Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
de heer mr. drs. P.H.A. van Geel, voorzitter,
mevrouw mr. H.C.A. Wintgens, lid-jurist,
mevrouw D. de Gelder, lid-beroepsgenoot,
mevrouw N. Baljet, lid-beroepsgenoot,
de heer M.M. Last, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [woonplaats],
ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdbeschermer bij [de GI]
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. E.C. Abbing.
Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde [gemachtigde], cliëntondersteuner van [organisatie] te [plaats].
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. P. Ling, van Claassen Advocaten te Eindhoven.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennis genomen van:
– het klaagschrift van 2 mei 2017 met bijlagen, ontvangen op 3 mei 2017;
– een aanvulling op het klaagschrift d.d. 11 mei 2017, bestaande uit een e-mail van [gemachtigde] aan de GI;
– het verweerschrift met bijlagen, ontvangen op 23 juni 2017.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2017 in aanwezigheid van klaagster, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden. Als toehoorder van de zijde van klager is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig geweest [toehoorder] van [naam organisatie].
1.3
Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klaagster is moeder van twee minderjarigen. [minderjarige 1] geboren op [geboortedatum in] 2009 en [minderjarige 2] geboren op [geboortedatum in] 2010 samen aan te duiden als ‘de minderjarigen’. De ouders hebben gezamenlijk gezag.
2.2
Sinds 24 december 2012 staan de minderjarigen onder toezicht van de GI.
2.3
Bij beschikking van 24 september 2015 zijn de minderjarigen met een spoedmachtiging uit huis geplaatst bij vader.
2.4
Bij beschikking van 5 oktober 2015 heeft de kinderrechter de beschikking van 24 september 2015 bekrachtigd en tevens machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de minderjarigen bij vader voor de duur van de ondertoezichtstelling, derhalve tot 24 december 2015.
2.5
Bij beschikking van 17 december 2015 zijn de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing verlengd met respectievelijk een jaar en een half jaar.
2.6
In december 2015/januari 2016 is er begeleide omgang gestart tussen klaagster en de minderjarigen.
2.7
In januari 2016 heeft klaagster contact gelegd met de organisatie Familiegroepsplan, hierna te noemen ‘organisatie FGP’, waarna er afzonderlijke gesprekken zijn gevoerd met ouders.
2.8
Op 10 februari 2016 is er een zorgmelding gedaan door het Regionaal Veiligheidshuis [naam locatie].
2.9
Op 31 maart 2016 heeft er een bijeenkomst plaatsgevonden met ouders, hun netwerk en enkele hulpverleners en is er een familiegroepsplan opgesteld. De toenmalige gezinsvoogd was ziek.
2.10
Op 6 april 2016 is beklaagde gestart als gezinsvoogd. Door ziekte van de eerdere gezinsvoogd heeft er geen mondelinge overdracht plaatsgevonden.
2.11
Op 7 april 2016 is beklaagde geïnformeerd door organisatie FGP dat ouders een eigen plan over de omgang leken te maken zonder de gezinsvoogd te informeren.
2.12
Op 14 en 15 april 2016 heeft beklaagde kennis gemaakt met de ouders en heeft zij ouders erop aangesproken dat ze geen eigen plan mogen maken zonder beklaagde te informeren.
2.13
Op 20 april 2016 heeft beklaagde een brief gestuurd naar de rechtbank met het verzoek om uitstel voor het nemen van het opvoedbesluit. De reden hiervoor was om klaagster eerst de kans te geven te laten zien wat haar mogelijkheden waren.
2.14
Begin mei 2016 heeft beklaagde signalen ontvangen van school en de speltherapeut dat [minderjarige 1] een terugval liet zien sinds de omgang met klaagster.
2.15
Op 12 mei 2016 heeft beklaagde hierover een brief gestuurd aan de ouders. Tijdens een bijeenkomst bij de organisatie FGP vijf dagen later is besproken dat de omgangsafspraken die beklaagde op 22 april 2016 aan ouders had gestuurd voorlopig geldend zijn.
2.16
Bij beschikking van 10 juni 2016 heeft de rechter de uithuisplaatsing met een half jaar verlengd.
2.17
Bij e-mail van 21 juni 2016 heeft beklaagde aan de ouders aangegeven dat zij op 29 juni met klaagster wilde praten over het familiegroepsplan. Het gesprek heeft op die datum plaatsgevonden maar is voortijdig geëindigd.
