Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
de heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter,
mevrouw mr. H.C.A. Wintgens, lid-jurist,
mevrouw D. de Gelder, lid-beroepsgenoot,
mevrouw F.A. Leeflang, lid-beroepsgenoot,
de heer M.M. Last, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [woonplaats],
ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdbeschermer bij de [GI], hierna te noemen: de GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. J.I. Heuvelhorst.
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mr. J.S.M. Brouwer, werkzaam bij DAS.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennis genomen van:
– het klaagschrift ontvangen op 3 mei 2017, met de bijlagen;
– het verweerschrift ontvangen op 30 juni 2017, met de bijlage.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 7 september 2017 in aanwezigheid van klaagster, beklaagde en de gemachtigde van klager. Als toehoorder van de zijde van klager is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig geweest [grootmoeder].
Voorts was als toehoorder aanwezig mevrouw M. Fokkens, beroepsgenoot College van Toezicht.
1.3
Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klaagster is moeder van [de jeugdige], geboren op [geboortedatum in] 2013. Klaagster is belast met het gezag over [de jeugdige].
2.2
Bij beschikking van de rechtbank [vestigingsplaats], van 24 april 2014 is een voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken en tevens een machtiging tot uithuisplaatsing van [de jeugdige] verleend bij grootmoeder en haar echtgenoot (verder te noemen: grootvader). De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de jeugdige] zijn vervolgens verlengd. Op 18 december 2014 is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de jeugdige] in een neutraal pleeggezin verleend. Op 28 april 2015 is de kleinzoon, wegens bekend worden van zijn verblijfplaats, in een ander, neutraal pleeggezin geplaatst op een slechts voor de autoriteiten bekend adres. Op 9 juni 2015 is [de jeugdige] bij grootmoeder en grootvader teruggeplaatst.
2.3
De rechtbank [vestigingsplaats], heeft bij beschikking van 16 juni 2016 in een spoedprocedure toestemming aan de GI verleend tot wijziging in het verblijf van [de jeugdige] naar een neutraal pleeggezin voor de duur van vier weken en bij beslissing van 28 juni 2016 toestemming aan de GI verleend tot wijziging in het verblijf van de kleinzoon naar een neutraal pleeggezin.
2.4
[De jeugdige] verblijft sinds 16 juni 2016 in een pleeggezin van [pleegzorgorganisatie]. In verband met een incident op 26 september 2016, is [de jeugdige] op 27 september 2016 vanuit het aanvankelijke geheime pleeggezin overgeplaatst naar een ander geheim pleeggezin.
2.5
Op 14 oktober 2016 heeft de GI de uitvoering van de ondertoezichtstelling overgedragen aan het Landelijk Expertiseteam Jeugdbescherming (hierna te noemen: LET-JB). Het LET-JB voert de zaak uit onder (juridische) verantwoordelijkheid van de opdracht gevende GI. De zaak blijft “op naam” staan van de opdracht gevende GI. Het LET-JB voert in samenwerking met de opdracht gevende GI het hulpverleningsbeleid uit. Het LET-JB is het gezicht naar de (bedreigende) cliënt. Bij interventie door het LET-JB stelt dit team zich ten doel om de dreigende situatie in de zaak te beheersen en te doen stoppen, zodat de inhoudelijke hulpverlening aan het kind in kwestie op gang kan komen.
2.6
Beklaagde is in de periode van 8 januari 2016 tot 14 oktober 2016, de dag van de overdracht van de uitvoering van de zaak aan het LET-JB, belast geweest met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [de jeugdige]. Op 7 juni 2016 is door de GI een tweede jeugdzorgwerker toegevoegd in de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [de jeugdige].
2.7
Beklaagde is geregistreerd bij SKJ sinds [datum] 2014.
3 De klacht
3.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
I
Dat beklaagde [de jeugdige] zonder medeweten van klaagster heeft uitgeschreven bij zijn ziektekostenverzekeraar en huisarts alsmede dat door haar toedoen het medisch dossier van [de jeugdige] is overgegaan naar de nieuwe huisarts.
Toelichting:
Klaagster geeft aan dat zij tot op heden belast is met het gezag over [de jeugdige] en dat het heel naar voelt dat zij in deze kwesties niet is betrokken. Ook is haar niets verteld over de wijzigingen van de huisarts en de ziektekostenverzekeraar; zij kwam er per toeval achter toen zij therapie wilde regelen voor [de jeugdige].
Klaagster stelt dat de contactpersoon van het LET-JB tegenover haar heeft erkend dat het LET-JB haar ten onrechte niet heeft geïnformeerd over deze wijzigingen. Desondanks wenst klaagster de klacht tegenover beklaagde te handhaven, omdat klaagster het beklaagde kwalijk neemt dat zij eerder onjuistheden in het dossier over haar heeft vermeld. Bovendien had ook beklaagde haar kunnen informeren over bovenstaande wijzigingen, maar dit heeft zij niet gedaan, zo stelt klaagster. Klaagster geeft aan dat zij aangifte heeft gedaan tegen beklaagde van onttrekking aan het gezag.
