Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk, voorzitter,
de heer mr. M.A. Stammes, lid-jurist,
mevrouw U. Hammer, lid-beroepsgenoot,
mevrouw F.A. Leeflang, lid-beroepsgenoot,
mevrouw drs. S. Pantelić, lid-beroepsgenoot.
over de door:
[Klagers], hierna te noemen: klagers, wonende te [Woonplaats],
ingediende klacht tegen:
[Beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als pleegzorgwerker bij [pleegzorginstelling] te [Plaatsnaam], hierna te noemen: de pleegzorginstelling.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. E.C. Abbing.
Klagers worden in deze zaak bijgestaan door hun gemachtigde [naam], hierna te noemen: [gemachtigde].
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. J. C. Zevenberg, van Aantjes Zevenberg Advocaten te Rijswijk.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennis genomen van:
– het klaagschrift met bijlagen ontvangen op 21 april 2017;
– de brief van (oud) minister Van der Steur met betrekking tot waarheidsvinding, door klagers ingebracht op 11 oktober 2017;
– het verweerschrift met bijlagen ontvangen op 21 juni 2017.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2017 in aanwezigheid van [klager] ([klaagster] was zonder voorafgaande melding afwezig), beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden. Als toehoorder van de zijde van beklaagde was tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig [toehoorder 1], gedragswetenschapper en medebeklaagde in zaak [zaaknummer] en [toehoorder 2], leidinggevende bij [pleegzorginstelling].
1.3
Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing uiterlijk over acht weken verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klagers hebben vier minderjarige kinderen. Het gaat in deze casus om: [minderjarige] (geboren op [geboortedatum] 2004), hierna te noemen: [minderjarige 1], en om [minderjarige] (geboren op [geboortedatum] 2007), hierna te noemen: [minderjarige 2], hierna gezamenlijk aan te duiden als: de minderjarigen.
2.2
Klagers zijn met elkaar gehuwd en gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag. De minderjarigen verbleven sinds 2009 in verschillende pleeggezinnen, en verblijven sinds 2010 in hetzelfde pleeggezin.
2.3
De andere twee minderjarigen, die buiten deze procedure staan, wonen in twee verschillende pleeggezinnen.
2.4
Op 10 mei 2010 zijn de minderjarigen onder toezicht gesteld van [GI] (hierna te noemen: de GI). De ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing zijn nadien steeds verlengd.
2.5
In februari 2016 zijn er in het kader van het onderzoek naar mogelijke terugplaatsing van de minderjarigen werkafspraken gemaakt tussen de gezinsvoogden (hierna te noemen: jeugdbeschermers), de pleegzorgwerker en de gedragswetenschapper, waarbij de GI een coördinerende rol is gaan vervullen.
2.6
Onderdeel van deze afspraken is dat de pleegzorginstelling het contact met de pleegouders en de minderjarigen onderhoudt. De GI onderhoudt de contacten met de ouders, de minderjarigen en de andere hulpverlenende instanties.
2.7
Vanuit de pleegzorginstelling onderhoudt beklaagde in haar hoedanigheid van pleegzorgwerker het feitelijke contact met de pleegouders en de minderjarigen.
2.8
Op 30 augustus 2016 heeft beklaagde de minderjarigen gesproken in het kader van het opstellen van de zienswijze/rapportage over thuisplaatsing.
2.9
Op 1 september 2016 heeft beklaagde op verzoek van de GI, samen met de gedragsdeskundige, de zienswijze op terugplaatsing van de minderjarigen opgesteld en afgerond. Op 2 september 2016 is deze zienswijze aan klagers gemaild. Eindconclusie hierin is dat de minderjarigen het meest gebaat zijn bij het blijven wonen in het huidige pleeggezin.
2.10
Op 17 november 2016 heeft de GI een verzoek toestemming wijziging in het verblijf van de minderjarigen in het kader van de ondertoezichtstelling gedaan aan de rechtbank [Locatienaam]. De rechtbank is verzocht de minderjarigen terug te plaatsen bij klagers.
2.11
Op 9 december 2016 heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing van de minderjarigen verlengd tot 10 mei 2017, en het verzoek van de GI tot wijziging verblijf van de minderjarigen afgewezen.
2.12
Beklaagde is vanaf april 2013 als pleegzorgwerker bij de minderjarigen betrokken.
2.13
Beklaagde is geregistreerd bij SKJ sinds [datum] 2013.