2.18
Op 21 juli 2016 is [instelling 1] gestart met de hulpverlening aan klaagster.
2.19
Bij e-mail van 2 augustus 2016 heeft vader aan klaagster en aan de GI laten weten dat hij het hoofdverblijf wil aanvragen.
2.20
Op 22 augustus 2016 heeft de GI in een methodische casuïstiek bespreking naar aanleiding van alle signalen besloten niet langer toe te werken naar terugplaatsing bij klaagster.
2.21
Op 29 augustus 2016 hebben ouders een brief ontvangen over het opvoedbesluit. Op dat moment is er een tweede gezinsvoogd bij gekomen, als contactpersoon van klaagster.
2.22
Op 24 oktober 2016 is in een methodische casuïstiek bespreking besproken waar het toekomstperspectief van de minderjarigen zou komen te liggen.
2.23
Bij beschikking van 15 december 2016 is de machtiging uithuisplaatsing met een jaar verlengd.
2.24
Op 23 februari 2017 heeft de huisarts een zorgmelding over [minderjarige 1] gedaan.
2.25
Bij beschikking van 1 mei 2017 heeft de kinderrechter het verzoek van de vader toegewezen om de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij hem te bepalen.
2.26
Gezien de wijziging in de hoofdverblijfplaats is de zaak overgedragen aan een andere vestiging van de GI.
2.27
Beklaagde is als gezinsvoogd betrokken geweest vanaf 6 april 2016 tot en met februari 2017.
2.28
Beklaagde is geregistreerd bij SKJ sinds [datum] 2013.
3 De klacht
3.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
3.1.1
In maart 2016 is in samenwerking met de eerdere gezinsvoogd een familiegroepsplan opgesteld. Op 18 mei 2016 is dat plan door beklaagde niet akkoord bevonden. Volgens beklaagde moest er voldaan worden aan de kaders die door de GI vanuit de ondertoezichtstelling zijn gesteld. Deze kaders waren voorafgaand aan het familiegroepsplan duidelijk aangegeven door de eerdere gezinsvoogd. Op 8 juni 2016 heeft beklaagde nieuwe voorwaarden aangeleverd, terwijl het familiegroepsplan zo goed als afgerond was. Beklaagde is hiermee voorbij gegaan aan de eerdere voorwaarden van de GI, waardoor het familiegroepsplan is vertraagd en uiteindelijk nooit van de grond is gekomen. Het was opgesteld om de minderjarigen terug te plaatsen bij klaagster en om gerichte hulpverlening in te zetten. De hulpverlening is daardoor niet van de grond gekomen en dat heeft invloed gehad op het besluit de minderjarigen niet terug te plaatsen. Klaagster heeft nooit de kans gekregen te laten zien dat zij leerbaar is en dat zij adequate opvoedvaardigheden bezit. Het vertrouwen in beklaagde is sterk afgenomen.
3.1.2
Op 29 augustus 2016 heeft de GI besloten de minderjarigen niet terug te plaatsen bij klaagster. Dit staat haaks op de observaties van de betrokken begeleiders van [instelling 1], die stellen dat klaagster over voldoende pedagogische vaardigheden beschikt en goed aansluit bij de minderjarigen. De GI heeft nagelaten onderzoek, dan wel hulpverlening in te zetten voor klaagster. Op dit besluit heeft klaagster in haar emoties verwensingen geuit richting beklaagde waarvan beklaagde aangifte heeft gedaan. Klaagster heeft een voorwaardelijke straf gekregen. Klaagster heeft haar excuses aangeboden.
Hierna is er een tweede jeugdbeschermer aangesteld om de communicatie met klaagster te verzorgen. Er is geen contact meer geweest tussen klaagster en beklaagde. Op 5 april 2017 heeft er een zitting bij de rechtbank plaatsgevonden, aangevraagd door vader, om wijziging hoofdverblijfplaats en eenhoofdig gezag te verzoeken. Dit vloeide voort uit het besluit van de GI omtrent het perspectief van de minderjarigen.