Klaagster heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zij inmiddels heeft begrepen dat beklaagde geen bemoeienis heeft gehad met de overstap naar een andere huisarts, hoewel zij eerder meende dat beklaagde hiervoor verantwoordelijk was.
4 Het verweer
4.1
Beklaagde is van mening dat haar geen verwijt treft. Zij voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
I
Het LET-JB draagt de verantwoordelijkheid voor de inhoudelijke besluitvorming. Beklaagde heeft na overdracht aan het LET-JB geen direct cliëntencontact meer en eventuele toestemming wordt geregeld door het LET-JB. Administratief werkt beklaagde achter de schermen in opdracht van het LET-JB.
Het LET-JB heeft aan beklaagde bericht dat klaagster niet wilde meewerken aan een overdracht van de bescheiden van de bestaande zorgverzekering aan pleegouders. Hierop heeft het LET-JB besloten een nieuwe zorgverzekering via de GI af te sluiten om te voorkomen dat het nieuwe adres bij ouders bekend zou worden als pleegouders via de zorgverzekeraar van ouders zouden declareren. Het LET-JB heeft vervolgens aan beklaagde verzocht een zorgverzekering voor [de jeugdige] af te sluiten, en beklaagde heeft dit met toestemming van haar teamleider door de administratie “Pupillen” laten regelen. Het betreft een zorgverzekering op naam van de GI; de GI sluit regelmatig zorgverzekeringen af voor voogdijpupillen, en heeft dit in deze zaak, vanwege het bijzonder karakter en bij uitzondering, ook voor [de jeugdige] gedaan. De polis en zorgpas van de nieuwe verzekering heeft beklaagde nadien doorgestuurd aan het LET-JB, dat een en ander verder met pleegouders heeft geregeld.
Desgevraagd heeft beklaagde verklaard dat, omdat haar door het LET-JB eerder was verteld dat ouders niet meewerkten aan de overdracht van de oorspronkelijke zorgpas en polis, zij ervan uit is gegaan dat het LET-JB toestemming aan ouders zou vragen voor het afsluiten van een nieuwe verzekering althans hen hierover zou informeren. Achteraf bezien, zo stelt beklaagde, had zij dit beter kunnen afstemmen met het LET-JB. Beklaagde vindt dat klaagster geïnformeerd had moeten worden over de wijziging.
Beklaagde heeft verklaard dat zij naar aanleiding van de onderhavige tuchtklacht binnen de GI aan de orde heeft gesteld dat het niet geschikt is dat een zaak nog steeds op naam staat van de voormalig gezinsvoogd van de GI –en die hierop dus aangesproken kan worden-, terwijl het LET-JB de zaak volledig uitvoert. De GI heeft hierop intern de keuze gemaakt LET-zaken voortaan op naam van de administratie Pupillen te zetten.
De overdracht van het medisch dossier van de oude naar de nieuwe huisarts heeft buiten medeweten van beklaagde plaatsgevonden. Waarschijnlijk hebben de pleegouders dit via hun eigen huisarts opgepakt en hebben de huisartsen onderling contact gehad over het overdragen van het dossier. Desgevraagd heeft beklaagde verklaard dat het bij een uithuisplaatsing gebruikelijk is dat de jeugdige wisselt van huisarts, en dat de pleegzorgorganisatie dat meestal regelt met de pleegouders. Het is dan aan de gezinsvoogd om de ouders om toestemming te vragen dan wel hen hierover te informeren. Beklaagde verwacht dat als een en ander met klaagster zou zijn besproken, klaagster het belang van [de jeugdige] zou hebben gediend door mee te werken aan de overstap naar een nieuwe huisarts.
5 De beoordeling van de klachtonderdelen
5.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
5.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
5.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
5.2
Het College oordeelt als volgt:
I
5.2.1
Klaagster klaagt erover dat beklaagde [de jeugdige] zonder medeweten van klaagster heeft uitgeschreven bij zijn zorgverzekeraar.
Het College stelt vast dat door de GI ten behoeve van de in een geheim pleeggezin geplaatste [jeugdige] een nieuwe zorgverzekering is afgesloten om te voorkomen dat het adres en de verblijfplaats van [de jeugdige] bij ouders bekend zou worden als pleegouders via de zorgverzekeraar van ouders zouden declareren. Daarom is de zorgverzekering van [de jeugdige] bij klaagster geëindigd.
Het College overweegt ten aanzien van de verhouding tussen de GI en het LET-JB dat het LET-JB de ondertoezichtstelling van [de jeugdige] op verzoek van de GI uitvoert. De rechtbank heeft namelijk formeel de GI belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Ten tijde van het verrichten van de handelingen die beklaagde worden verweten, stond de ondertoezichtstelling van [de jeugdige] bij de GI administratief op naam van beklaagde en was daarom beklaagde namens de GI de administratief verantwoordelijke professional.