3 De klacht
3.1
Klagers verwijten beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
3.1.1
Beklaagde doet uitspraken over klagers en de minderjarigen, terwijl zij niet inzichtelijk maakt hoe zij aan deze informatie is gekomen. Op basis van welk onderzoek, welke observatie of welke gesprekken heeft zij zich gebaseerd? Nimmer is beklaagde met de klagers in gesprek gegaan. Een rapport moet controleerbaar, verifieerbaar en reproduceerbaar zijn. Verder mag er niets geschreven worden over personen die beklaagde niet gesproken en onderzocht heeft. In plaats dat beklaagde een neutrale positie inneemt, dekt zij aan alle kanten de handelswijze van de pleegouders. Samen met de gedragswetenschapper heeft zij een zienswijze opgesteld ten aanzien van de terugplaatsing van de minderjarigen, naar aanleiding waarvan de rechtbank een besluit moest nemen. Uit de bijgevoegde zienswijze blijkt niet welk deel geschreven is door beklaagde en welk deel door de gedragswetenschapper. Ter zitting hebben klager en zijn gemachtigde nog benadrukt dat het beeld dat beklaagde had van de situatie haaks stond op het beeld dat de jeugdbeschermer had.
Klagers noemen de volgende passages uit de zienswijze:
– “Pleegzorg verwacht dat de combinatie van een groot gezin met vier minderjarigen, die elk hun eigen zorg/aanpak nodig hebben, een zeer groot beroep doet op de draagkracht/rolverdeling en opvoedingsvaardigheden van ouders.”
– “Wanneer niet alle minderjarigen in aanmerking komen voor terugplaatsing zal dit van grote invloed kunnen zijn op de verhoudingen tussen de minderjarigen onderling maar ook tussen de minderjarigen en de ouders. Denk daarbij aan gevoelens van afwijzing, onbegrip, onzekerheid, loyaliteitsconflict, schuldgevoel, hechtingsontwikkeling enz. Pleegzorg maakt zich zorgen of na terugplaatsing de minderjarigen ruimte krijgen en kunnen blijven ervaren voor deze hechtingsrelatie met pleegouders.” “Voor beide minderjarigen is de positiviteit vooral gericht op het samenzijn en spelen met hun broer of zus en niet zozeer op het wonen bij ouders”.
Naar aanleiding van deze passage uit de zienswijze geven klagers aan dat er een verslag is van GGZ-instelling [GGZ-instelling], waarin juist zorgen zijn geuit over deze hechtingsproblematiek. Beklaagde doet hier niets mee en stelt zonder enige onderbouwing dat er een hechtingsrelatie is met de pleegouders. Dat er ook een hechtingsrelatie is met de ouders, vermeldt zij niet.
– “Aan de hand van de twee huizen (van pleegouders en ouders) is op te maken dat voor zowel [minderjarige 1] als [minderjarige 2] de positieve punten van het wonen bij ouders of pleegouders gelijk op gaat. De minderjarigen ervaren meer zorgen/minder leuke punten wanneer zij weer bij ouders gaan wonen dan wanneer zij bij de pleegouders zullen blijven wonen. Desondanks denken zij beiden dat het thuis wel goed zou kunnen gaan.”
– “Het baart pleegzorg zorgen dat de problematiek van de minderjarigen door de ouders niet lijkt te worden gezien, waardoor de minderjarigen (eerder) niet de zorg/hulp hebben kunnen krijgen die nodig is.”
Deze passage staat haaks op de bevindingen van de betrokken jeugdbeschermers. Klagers zijn steeds op zoek geweest naar hulpverlening. Zij hebben hulp ingeschakeld van […] thuiszorg, [GGZ-instelling], en zijn in gesprek gegaan met de Opvoedpoli. Er wordt in de zienswijze dus geen juiste voorstelling van zaken gegeven, teneinde de rechtbank onjuist voor te lichten.
De conclusie, dan wel het advies in de zienswijze luidt als volgt:
“Pleegzorg is van mening dat met een terugplaatsing een zeer groot risico wordt genomen ten aanzien van het waarborgen van de ontwikkeling van de minderjarigen. De ernst van de zorgen zijn groter dan hetgeen de terugplaatsing de minderjarigen zou brengen.
Mocht overwogen worden door de GI om alleen deze twee minderjarigen terug te plaatsen, maakt pleegzorg zich grote zorgen over de impact hiervan op de verhoudingen tussen de minderjarigen onderling, maar ook tussen de minderjarigen en de ouders en de uiteindelijke weerslag hiervan op de ontwikkeling van de minderjarigen afzonderlijk.