3.1.3
Op 3 maart 2017 heeft klaagster een brief ontvangen van Veilig Thuis over een zorgmelding, gedaan door de huisarts. In de brief staat dat zij hier inmiddels door de huisarts van op de hoogte is gesteld. Klaagster is erg geschrokken van de brief. Van de huisarts heeft klaagster gehoord dat vader samen met beklaagde een afspraak heeft gemaakt om hun zorgen te uiten over de minderjarigen.
De zorgen in de melding lijken enkel gebaseerd op aannames. Klaagster heeft niet gereden zonder rijbewijs en heeft haar minderjarigen nog nooit geslagen. Beklaagde baseert zich enkel op uitspraken van vader en de minderjarigen, die in een ernstig loyaliteitsconflict zitten tussen beide ouders. De uitspraken van de minderjarigen zijn niet betrouwbaar genoeg en dat zou onderzocht moeten worden door een onafhankelijke derde. Beklaagde dient er rekening mee te houden dat niet alles dat de minderjarigen of vader vertellen op waarheid berust.
Voorts heeft beklaagde vragen beantwoord van Veilig Thuis namens klaagster zonder haar op de hoogte te stellen, of te informeren naar haar visie. Dit kan gezien worden als valsheid in geschrifte.
Tot slot heeft beklaagde op de vraag wat de reactie was van de betrokkenen op de melding als volgt geantwoord: “Is blij met de melding. Aangezien de melding bij haar terecht komt, zal het niet veel veranderen, maar de ernst van de situatie zal worden benadrukt”. Dit gegeven lijkt de objectiviteit van beklaagde in twijfel te trekken. Wat is hier het doel van? In de melding is dus een reactie van klaagster te lezen, terwijl zij niet op de hoogte was van deze melding. Het lijkt op dossiervorming om het besluit van de GI niet over te gaan tot terugplaatsing bij klaagster te kunnen onderbouwen. Het vertrouwen in beklaagde is hierdoor ernstig geschaad.
Afsluitend verzoekt klaagster het College van Toezicht te toetsen of er al dan niet sprake is van professioneel handelen volgens de gedragsregels, i.c. de normen die de beroepsgroep zelf hanteert.
4 Het verweer
4.1
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
4.1.1
Beklaagde is in april 2016 gestart en heeft geconstateerd dat er ruim drie maanden geen omgang was geweest tussen klaagster en haar minderjarigen, dat de omgang in januari 2016 weer was opgestart onder begeleiding, dat er op 6 februari 2016 één onbegeleid contact heeft plaatsgevonden dat niet goed verliep, dat er op 10 februari 2016 een zorgmelding is gedaan door het Regionaal Veiligheidshuis, dat op 6 april 2016 de omgang nog steeds volledig begeleid was, en dat ouders buiten de gezinsvoogd om afspraken maakten over onbegeleide omgang.
Gezien deze constateringen was het begrijpelijk dat beklaagde eerst heeft ingezet op de omgang en het voorzichtig toewerken naar onbegeleide omgang voordat verder gesproken zou worden over terugplaatsing. Dat beklaagde hier prioriteit aan heeft gegeven en heeft beslist dat pas later zou worden teruggekomen op het familiegroepsplan heeft er niet toe geleid dat er geen hulpverlening tot stand is gekomen. [Instelling 2] was al betrokken en beklaagde heeft klaagster in april 2016 aangemeld bij [instelling 1] en de vader bij [instelling 3]. Ook heeft beklaagde direct contact opgenomen met [naam organisatie]. Klaagster weigerde verdere hulp vanuit de GGZ. De hulp bij [instelling 1] heeft enkele maanden op zich laten wachten wat spijtig is, maar niet te wijten is aan beklaagde. Zij was afhankelijk van een verleningsbesluit van [instelling 2] en heeft hen herhaaldelijk herinnerd.
Anders dan klaagster stelt, heeft zij wel degelijk een kans gekregen om te laten zien dat zij leerbaar was en adequate opvoedvaardigheden bezat aangezien de omgang van januari 2016 tot en met mei 2017 (16 maanden) begeleid werd door respectievelijk Humanitas, [instelling 2] en [instelling 1]. Het lukte haar niet om de minderjarigen niet te belasten.
