanjagend ervaren. Tijdens het gesprek op 18 mei 2017 heeft beklaagde klaagster gedwongen om haar hoger beroep tegen de ondertoezichtstelling in te trekken. Volgens beklaagde zou het een kansloze zaak zijn. De wijze waarop beklaagde klaagster heeft aangesproken, heeft zij als dwingend ervaren, omdat zij steeds heeft gesuggereerd dat jeugdzorg ook ergere beslissingen kan nemen.
3.1.2
Beklaagde heeft artikel O van de beroepscode geschonden door zich negatief uit te laten over de advocaat van klaagster. Zij verstrekt onjuiste informatie over de advocaat. De advocaat zou slecht zijn. Hij zou bekend staan als een strijder en veel rechtszaken verliezen. Daardoor voelt klaagster zich onder druk gezet om een andere advocaat te zoeken. Vrije advocatenkeuze is een groot goed. Beklaagde probeert zo een vertrouwensbreuk te bewerkstellingen. Door haar handelswijze heeft zij het vertrouwen in de jeugdzorg niet bevorderd. Integendeel, zij houdt hiermee een slechte beeldvorming van de jeugdzorg in stand.
Beklaagde zegt bij iedere gelegenheid tegen klaagster dat het haar altijd lukt om een omgangsregeling van de grond te krijgen. Klaagster heeft hier respect voor maar vraagt zich ook af waar haar blinde gedrevenheid voor nodig is. De harde opstelling is niet in het belang van [minderjarige]. Klaagster kan zich voor stellen dat beklaagde gefrustreerd is dat de omgang na anderhalf jaar ondertoezichtstelling nog niet van de grond is gekomen. Beklaagde ziet dit als een strijd die zij moet winnen. Het is echter niet aan klaagster te wijten dat er geen omgang van de grond is gekomen. Zij heeft haar standpunt kenbaar gemaakt aan de rechter. Zij zal omgang niet tegenhouden, maar ook niet bevorderen. Wellicht in de toekomst maar momenteel wordt klaagster belemmerd door de trauma’s die zij in de relatie met vader heeft opgelopen. Beklaagde gaat hier lichtvaardig mee om. Die tijd kan beter besteed worden aan de houding van vader. Hij is op twee zittingen niet verschenen. Klaagster ziet dit als een teken dat hij misschien een paar contacten zal hebben met [minderjarige], maar daarna weer zal afhaken, met alle gevolgen van dien.
3.1.3
Beklaagde heeft artikel E van de beroepscode geschonden door geen oog te hebben voor de belangen van [minderjarige]. Zij zal enorm teleurgesteld raken als vader niet kan waarborgen dat hij in staat is om de omgang met haar voor langere tijd aan te gaan.
4 Het verweer
4.1
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
4.1.1 & 4.1.2
Ten aanzien van klachtonderdeel I en II gaat beklaagde ervan uit dat dit betrekking heeft op het gesprek van 18 mei 2017. Dit is het enige gesprek dat beklaagde met klaagster zonder haar collega heeft gevoerd. Beklaagde herkent van zichzelf niet dat zij onbetrouwbaar en vooringenomen zou zijn, en een verborgen agenda zou hebben. Bedoelt klaagster met ongeoorloofde druk dat er een schriftelijke aanwijzing is gegeven? Beklaagde en haar collega zijn er in de ondertoezichtstelling op gericht om de omgang tussen [minderjarige en haar vader weer tot stand te brengen. Omdat klaagster weigert hieraan mee te werken, heeft de GI zich genoodzaakt gezien om in het belang van [minderjarige] genoemde bevoegdheden in te zetten. Klaagster is ook gewezen op deze bevoegdheden als zij zou blijven weigeren mee te werken. Schriftelijke aanwijzingen worden vooraf altijd aangekondigd. Dat kan aanvoelen als druk, maar is dat in het licht van de ondertoezichtstelling zeker niet.
Beklaagde herkent zich er ook niet in dat zij klaagster gedwongen zou hebben om het hoger beroep in te trekken en/of dat zij gezegd zou hebben dat de zaak kansloos is en haar advocaat slecht zou zijn. Beklaagde heeft wel aan klaagster de vraag gesteld of de vader niet net als haar vriend die een strafblad heeft en haar vertrouwen heeft beschaamd door naaktfoto’s van haar op internet te plaatsen, een tweede kans verdient. Daarbij heeft beklaagde benoemd dat het goed zou zijn voor [minderjarige] als klaagster haar medewerking zou verlenen. Het staat klaagster vrij om in hoger beroep te gaan en zich te laten bijstaan door een advocaat waar zij vertrouwen in heeft. Beklaagde vraagt zich af of het hier een klacht van klaagster betreft, dan wel van haar advocaat. Zij betreurt het dat zij door klaagster c.q. haar advocaat niet in de gelegenheid is gesteld een toelichting te geven op hetgeen zij in het gesprek beoogde te zeggen en in plaats daarvan direct een procedure te starten.