Pleegzorg is van mening dat de minderjarigen het meest gebaat zijn bij het blijven wonen in het huidige pleeggezin en dat zij van hieruit een passende en haalbare omgangsregeling hebben met de ouders en hun broer en zus. Een omgangsregeling die recht doet aan de behoefte van de minderjarigen aan onderling contact en samenzijn.”
Beklaagde heeft nimmer met klagers gesproken over mogelijke terugplaatsing van de minderjarigen, de minderjarigen zijn nooit samen met klagers geobserveerd en er is geen contact geweest met de jeugdbeschermers. De gemachtigde van klagers heeft beklaagde herhaaldelijk gevraagd kenbaar te maken wanneer zij gesprekken heeft gevoerd met de minderjarigen en met klagers. Daar is nimmer op gereageerd. De zienswijze is derhalve niet onderbouwd, maar wel meegenomen door de rechtbank in haar beslissing over de terugplaatsing van de minderjarigen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minderjarigen goed zitten in het pleeggezin. Beklaagde heeft onzorgvuldig en daarmee klachtwaardig gehandeld.
3.1.2
Voorts heeft beklaagde met [minderjarige 1] een brief geschreven aan de rechtbank, waarin zijn mening over een mogelijke terugplaatsing staat beschreven. Beklaagde heeft dit gedaan zonder de deskundigheid van een psycholoog. Tijdens een bespreking op het kantoor van de jeugdbeschermer op 13 februari 2017 heeft de gemachtigde van klagers haar de vraag gesteld hoe het komt dat [minderjarige 1] deze brief heeft geschreven. Beklaagde heeft toen verklaard dat zij de brief samen met [minderjarige 1] heeft geschreven op verzoek van de pleegouders. Zij heeft dit niet overlegd met de jeugdbeschermer. De band tussen [minderjarige 1] en de jeugdbeschermer is goed. Het had dus in de lijn der verwachtingen gelegen dat als [minderjarige 1] niet naar huis had gewild, hij dit met de jeugdbeschermer had besproken. Dan was het traject niet aan de rechtbank voorgelegd. Beklaagde heeft door zo te handelen haar neutrale rol verspeeld. Ter zitting heeft de gemachtigde van klager desgevraagd verklaard dat de jeugdbeschermer lange tijd niet van de brief op de hoogte was.
3.1.3
Beklaagde heeft niet ingegrepen toen er vanaf juni 2013 aanwijzingen waren voor kindermishandeling, wat zelfs genoemd is in het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de RvdK) van november 2014, en de problemen die gerapporteerd zijn door [GGZ-instelling]. Beklaagde heeft deze zorgelijke situatie niet besproken met de pleegouders en de jeugdbeschermers. De vraag die dan gesteld moet worden is: “Is dit wel het juiste pleeggezin?”
Tijdens de mondelinge behandeling heeft beklaagde opgemerkt dat klagers indertijd hebben aangekondigd aangifte en een melding bij het AMK te zullen doen, maar dat zij daarover niets meer heeft vernomen. De gemachtigde van klager heeft daarop geantwoord dat het AMK een melding niet oppakt als jeugdhulp eenmaal bij een casus is betrokken.
Ook toen de gedragsproblemen van [minderjarige 1] in de zomer van 2016 werden aangemeld bij de Opvoedpoli heeft beklaagde zich niet in verbinding gesteld met de behandelaren van [minderjarige 1] teneinde te informeren naar de bevindingen rondom [minderjarige 1] en het pleeggezin. Beklaagde heeft geen moeite ondernomen om deze zorgelijke informatie te bespreken met medewerkers van de RvdK, [GGZ-instelling] en de Opvoedpoli. De Opvoedpoli heeft aangegeven nimmer contact gehad te hebben met beklaagde. Hoe kan beklaagde zorgvuldige adviezen schrijven zonder contact te hebben gehad met de hulpverleners van [minderjarige 1]?
3.1.4
Beklaagde heeft opzettelijk een onjuiste voorstelling van zaken gegeven in het verlengingsverzoek van de ondertoezichtstelling in maart 2015. In het evaluatieverslag over [minderjarige 2] schrijft zij dat de RvdK onderzoek heeft gedaan in het najaar van 2014, dat de RvdK niet is gekomen tot advies van een verderstrekkende maatregel, dat vanuit de GI de bezoekregeling zal worden uitgebreid om daarmee het perspectief (eerder) te kunnen bepalen en dat [minderjarige 2] de afgelopen jaren veel onrust heeft ervaren doordat het perspectief niet vaststond. Klagers vragen zich af waaruit deze onrust bleek. Uit welke observaties? Het blijkt niet uit de rapportage van beklaagde en de gedragswetenschapper.