Beklaagde is afgegaan op berichten van onder andere de school, de speltherapeut en vader over de gevolgen van de omgang voor de minderjarigen. Op basis hiervan was het logisch dat zij prioriteit legde bij het verbeteren van de omgang en het toewerken naar onbegeleide omgang. Vader heeft overigens, in tegenstelling tot wat klaagster beweert, ook hulp gekregen vanuit [instelling 4].
Omdat beklaagde zich heeft gerealiseerd dat zij klaagster een kans moest geven, heeft zij, ondanks de behoefte van de minderjarigen aan duidelijkheid, het opvoedbesluit uitgesteld. Ook in de maanden mei tot en met augustus 2016 kwam er echter geen onbegeleide omgang op gang en gezien de incidenten is er in de methodische casuïstiek bespreking besloten dat de minderjarigen voorlopig niet teruggeplaatst konden worden bij klaagster. De minderjarigen konden niet langer wachten op het proces waar klaagster in zat en hadden duidelijkheid nodig over waar zij zouden opgroeien.
4.1.2
Op 22 augustus 2016 is in de methodische casuïstiek bespreking besloten de minderjarigen niet terug te plaatsen bij klaagster. Dit is een besluit van de GI en niet enkel van beklaagde. Daar komt bij dat het op basis van informatie van ouders, de minderjarigen, [instelling 1], school en de speltherapeut is genomen. Vooral de minderjarigen gaven aan dat de omgang onrust veroorzaakte. Zowel [instelling 1], als de speltherapeut gaven aan dat de omgang nog niet onbegeleid kon. Bij jonge kinderen wordt beoogd om na een half jaar duidelijkheid te geven over hun perspectief. Hier was het opvoedbesluit al een half jaar uitgesteld en verder uitstel was niet in het belang van de minderjarigen. Volgens klaagster staan de argumenten haaks op de observaties van [instelling 1]. Klaagster had echter pas op 21 juli 2016 het startgesprek met [instelling 1]. [Instelling 1] was dus een kleine maand betrokken toen het opvoedbesluit werd genomen. Op 22 augustus 2016 heeft [instelling 1] nog aangegeven dat ze mogelijkheden zag bij klaagster maar dat de omgang op korte termijn nog niet onbegeleid kon plaatsvinden. Dit is meegewogen in de methodische casuïstiek bespreking. Zelfs zeven maanden na het besluit van de GI waren er nog doelen te behalen die noodzakelijk zijn om een terugplaatsing mogelijk te maken. De argumenten voor het besluit zijn dus wel degelijk legitiem en staan niet haaks op de observaties van [instelling 1].
De stelling van klaagster dat vader het besluit over het perspectief van de minderjarigen heeft gebruikt om wijziging in de hoofdverblijfplaats aan te vragen, klopt niet nu uit de overgelegde contactjournaals blijkt dat vader al een maand voor het opvoedbesluit klaagster heeft medegedeeld dat hij dit zou gaan verzoeken.
4.1.3
Met betrekking tot de melding van de huisarts merkt beklaagde op dat uit de contactjournaals blijkt wat de aanleiding voor de huisarts is geweest een melding te doen. De stiefmoeder heeft op
9 februari 2017 met [minderjarige 1] de huisarts bezocht vanwege zorgelijk gedrag van [minderjarige 1] en tijdens dat bezoek heeft zij veel verteld over voorvallen tijdens de omgang met klaagster. De huisarts heeft hierop contact gezocht met beklaagde om zijn zorgen te bespreken.
Het is dus niet juist dat beklaagde samen met vader de huisarts heeft bezocht. Vader en zijn partner hebben de huisarts op eigen initiatief geïnformeerd. De huisarts heeft vervolgens in een telefoongesprek aan beklaagde gevraagd of klaagster handelde vanuit onmacht of opzet. De huisarts heeft beklaagde voorts gevraagd of hij een zorgmelding moest laten uitgaan, maar beklaagde heeft deze beslissing bij hem gelaten. Wel heeft zij aangegeven dat een zorgmelding in haar ogen recht zou doen aan [minderjarige 1]. Toen de huisarts de zorgmelding heeft gedaan, heeft beklaagde vervolgens aan de contactpersoon van klaagster gevraagd deze melding met klaagster en/of eerst met de begeleiders van [instelling 1] te bespreken.