Het gesprek met Veilig Thuis op 18 mei 2017 heeft plaatsgevonden om de zorgmelding te bespreken en is gericht geweest op het vinden van samenwerking. Beklaagde heeft tijdens dit gesprek niet ervaren dat klaagster dit als angstaanjagend zou hebben ervaren. Beklaagde had juist het idee dat het een prettig gesprek was. Voorts heeft beklaagde geen strafblad opgevraagd maar per e-mail aan de politie de volgende vraag gesteld: “De zorgmelding is wat warrig maar maakt dat we zorgen hebben over de partnerkeuze waar de (minderjarige) mee geconfronteerd wordt. Komen deze mensen voor in jullie systeem en zijn er dingen die voor ons belangrijk zijn om te weten?” Op grond van artikel 7.3.11 lid 4 Jeugdwet is een jeugdbeschermer bij de uitvoering van een ondertoezichtstelling bevoegd relevante informatie aan beroepskrachten op te vragen en zijn zij verplicht relevante informatie te verstekken. Met klaagster is besproken dat de GI met het oog op de privacy niet de inhoud van de delicten kan bespreken, maar haar is wel gevraagd of zij op de hoogte was van het strafblad en de aard van de delicten. In reactie op de opmerking van klaagster dat mensen een tweede kans verdienen, is haar toen de vraag gesteld hoe zich dit verhoudt tot de vader van [minderjarige].
4.1.3
In klachtonderdeel III staat dat beklaagde geen oog heeft voor de belangen van [minderjarige]. Beklaagde betwist dit en het blijkt ook nergens uit. Het is beklaagde bekend dat klaagster moeite heeft met omgang tussen [minderjarige] en de vader. In verschillende procedures is door rechters echter bepaald dat er omgang moet zijn en de ondertoezichtstelling is uitgesproken met als opdracht om de omgang tot stand te gaan brengen. In de beschikking van 17 januari 2017 oordeelt de rechter dat de jeugdbeschermers voorzichtig te werk zijn gegaan bij de totstandkoming van de schriftelijke aanwijzing. Er is ook altijd rekening gehouden met het standpunt van klaagster. Dat zij het er niet mee eens is, maakt niet dat dan gesteld kan worden dat beklaagde lichtvaardig omgegaan zou zijn met haar trauma’s. Er zijn diverse handreikingen gedaan om tot samenwerking te komen. Het is de bedoeling om de omgang te begeleiden zodat geobserveerd kan worden hoe deze verloopt en om klaagster vertrouwen te geven. Ook is klaagster aangeboden dat beklaagde en haar collega de overdracht kunnen doen, zodat zij de vader niet tegen hoeft te komen. Beklaagde zou graag willen dat het haar altijd lukt om een omgangsregeling van de grond te krijgen. Dit is helaas niet het geval. Zo heeft zij dat ook niet uitgedragen naar klaagster toe. Door klaagster is dit klachtonderdeel niet nader onderbouwd.
Beklaagde heeft wel degelijk oog gehad voor het belang van [minderjarige]. Zo heeft zij [minderjarige] op de geplande datum voor begeleide omgang op 26 mei 2017 niet meegenomen omdat zij hard huilde en klaagster niet in wilde gaan op het voorstel om mee te rijden in de auto om de situatie voor [minderjarige] zo wat prettiger te maken.
Klaagster stelt voorts dat beklaagde tijd en energie aan de vader zou moeten besteden en dat hij op de laatste twee zittingen niet is verschenen. De ervaring van beklaagde met de vader is dat hij goed meewerkt en zich aan afspraken houdt. Dat hij niet bij de zittingen aanwezig was, was geen opzet maar had te maken met het niet ontvangen van een oproep en een misverstand over een gewijzigde tijd.
Tot slot geeft beklaagde aan dat zij, naar aanleiding van de klacht, zowel alleen als met haar collega, heeft gereflecteerd op haar handelen. Zij stelt zich op het standpunt dat zij steeds in lijn met de bedoeling van de ondertoezichtstelling en de beroepscode, en met oog voor de belangen van alle betrokkenen, heeft gehandeld. Beklaagde vindt het spijtig dat klaagster last heeft ondervonden van eerdergenoemde punten in het gesprek met klaagster. Beklaagde wil klaagster nogmaals de handreiking doen om met elkaar in gesprek te gaan.