4 Het verweer
4.1
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
4.1.1
In de loop van 2016 is onderzoek gedaan naar de terugplaatsing van de minderjarigen. Dat heeft tot de nodige spanningen geleid. Rapportages van de Opvoedpoli, de aanbeveling van […] stichting voor onderwijs] en de rapportage van […] waren nog niet bekend. Door de GI is op basis van dit onderzoek tot een terugplaats-plan gekomen. In het kader van de samenstelling daarvan is aan de pleegzorginstelling gevraagd om hun zienswijze. Ter zitting heeft beklaagde verklaard dat pleegzorg vaker wordt gevraagd een zienswijze op te stellen, en dat er dan alleen en expliciet wordt gekeken vanuit de pleegzorg-situatie. Klagers waren daarvan op de hoogte, zoals blijkt uit de bij het verweer gevoegde e-mail van 12 augustus 2016. Een deel van de zienswijze van de pleegzorginstelling is in het terugplaatsingsplan van de GI terecht gekomen. In verband met de transparantie is de gehele zienswijze op
2 september 2016 aan klagers gezonden. De GI heeft dit op 15 september 2016 nogmaals aan klagers gestuurd.
De zienswijze is opgesteld door beklaagde, met ondersteuning van de gedragsdeskundige. De zienswijze is geschreven vanuit het beeld dat de pleegzorginstelling en de pleegouders hebben over de ontwikkeling van de minderjarigen. Er zijn bewust geen uitspraken gedaan over het functioneren van de ouders. Maar er is wel een aantal algemene uitspraken gedaan op basis van de praktijk, wetenschappelijke kennis en opgedane ervaringen. Het was aan de GI om mede op basis van deze zienswijze en informatie uit andere bronnen tot een advies te komen en dit voor te leggen aan de rechtbank. Het uiteindelijke advies over het toekomstperspectief is daarmee gegeven door de GI; de zienswijze kan derhalve niet als zodanig worden geïnterpreteerd. Het was niet duidelijk dat de zienswijze als geheel aan de rechtbank zou worden overgelegd.
De rechtbank is van oordeel geweest dat de terugplaatsing in gang is gezet zonder dat er vooraf sprake was van een zorgvuldig traject. De RvdK had daar volgens de rechtbank bij betrokken moeten worden. Tevens is de beslissing tot afwijzing van de wijziging verblijfsplaats van de minderjarigen niet alleen gebaseerd op de zienswijze, zoals ook blijkt uit de overwegingen in de beschikking van de rechtbank van 9 december 2016 op pagina 5. Voor zover de zienswijze als advies moet worden beschouwd, geldt met betrekking tot de door klagers ter zake gemaakte opmerkingen het volgende.
De passage uit de zienswijze waar gesproken wordt over een groot gezin betreft een algemene uitspraak. Het is bekend dat meerdere minderjarigen in een gezin met ieder hun eigen problematiek veel vraagt van ouders en dat als daarin problemen ontstaan dit ook gevolgen heeft voor alle andere minderjarigen en het gehele gezinssysteem. De andere minderjarigen kunnen daar problemen van gaan ondervinden. De opmerking komt voort uit de eigen deskundigheid en is geformuleerd in het belang van de minderjarigen.
In gesprekken met beklaagde hebben de minderjarigen steeds duidelijk laten blijken dat ze vooral als minderjarigen samen willen zijn. Uit hun verhalen, direct of via de pleegouders, is af te leiden dat de minderjarigen met elkaar verbonden zijn en het samenzijn sterk waarderen. Uit ervaring en wetenschappelijk onderzoek laat zich daarnaast afleiden dat broertjes en zusjes aan elkaar gehecht zijn, en dat mocht er een knip gemaakt worden daar veel verscheidene en negatieve gevoelens bij kunnen komen kijken. Zo kunnen minderjarigen die niet terug naar huis mogen, denken dat zij slecht zijn en minderjarigen die wel terug naar huis mogen, zich juist schuldig voelen.