Het College stelt voorts vast dat het LET-JB de ondertoezichtstelling uitvoerde zonder ruggenspraak of afstemming met beklaagde en de GI.
Klaagster heeft verklaard dat haar contactpersoon bij het LET-JB heeft erkend dat het LET-JB haar om toestemming had moeten vragen om de zorgverzekering te wijzigen dan wel haar hierover had moeten informeren, en dat dit ten onrechte niet is gebeurd.
Beklaagde zelf heeft ook erkend dat klaagster om toestemming gevraagd had moeten worden dan wel dat zij geïnformeerd had moeten worden. Beklaagde heeft voorts erkend dat zij aan de contactpersoon bij het LET-JB had kunnen vragen of deze een en ander voldoende met klaagster had afgestemd. Zij heeft dit niet gedaan omdat zij in de veronderstelling was dat het LET-JB hiervoor zelf zou zorgen daar het LET-JB eerder ook contact had gehad met klaagster over de oorspronkelijke zorgverzekering. Beklaagde heeft daarnaast ter zitting verklaard dat zij zich naar aanleiding van de onderhavige tuchtklacht heeft gerealiseerd dat het niet geraden is dat zij (administratief) verantwoordelijk kan worden gesteld voor handelingen die door een LET-JB-medewerker worden verricht. Dit klemt te meer nu de onderhavige handelingen van het LET-JB zonder overleg zijn verricht. Het College stelt tevens vast dat beklaagde het vorengaande aan de orde heeft gesteld binnen de GI hetgeen ertoe heeft geleid dat dit soort zaken niet langer administratief gekoppeld staan aan de voormalig gezinsvoogd.
Het College is gelet op het vorenstaande ook in onderling verband beschouwd van oordeel dat klaagster ten onrechte niet door of namens de GI om toestemming is gevraagd dan wel is geïnformeerd over het afsluiten van een andere zorgverzekering voor [de jeugdige]. Beklaagde stond weliswaar administratief nog immer gekoppeld aan [de jeugdige] als gezinsvoogd maar naar het oordeel van het College kan een en ander beklaagde onder de gegeven omstandigheden niet tuchtrechtelijk worden verweten. Het College heeft hierbij in aanmerking genomen dat beklaagde heeft gereflecteerd op haar handelen zoals hierboven weergegeven en binnen de GI dit ook aan de orde heeft gesteld. Voorts acht het College in deze van belang dat aan klaagster reeds in zoverre tegemoet is gekomen dat zij van haar contactpersoon bij het LET-JB de erkenning heeft gekregen dat voor wat betreft de toestemming van c.q. informatie aan klaagster niet juist is gehandeld.
5.2.2
Klaagster klaagt er voorts over dat door toedoen van beklaagde [de jeugdige] overgegaan is naar een andere huisarts en dat zijn medisch dossier is overgedragen naar deze nieuwe huisarts.
Het College acht het aannemelijk dat een verhuizing in het kader van een uithuisplaatsing in een geheim pleeggezin -zeker wanneer sprake is van een plaatsing in een andere regio- tevens omvat dat de jeugdige wisselt van huisarts. Daarnaast is aannemelijk geworden dat het in voorkomende gevallen de pleegzorgorganisatie is die de pleegouders hierin begeleidt, dat het de huisartsen zijn die onderling zorgdragen voor de goede overdracht van het medisch dossier en dat de gezinsvoogd hierin geen rol heeft.
Het College is van oordeel dat waar het gaat om de afstemming en de communicatie met de ouders er daarentegen in deze situatie wel een taak ligt voor de gezinsvoogd. Het College is van oordeel dat klaagster ten onrechte niet om toestemming is gevraagd dan wel is geïnformeerd over de wisseling van de huisarts en de overgang van het medisch dossier dientengevolge.
Het College overweegt echter ook voor wat betreft dit klachtonderdeel dat beklaagde vanwege de constructie zoals aangegaan tussen de GI en het LET-JB weliswaar administratief gekoppeld stond aan [de jeugdige], maar dat haar hiervoor onder de gegeven omstandigheden in tuchtrechtelijke zin geen verwijt kan worden gemaakt. Dat beklaagde erkend heeft dat zij wel had moeten afstemmen, geeft blijk van een juiste professionele opstelling, maar maakt het oordeel van het College niet anders.
5.2.3
Het klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
5.2.4
Het College overweegt ten overvloede dat binnen een GI de werktoedeling zodanig moet zijn dat een professional die een casus toebedeeld krijgt hiervoor ook daadwerkelijk de (eind)verantwoordelijkheid voor moet kunnen dragen.
6 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:
– verklaart de klachten ongegrond;
Aldus gedaan door het College van Toezicht en op 2 november 2017 aan partijen toegezonden.
de heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter
mevrouw mr. J.I. Heuvelhorst, secretaris