Conclusie
Beklaagde heeft in overeenstemming met de beroepscode en de wettelijke bepalingen gehandeld en haar kan geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Gezien het gegeven dat de klachten (grotendeels) niet nader worden onderbouwd, dient geconcludeerd te worden dat de klachten niet-ontvankelijk, dan wel ongegrond dienen te worden verklaard.
5 De beoordeling van de klachtonderdelen
5.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
5.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
5.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
5.2
Het College oordeelt als volgt:
5.2.1
Ter zitting is het College van Toezicht gebleken dat klaagster zonder afmelding niet aanwezig was. De uitnodiging voor de hoorzitting is op 24 augustus 2017 gestuurd aan de gemachtigde van klaagster. De gemachtigde van klaagster kon ter zitting niet aangeven of, en zo ja wanneer hij de uitnodiging aan klaagster heeft doorgestuurd. Desgevraagd merkt de gemachtigde van klaagster op dat zij niet aanwezig kon zijn omdat zij geen goede oppas kon vinden. Beklaagde heeft in dit verband opgemerkt dat zij klaagster de week voor de hoorzitting nog heeft gesproken en dat klaagster niet op de hoogte was dat haar zaak op 2 oktober 2017 behandeld zou worden.
Het College heeft gemeend de hoorzitting vijf minuten te moeten schorsen. Nadat de zaak is hervat, heeft het College van Toezicht gemeld dat zij na ampele overwegingen besloten heeft de zaak zonder de aanwezigheid van klaagster voort te zetten.
I
Klaagster heeft aangegeven dat beklaagde onbetrouwbaar en vooringenomen is, een verborgen agenda heeft en druk uitoefent om haar persoonlijke doelen te realiseren. Daarmee heeft zij artikel H van de beroepscode geschonden, dat luidt: ‘Macht en afhankelijkheid in de professionele relatie”. De gemachtigde van klaagster heeft tijdens de zitting aan het College verklaard dat de ongeoorloofde druk zit in de meldingen die steeds worden gedaan en de angst van klaagster dat haar kind zal worden afgenomen. Klaagster vertrouwt beklaagde niet. Er dient een omgangsregeling te komen. Komt die er niet dan wordt er gedreigd met uithuisplaatsing. Zo wordt geprobeerd een kwetsbare vrouw mee te laten werken. Na alles wat de vader van [minderjarige] klaagster heeft aangedaan, kan zij niet aan de omgangsregeling meewerken.
Beklaagde heeft in haar verweer verklaard zich niet in dit klachtonderdeel te herkennen. Zij beaamt ter zitting dat contact tussen de vader en [minderjarige] door klaagster als angstaanjagend wordt gezien. Ook begrijpt zij dat klaagster het onprettig vindt wanneer er gesproken wordt over gedragingen van haar (naar het College begrijpt toenmalige) vriend. Maar er is geen sprake van ongeoorloofde druk en dreigen doet beklaagde al helemaal niet. Beklaagde wil graag met klaagster in gesprek blijven. Het gesprek op 18 mei 2017, dat plaatsvond naar aanleiding van de zorgmelding, verliep in de ogen van beklaagde juist goed. Dat blijkt ook uit het verslag van Veilig Thuis. Aan het eind van het gesprek zijn er handen geschud. Dat er weer contact was tussen beklaagde en klaagster zag zij, ondanks dat dat het gevolg was van de zorgmelding, als winst.
Naar aanleiding van de verklaring van beklaagde ter zitting dat het contact tussen haar en klaagster goed is, heeft de gemachtigde van klaagster gereageerd dat klaagster het contact met beklaagde juist als zeer belastend ervaart. Kennelijk zijn er verschillende belevingen. Klaagster wil het liefst een nieuwe gezinsvoogd.
Het College stelt vast dat noch uit de stukken, noch uit hetgeen ter zitting is besproken, feiten of omstandigheden blijken die de stelling van klaagster kunnen onderbouwen. In het verweer en ter zitting heeft beklaagde de aantijgingen gemotiveerd weerlegd. Het College overweegt dat klaagster zich kennelijk bedreigd heeft gevoeld door het doel dat beklaagde met het gesprek beoogde te bereiken, maar dat beklaagde geenszins inbreuk heeft gemaakt op artikel H van de beroepscode.
Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
II
Het College heeft in klachtonderdeel II van klaagster twee verschillende klachten gelezen en zal deze apart te beoordelen.