Het verslag van [GGZ-instelling] was ten tijde van het uitbrengen van het rapport niet in het bezit van de pleegzorginstelling. De daarin vervatte conclusie onderschrijft de weergegeven zorgpunten wel. Er is niet aangegeven dat er geen hechting zou zijn met de ouders. Er is verwezen naar de band die de minderjarigen (ook) hebben met de pleegouders. Dat blijkt uit de gesprekken met de minderjarigen, en het risico van het wegvallen hiervan en de daaruit voortvloeiende risico’s, ook gezien de duur van de uithuisplaatsing. Daarbij is de relatie tussen de ouders en de pleegouders moeizaam, met als risico dat bij terugplaatsing de band met de pleegouders niet in stand kan blijven. Het betreft hier algemene uitspraken op basis van de contacten die beklaagde heeft gehad met de minderjarigen, de pleegouders en uit eerdere ervaring. Met betrekking tot het contact tussen de ouders en de minderjarigen en de opvoedvaardigheden van de ouders is geen uitspraak gedaan in het betreffende rapport.
Medio 2012 zijn de minderjarigen aangemeld voor een onderzoek bij de pleegzorginstelling, waarvoor de ouders geen toestemming hebben gegeven. In april 2014 is er door de ouders mondeling toestemming gegeven voor GGZ-hulp. In verband met het uitblijven van de ondertekening van die toestemming is er in juni 2015 tot een afgifte van een rechterlijke machtiging medisch handelen gekomen.
Klagers verwijzen naar de hulp welke zij hebben ingeschakeld van […] thuiszorg, [GGZ-instelling] en de Opvoedpoli. De rapportage van […] thuiszorg stamt uit 2012 en is niet ontvangen door de pleegzorginstelling. De pleegzorginstelling was, zoals eerder aangegeven, niet in het bezit van de rapportage van [GGZ-instelling], die in november 2015 is gestart met haar onderzoek. De hulp van de Opvoedpoli was voor het uitbrengen van het rapport ingezet, maar de bevindingen dateren van daarna en zien vooral toe op de interactie tussen klagers en de minderjarigen. Het rapport heeft juist specifiek gewezen op de zorgen over de ontwikkeling van de minderjarigen. Laatstgenoemde omstandigheden hebben mede tot het formuleren van de aangegeven zorgpunten geleid.
Concluderend kan worden gesteld dat het rapport en het advies over de terugplaatsing gebaseerd zijn op de contacten van beklaagde met de minderjarigen, de pleegouders, met de jeugdbeschermers en haar eigen ervaring. Steeds heeft afstemming plaatsgevonden met de gedragswetenschapper.
Daarbij is in aanmerking genomen dat de minderjarigen inmiddels zes jaar bij de pleegouders verblijven, dat de minderjarigen dubbele signalen afgeven over de door hun gewenste woonsituatie en dat er in de periode van het onderzoek naar terugplaatsing in ieder geval één fysiek incident is geweest van vader naar [minderjarige 2]. Voorts dat er twijfels waren rondom de haalbaarheid van de terugplaatsing gezien de omvang en samenstelling van het gezin en zorgen over de ontwikkeling zoals gezien door beklaagde, pleegouders, school en de jeugdbeschermer, alsmede het niet dan wel moeizaam opstarten van de hulp aan de minderjarigen. Er is ingeschat dat de aangegeven zorgpunten een terugplaatsing kwetsbaar maken. Indien door deze zorgpunten de terugplaatsing zou mislukken, zou dit heel schadelijk voor de minderjarigen zijn.
Normaal gesproken zou het uitgebrachte rapport met de ouders mondeling zijn besproken. In verband met de afspraak dat de GI de contacten met de ouders zou onderhouden, en de tijdsdruk heeft dat in dit geval niet plaatsgevonden. Dit wordt betreurd en had misschien onduidelijkheid kunnen voorkomen. Beklaagde is bereid dit overleg – eventueel via bemiddeling- alsnog plaats te laten vinden.
Dat beklaagde geen neutrale positie zou innemen, wordt door haar uitdrukkelijk betwist. Beklaagde heeft zich steeds meerzijdig partijdig opgesteld. Ze heeft pleegouders kritisch vragen gesteld en hen gecorrigeerd waar nodig. Dat dit niet direct zichtbaar is voor klagers maakt het lastig te zien wat beklaagde daarin doet.