De drempel voor het doen van een zorgmelding is (bewust) laag en mag deels gebaseerd zijn op aannames aangezien het uiteindelijk aan Veilig Thuis is om de zaak te onderzoeken. De verantwoordelijkheid voor de inhoud van de zorgmelding ligt verder bij degene die meldt, in casu de huisarts. Wat beklaagde aan de huisarts heeft doorgegeven is niet enkel gebaseerd op uitspraken van vader en de minderjarigen, maar ook op basis van berichten van school en de speltherapeut. Omdat deze vier bronnen met elkaar overeenstemden, kan gesteld worden dat dit betrouwbare informatie is. Beklaagde is zich er wel van bewust dat mogelijk niet alles wat zij heeft gehoord op waarheid berustte. Het gaat echter om de beleving en de gevoelens van de minderjarigen.
Beklaagde heeft niet namens klaagster gereageerd. Het meldingsformulier is ingevuld door de huisarts en zij heeft voorafgaand daaraan op initiatief van de huisarts een gesprek met hem gehad op 9 februari 2017. De huisarts heeft een tweede keer gebeld met de mededeling dat hij besloten had een zorgmelding te gaan doen en wanneer. De derde keer dat de huisarts belde vroeg hij of de situatie besproken was met klaagster. Hierop heeft beklaagde aangegeven dat de gebeurtenis op zich besproken is met klaagster door [instelling 1] en door haar contactpersoon bij de GI. De zorgmelding zelf was nog niet besproken omdat deze nog niet was ontvangen. Door drukte heeft beklaagde geen contactjournaal gemaakt van dit tweede en derde gesprek met de huisarts. De huisarts heeft dus niet van beklaagde of haar collega vernomen hoe klaagster heeft gereageerd en zal zich in het meldingsformulier gebaseerd hebben op het gesprek met beklaagde op 9 februari 2017, waarin beklaagde heeft aangegeven dat klaagster van haar minderjarigen houdt en er geen sprake is van opzet, maar meer van onmacht. Alle drie de gesprekken waren op initiatief van de huisarts. Beklaagde heeft dus geenszins op eigen initiatief gehandeld zoals klaagster aangeeft. Beklaagde is dan ook niet medeverantwoordelijk voor de melding bij Veilig Thuis.
Ter zitting heeft beklaagde verklaard dat zij met de kennis van nu er wellicht nadrukkelijker op zou hebben toegezien dat het gesprek tussen haar collega-gezinsvoogd en klaagster over de gedane zorgmelding tijdig zou plaatsvinden.
5 De beoordeling van de klachtonderdelen
5.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
5.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
5.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
5.2
Het College oordeelt als volgt:
I
In het eerste klachtonderdeel klaagt klaagster erover dat het familiegroepsplan nooit van de grond is gekomen. Het plan was opgesteld om de minderjarigen bij haar terug te plaatsen en hulpverlening op te starten. Omdat er geen hulp op gang kwam, heeft dat invloed gehad op het besluit de minderjarigen niet bij haar terug te plaatsen.
Het College stelt vast dat het familiegroepsplan van 31 maart 2016 zag op het regelen van de omgang tussen klaagster en haar minderjarigen en zo mogelijk op terugplaatsing. Op 20 april 2016, vlak na haar aantreden als gezinsvoogd, heeft beklaagde klaagster geïnformeerd dat de beslissing tot het nemen van een opvoedbesluit werd uitgesteld, omdat er op dat moment nog geen zicht was op de mogelijkheid van onbegeleide omgang met de minderjarigen en nog niet alle mogelijkheden tot verbetering/hulpverlening voor klaagster waren ingezet. Het College stelt voorts vast dat beklaagde in een brief van 8 juni 2016 aan klaagster de eerdere voorwaarden, gesteld aan het familiegroepsplan nog een keer heeft benoemd, en alleen de voorwaarden die zien op de omgang verder heeft uitgewerkt. Het College volgt klaagster dan ook niet in haar stelling dat door beklaagde nieuwe voorwaarden zijn gesteld.