Deel 1
In het eerste deel van klachtonderdeel II heeft klaagster aangegeven dat beklaagde artikel O van de beroepscode (‘Beroepsuitoefening en samenwerking’) heeft geschonden door zich negatief uit te laten over de gemachtigde van klaagster. Ter zitting heeft beklaagde verklaard het vervelend te vinden dat haar woorden zo zijn geïnterpreteerd. Beklaagde stelt dat zij een en ander niet zo heeft gezegd. Zij heeft tijdens het gesprek met Veilig Thuis wel tegen klaagster gezegd dat de gemachtigde de taak heeft te adviseren en dat zij, als moeder de taak heeft beslissingen te nemen ten aanzien van [minderjarige]. Beklaagde stelt dat dit klachtonderdeel voor haar meer voelt als een klacht van de gemachtigde van klaagster over beklaagde dan een klacht van klaagster over beklaagde.
Het College stelt vast dat, nu klaagster ter zitting niet aanwezig is, hierover geen nadere vragen kunnen worden gesteld. De gemachtigde van klaagster was zelf niet bij het bewuste gesprek aanwezig, en derhalve kon hij dit ter zitting ook niet toelichten. Het College overweegt dat de feitelijke gang van zaken tijdens het gesprek niet is komen vast te staan.
Deel 2
Klaagster verwijt beklaagde dat zij het van de grond trekken van een omgangsregeling als een strijd ziet, die zij wil winnen. Klaagster, zo stelt zij in haar klacht, heeft echter met de vader van [minderjarige] teveel trauma’s opgelopen om aan deze omgang haar medewerking te kunnen verlenen. De gemachtigde van klaagster geeft ter zitting aan dat er in dit verband geen oog is geweest voor de belangen van klaagster. Er is nooit onderzoek geweest en er is geen diagnose gesteld.
Beklaagde verwijst in haar verweer en ter zitting naar de opdracht die zij heeft gekregen van de kinderrechter om de omgang tussen [minderjarige] en haar vader tot stand te brengen. Dat deze omgang er moest komen, is nog een keer herhaald in appel. Daar is haar handelen op gericht. Dat er geen diagnose is gesteld, is niet eerder te berde gebracht door klaagster en haar gemachtigde en dient gezien te worden als een nieuwe klacht.
Het College stelt vast dat uit het verweer van beklaagde en voornamelijk uit de e-mailwisseling in de maanden januari, februari en maart 2017 voldoende is gebleken dat beklaagde steeds in het belang van [minderjarige] getracht heeft de samenwerking te zoeken, te de-escaleren en de omgang tot stand te brengen. Ter zitting heeft beklaagde nog benadrukt dat zij zelfs in het belang van [minderjarige] getracht heeft om de weg naar een uithuisplaatsing te voorkomen. Het College overweegt dat beklaagde heeft gehandeld zoals het een zorgvuldig handelend jeugdzorgwerker betaamt.
De opmerking van de gemachtigde van klaagster dat er nimmer onderzoek is gedaan naar klaagster en dat er geen diagnose is gesteld, ziet het College als een nieuwe klacht en laat zij om die reden tijdens deze behandeling buiten beschouwing.
Het College verklaart dit klachtonderdeel, dat bestaat uit twee delen, in zijn geheel ongegrond.
III
Beklaagde heeft artikel E (‘Respect’) van de beroepscode geschonden door geen oog te hebben voor de belangen van [minderjarige]. Als onderbouwing voert klaagster aan dat [minderjarige] enorm teleurgesteld zal raken als de vader niet kan waarborgen dat hij in staat is om de omgang met haar voor langere tijd aan te gaan. Beklaagde heeft zowel in haar verweer als mondeling ter zitting verklaard dat zij rekening heeft proberen te houden met zowel klaagster als [minderjarige]. Van de diverse handreikingen, die zij heeft gedaan, heeft zij ook voorbeelden aangedragen. Zo heeft zij op 26 mei 2017 besloten [minderjarige] niet mee te nemen, omdat zij van slag was. Op dat moment heeft klaagster de handreiking van beklaagde om met [minderjarige] in de auto mee te rijden, afgeslagen.
Het College stelt vast dat dit klachtonderdeel hypothetisch is en door klaagster niet nader is onderbouwd.
Het College verklaart het klachtonderdeel ongegrond.
5.3
Het College concludeert als volgt:
Het College komt tot de slotsom dat het handelen van beklaagde geen schending van de beroepscode of anderszins een schending van de voor haar geldende professionele standaard behelst.
6 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:
– verklaart de klachtonderdelen I, II (deel 1 en 2) en III ongegrond.
Aldus gedaan door het College van Toezicht en op 27 november 2017 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk mevrouw mr. E.C. Abbing
voorzitter secretaris