4.1.2
Wat betreft de brief die [minderjarige 1] voorafgaande aan de zitting van 25 november 2016 aan de rechtbank heeft geschreven, is het volgende van belang. [minderjarige 1] is op [datum] 2016 12 jaar geworden. Op 18 november 2016 heeft hij een brief ontvangen van de rechtbank om mondeling, dan wel schriftelijk zijn mening te geven. [minderjarige 1] heeft zelf aan zijn pleegouders aangegeven dat hij niet gehoord wilde worden, maar wel zijn mening wilde geven. Pleegouders hebben daarop contact gezocht met beklaagde. Zij heeft overlegd met de gedragswetenschapper en afgesproken dat zij daarover het gesprek zou voeren met [minderjarige 1], omdat zij een bekend gezicht is. [minderjarige 1] heeft vervolgens zelfstandig de brief geschreven; beklaagde heeft hem daarin slechts ondersteund. Desgevraagd heeft beklaagde ter zitting nog verklaard dat zij daarover op dat moment geen contact heeft opgenomen met de jeugdbeschermer. Het verzoek van de rechtbank aan [minderjarige 1] kwam een paar dagen voor de zitting binnen wat maakte dat de tijd te kort was om dat te bespreken. Van enig verwijtbaar tuchtrechtelijk handelen is dan ook geen sprake.
4.1.3
Beklaagde heeft naar aanleiding van de zorgen van ouders over de verzorging en veiligheid van de minderjarigen in de periode mei-juni 2013 het Protocol Vermoedens van Kindermishandeling doorlopen. Op 6 juni 2013 heeft hierover een gesprek plaatsgevonden met ouders. Conclusie van pleegzorg was dat de veiligheid en verzorging van de minderjarigen niet in gevaar waren. De ouders waren het hier niet mee eens en hebben aangegeven een AMK-melding te zullen doen en strafrechtelijke aangifte. Beide hebben niet plaatsgevonden.
4.1.4
Het citaat over de onrust van [minderjarige 2] komt niet uit het verlengingsverzoek voor de ondertoezichtstelling, maar uit een evaluatierapport over [minderjarige 2] van maart 2015. Het verlengingsverzoek is in verband met haar zwangerschapsverlof niet opgesteld door beklaagde, maar door haar vervangster. De uitspraak over de onrust van [minderjarige 2] is gedaan op basis van de toen verkregen informatie. Ouders zijn daar mee akkoord gegaan. Onduidelijk is waarom zij daar nu op terugkomen.
5 De beoordeling van de klachtonderdelen
5.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
5.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar, vanaf de datum van registratie bij SKJ, bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met wat ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
5.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen. Evenmin is het College bevoegd beroepsmatig handelen/nalaten van voor de registratiedatum te toetsen.
5.2
Het College oordeelt als volgt:
I
In klachtonderdeel I klagen klagers over de inhoud van, en de wijze waarop de zienswijze van 1 september 2016 tot stand is gekomen. Zij vragen zich af hoe beklaagde tot haar oordeel is gekomen.
Het College stelt vast dat de zienswijze is opgesteld door beklaagde, met ondersteuning van de gedragswetenschapper. Het verzoek om een advies van beklaagde is afkomstig geweest van de GI. Dat advies was nodig omdat de rechter zich uit diende te spreken over mogelijke terugplaatsing van de minderjarigen. Tevens stelt het College vast dat klagers op 12 augustus 2016 door de GI geïnformeerd zijn over de vragen die aan beklaagde gesteld zouden worden over de terugplaatsing. Uit het verweer van beklaagde ter zitting is gebleken dat pleegzorg vaker wordt gevraagd een zienswijze op te stellen en dat dan alleen en expliciet gekeken wordt vanuit de pleegzorg-situatie. Andere hulpverleners zijn hier door pleegzorg niet over geraadpleegd. Tevens is uit het verweer gebleken dat de zienswijze input was voor een grotere rapportage vanuit de GI, waardoor beklaagde in de veronderstelling verkeerde dat in de rapportage van de GI aandacht zou worden besteed aan nadere motivering.
Beklaagde heeft verklaard haar inhoudelijke oordeel over terugplaatsing gebaseerd te hebben op haar lange betrokkenheid bij de minderjarigen en de pleegouders, haar deskundigheid, praktijkervaring en wetenschappelijke kennis.
Het College overweegt dat niet is komen vast te staan dat in de zienswijze door beklaagde onjuiste informatie is opgenomen, dan wel dat zij zich niet neutraal zou hebben opgesteld. Dat het beeld van beklaagde haaks staat op het beeld van de jeugdbeschermer en de GI heeft te maken met de context van waaruit de casus beroepsmatig is beschouwd. Beklaagde heeft de zienswijze terecht weergegeven vanuit de minderjarigen en de pleegouders, waar zij de contacten mee onderhield. Dat beklaagde geen neutrale positie zou hebben ingenomen, is door klagers onvoldoende aangetoond.