Er waren zorgen over de omgang van de minderjarigen en klaagster. Uit het verweer en uit hetgeen ter zitting is besproken, is het College gebleken dat beklaagde signalen ontving van school, de speltherapeute, de vader van de minderjarigen en de minderjarigen zelf. Het College kan zich voorstellen dat beklaagde het in het belang van de minderjarigen vond om eerst tot goede afspraken te komen over de omgang met klaagster. Het College stelt vast dat in het belang van de minderjarigen de route is aangepast, zoals ook blijkt uit eerdergenoemde brief van 20 april 2016, maar dat het geenszins de intentie van beklaagde is geweest het familiegroepsplan op de achtergrond te laten raken. Beklaagde heeft voorts onweersproken verklaard dat zij op 29 juni 2016 nog een gesprek heeft gevoerd met klaagster over het familiegroepsplan. Doordat dat gesprek niet goed liep, is het vroegtijdig geëindigd.
Tevens stelt het College vast dat er, anders dan klaagster stelt, wel hulpverlening op gang is gebracht door beklaagde. Uit het verweer, en vooral uit de bijgevoegde contactjournaals, is duidelijk gebleken dat beklaagde direct na haar aantreden hulp heeft ingeschakeld. Niet alleen voor klaagster, maar ook voor de vader van de minderjarigen. De aanvraag voor hulp liep via [instelling 2] en beklaagde heeft door het overleggen van genoemde contactjournaals voldoende aangetoond dat zij meerdere keren heeft gevraagd naar een verleningsbesluit om de hulp in te kunnen gaan zetten. Dat dat langer heeft geduurd, is naar het oordeel van het College niet aan haar te wijten.
Bovendien stelt het College vast dat er zorgen bleven bestaan over de omgang tussen klaagster en haar minderjarigen, zelfs nadat hulpverlening was ingezet. Het College kan zich dan ook niet vinden in de stelling van de gemachtigde van klaagster dat er een beeld is ontstaan van klaagster, waar beklaagde naar is gaan handelen.
Het College concludeert dat beklaagde heeft gehandeld zoals het een zorgvuldig handelend jeugdzorgwerker betaamt.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
II
Volgens klaagster staat het besluit de minderjarigen niet bij haar terug te plaatsen haaks op de observaties van de begeleiders van [instelling 1]. Er is geen onderzoek, dan wel hulpverlening ingezet. Op 5 april 2017 heeft de vader om wijziging hoofdverblijfplaats en eenhoofdig gezag verzocht. Volgens klaagster vloeit dit verzoek van vader voort uit het besluit omtrent het perspectief van de minderjarigen.
Beklaagde heeft in haar verweer aangegeven dat tijdens de methodische casuïstiek bespreking op 22 augustus 2016 besloten is de minderjarigen niet terug te plaatsen bij klaagster, en dat dit besluit genomen is op basis van informatie van school, de speltherapeute, de vader en vooral de minderjarigen. Ter zitting heeft beklaagde nogmaals benadrukt dat hoe jonger de minderjarigen zijn, hoe korter de aanvaardbare termijn is waarbinnen het opvoedbesluit genomen dient te worden. Het College stelt vast dat het opvoedbesluit al een keer was uitgesteld omdat klaagster de door haar toegezegde therapie nog niet had ondergaan, er tot op heden geen stabiele omgang was tussen de minderjarigen en hun ouders, er geen zicht was op de opvoedvaardigheden van de vader en er nog geen opvoedondersteuning voor moeder was ingezet. Onweersproken heeft beklaagde in dit verband aangevoerd dat [instelling 1] relatief kort betrokken was bij klaagster en op 22 augustus 2016 heeft aangegeven dat er wel degelijk mogelijkheden waren bij klaagster maar dat omgang op korte termijn niet onbegeleid kon plaatsvinden. Het College stelt vast dat er voor beklaagde voldoende signalen waren dat het contact tussen klaagster en haar minderjarigen niet goed verliep.
Het College overweegt als volgt. Beklaagde heeft een en ander zorgvuldig besproken in de methodische casuïstiek bespreking, waar ook een gedragswetenschapper bij aanwezig was. Zij heeft voldoende onderzoek gedaan naar de situatie en zij is goed overwogen tot haar aandeel in het besluit gekomen.
Dat naar de mening van klaagster de hulpverlening te traag op gang is gekomen, is reeds onder klachtonderdeel I besproken.