Het College is overigens wel van oordeel dat beklaagde met de manier waarop zij de zienswijze heeft opgesteld onvoldoende zorgvuldig heeft gehandeld. De zienswijze heeft geen inleiding en de naam van de pleegzorginstelling ontbreekt. Onder de zienswijze staat slechts de naam van beklaagde en de gedragswetenschapper en de datum. Het is daarmee onvoldoende duidelijk geweest wat de aard van de rapportage was en binnen welke context deze is opgesteld.
Tot slot betreurt het College dat beklaagde klagers door tijdgebrek niet heeft geïnformeerd over haar oordeel over terugplaatsing van de minderjarigen in de zienswijze, terwijl dit grote impact heeft gehad op klagers. Klagers hebben ondanks de ondertoezichtstelling wettelijk gezag over de minderjarigen. Dat beklaagde zowel in haar schriftelijke verweer, als tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat zij dat, met de kennis van nu, spijtig vindt, doet daar niet aan af. Het College is van oordeel dat beklaagde onvoldoende met klagers heeft afgestemd over de zienswijze, dat zij klagers onvoldoende heeft geïnformeerd en dat daarmee het vertrouwen in de jeugdzorg is geschonden.
Het klachtonderdeel is gedeeltelijk gegrond.
II
Klachtonderdeel II gaat over de brief aan de rechtbank, die beklaagde volgens klagers samen met [minderjarige 1] heeft geschreven, zonder dat de jeugdbeschermer daarvan op de hoogte is gesteld.
Minderjarigen vanaf 12 jaar worden door de rechter in de gelegenheid gesteld om hun mening kenbaar te maken in rechtszaken die hen betreffen. Beklaagde heeft zowel in haar schriftelijke verweer als mondeling ter zitting onweersproken verklaard dat [minderjarige 1] de brief zelf heeft geschreven, en dat zij hem op verzoek van de pleegouders, na overleg met de gedragswetenschapper, daarin slechts heeft ondersteund. Het College meent dat de stelling van klagers dat beklaagde de brief samen met [minderjarige 1] heeft geschreven onvoldoende is komen vast te staan. Het ligt bovendien in de lijn der verwachtingen dat pleegouders, voor wie beklaagde het aanspreekpunt is, haar benaderd hebben toen zij het verzoek van de rechter ontvingen.
Het College overweegt desondanks dat het zorgvuldiger was geweest als beklaagde de jeugdbeschermer, die in dit proces de regievoerder is, had geïnformeerd over het verzoek van de rechter en de bewuste brief, of had afgestemd over haar mogelijkheden [minderjarige 1] te ondersteunen. Het College overweegt ook dat nu beklaagde, na overleg met de gedragswetenschapper, besloten heeft als meest vertrouwde persoon voor [minderjarige 1] naast hem te zitten, [minderjarige 1] zich kennelijk sterk genoeg voelde zijn mening te geven. Daarmee heeft beklaagde [minderjarige 1] juist ook tot zijn recht laten komen. Het College heeft hier een afweging gemaakt en overweegt dat het gegeven dat beklaagde [minderjarige 1] tot zijn recht heeft laten komen, zwaarder weegt dan het gegeven dat zij de jeugdbeschermer niet heeft geïnformeerd. Beklaagde is in deze niet buiten de grenzen van haar beroepsmatig handelen getreden.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
III
In klachtonderdeel III klagen klagers erover dat beklaagde geen actie heeft ondernomen toen er aanwijzingen waren voor kindermishandeling.
Het College stelt vast dat de –vermeende- handelswijze waarop de klacht zich richt, zich heeft afgespeeld in de periode van juni 2013 tot oktober 2013, toen het tweede gesprek over de kindermishandeling plaatsvond. Op dat moment was beklaagde –nog- niet als jeugdprofessional ingeschreven in het Kwaliteitsregister Jeugd. Beklaagde is vanaf [datum] 2013 geregistreerd. Derhalve is het College niet bevoegd een oordeel uit te spreken. Om die reden verklaart het College van Toezicht klagers niet-ontvankelijk in dit deel van de klacht.
Voorts hebben klagers aangegeven dat beklaagde zich niet in verbinding heeft gesteld met de behandelaars van [minderjarige 1] in de zomer van 2016. Het College overweegt dat het in de onderhavige casus niet aan beklaagde was om zelfstandig contact op te nemen met andere hulpverleners. Beklaagde is pleegzorgwerker en is in die hoedanigheid belast met de contacten met pleegouders en minderjarigen. De jeugdbeschermer heeft de regie. Het contact met de Opvoedpoli is de taak van jeugdbeschermer, evenals het inventariseren van alle benodigde/ beschikbare informatie om naar de Opvoedpoli een zo compleet mogelijk beeld te geven. Het College stelt vast dat de jeugdbeschermer aan deze regiefunctie ook uitvoering heeft gegeven. De Opvoedpoli had eventuele vragen/opmerkingen moeten stellen aan de jeugdbeschermer, waarna de jeugdbeschermer contact met beklaagde had kunnen leggen voor nadere informatie. Of hij had beklaagde kunnen verzoeken direct overleg te hebben met de Opvoedpoli. Het College is van oordeel dat elke discipline binnen het eigen kader taken uit moet voeren en verantwoordelijkheden moet nakomen. Dit, om te voorkomen dat iedereen zich (deels) met het zelfde bezig houdt en het voor derden (onder andere ketenpartners en (pleeg)ouders) onduidelijk is wie wat doet en hoe de verantwoordelijkheid ligt. Uit de stukken die zijn bijgevoegd heeft het College opgemaakt dat de taken tussen de jeugdbeschermer en de pleegzorgwerker ook zo waren verdeeld.
Het College oordeelt dat klagers niet-ontvankelijk zijn in het eerste deel van deze klacht; het tweede deel van de klacht is ongegrond.
IV
Klagers hebben in klachtonderdeel IV geklaagd dat beklaagde opzettelijk een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven in het verlengingsverzoek van maart 2015. Zij heeft geschreven dat [minderjarige 2] de afgelopen jaren veel onrust heeft ervaren omdat het perspectief niet vaststond. Klagers vragen zich af waaruit deze onrust dan wel bleek.
Het College stelt vast dat beklaagde onweersproken heeft verklaard dat zij het verlengingsverzoek voor de ondertoezichtstelling niet heeft geschreven, omdat zij op dat moment met zwangerschapsverlof was. Het College overweegt dat noch uit de stukken, noch uit hetgeen ter zitting is besproken, de feitelijke gang van zaken is komen vast te staan.
Beklaagde heeft wel over de onrust van [minderjarige 2] geschreven in het evaluatieverslag van maart 2015. Het College stelt hier vast dat beklaagde onweersproken heeft verklaard dat deze uitspraak over [minderjarige 2] is gedaan op basis van de informatie die op dat moment voorhanden was en dat klagers daar toen geen commentaar op hadden.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
5.3
Klachtonderdeel I is deels gegrond; de zienswijze is onvoldoende zorgvuldig opgesteld door beklaagde, de aard van het rapport was voor klagers niet duidelijk. Er is door beklaagde onvoldoende afgestemd met klagers en zij zijn onvoldoende geïnformeerd.
Op grond van het bovenstaande wordt door het College geconcludeerd dat beklaagde in strijd heeft gehandeld met de volgende artikelen uit de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker: artikel D (‘De jeugdzorgwerker bevordert door het naleven van de beroepsnormen, en door daar persoonlijk verantwoording voor af te leggen, het vertrouwen in de jeugdzorg’), artikel F (‘De jeugdzorgwerker verschaft de jeugdige cliënt en diens wettelijke vertegenwoordigers de voor een goede professionele relatie relevante informatie, zoveel mogelijk in een voor de cliënt(en) begrijpelijke taal), artikel G (‘De jeugdzorgwerker overlegt met de jeugdige cliënt en/of met diens ouders/opvoeders om tot overeenstemming te komen over de hulp- en dienstverlening of andere (wettelijk) opgelegde taken’) en artikel M (‘De jeugdzorgwerker geeft de jeugdige cliënt desgevraagd de gelegenheid tot inzage in en aanvulling of correctie van het dossier, voor zover nodig na overleg met en instemming van de ouder(s) en/of wettelijke vertegenwoordiger(s)’).
Alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, acht het College de maatregel van waarschuwing passend en geboden.
6 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:
– verklaart klachtonderdeel I gedeeltelijk gegrond;
– verklaart klachtonderdeel II ongegrond;
– verklaart klagers niet-ontvankelijk in het eerste deel van klacht III, en het tweede deel van de klacht ongegrond;
– verklaart klachtonderdeel IV ongegrond;
– legt aan beklaagde op de maatregel van waarschuwing.
Aldus gedaan door het College van Toezicht en op 21 december 2017 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk mevrouw mr. E.C. Abbing
voorzitter secretaris