Tot slot stelt het College vast dat uit de contactjournaals is gebleken dat vader reeds op 2 augustus 2016, dat wil zeggen een kleine maand voor het opvoedbesluit werd genomen, heeft aangegeven wijziging verblijfplaats te gaan verzoeken. Het College overweegt dat dit daarom niet heeft kunnen voortvloeien uit het besluit omtrent het perspectief van de minderjarigen, zoals klaagster heeft gesteld. Het College oordeelt dat dit beklaagde derhalve niet tuchtrechtelijk verweten kan worden.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
III
In het derde klachtonderdeel klaagt klaagster erover dat zij niet door beklaagde op de hoogte is gesteld van de zorgmelding bij Veilig Thuis. Beklaagde heeft samen met vader een afspraak gemaakt om hun zorgen te uiten over de minderjarigen. De zorgen in de melding lijken enkel gebaseerd op aannames. Beklaagde heeft voorts namens klaagster vragen beantwoord van Veilig Thuis.
Het College stelt allereerst vast dat beklaagde voldoende duidelijk heeft aangetoond dat zij niet met vader naar de huisarts is gegaan. Uit de overgelegde contactjournaals is gebleken dat [minderjarige 1] op 9 februari 2017 met haar stiefmoeder een bezoek heeft gebracht aan de huisarts. Dat bezoek is voor de huisarts aanleiding geweest een zorgmelding te doen. Voorts stelt het College vast dat uit de contactjournaals blijkt dat de informatie in de zorgmelding, die klaagster aannames noemt, zoals het rijden zonder rijbewijs en fysiek contact met de kinderen, afkomstig is van de minderjarigen zelf en niet van beklaagde. Beklaagde heeft ter zitting nogmaals benadrukt dat de beleving en de gevoelens van de minderjarigen zwaarder wegen dan na te gaan of de gebeurtenissen ook daadwerkelijk gebeurd zijn. De huisarts heeft steeds steun gezocht bij beklaagde, maar beklaagde heeft voldoende duidelijk gemaakt dat zij de beslissing tot het doen van de zorgmelding aan de huisarts heeft overgelaten. Hij heeft hier zelfstandig toe besloten.
Het College overweegt dan ook dat beklaagde op geen enkele manier verantwoordelijkheid draagt voor de gedane zorgmelding.
Voorts heeft het College vastgesteld dat de informatie die beklaagde aan de huisarts heeft gegeven, niet enkel gebaseerd is op uitspraken van vader en de minderjarigen, maar ook op berichten van school en de speltherapeute. Het College overweegt dat beklaagde niet anders kon dan deze zorgen uit vier verschillende bronnen te delen met de huisarts.
In het verlengde hiervan stelt het College vast dat, nu beklaagde de melding niet heeft ingevuld, zij ook niet namens klaagster richting Veilig Thuis heeft gereageerd.
Beklaagde kan zich wel herinneren dat zij zich heeft laten ontvallen dat de zorgmelding in haar ogen recht zou doen aan [minderjarige1]. Desgevraagd heeft zij ter zitting verklaard dat zij wellicht heeft gezegd blij te zijn met de zorgmelding of het fijn te vinden, omdat een dergelijke melding een laagdrempelige manier is om hulp te krijgen en [minderjarige1] dat in haar ogen nodig had. Dat beklaagde zich positief heeft uitgelaten over de door de huisarts gedane zorgmelding, kan het College binnen de context van deze zaak begrijpen en wordt haar niet tuchtrechtelijk verweten.
Het College overweegt dat de huisarts als zorgmelder klaagster had moeten informeren, en niet beklaagde. Beklaagde heeft aangegeven dat zij het aan haar collega-gezinsvoogd, die de contacten onderhield met klaagster, heeft overgelaten deze zorgmelding met klaagster en/of eerst met [instelling 1] te bespreken. Het College is van mening dat beklaagde correct heeft gehandeld, nu zij haar collega er wel op heeft geattendeerd het gesprek hierover met klaagster aan te gaan. Het klachtonderdeel is ongegrond.
5.3
Het College concludeert als volgt:
Het College komt tot de slotsom dat het handelen van beklaagde geen schending van de voor haar geldende professionele standaard behelst. Er kan derhalve dan ook geen sprake zijn van het opleggen van een maatregel.
6 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:
– verklaart alle klachtonderdelen ongegrond.
Aldus gedaan door het College van Toezicht en op 7 december 2017 aan partijen toegezonden.
de heer mr. drs. P.H.A. van Geel mevrouw mr. E.C. Abbing
voorzitter secretaris