College van Toezicht | Gedeeltelijk gegrond - Waarschuwing | zaaknummer: 17.038T

Een maatschappelijk werker heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld rondom een door haar opgesteld verslag.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk, voorzitter,
de heer M.A. Stammes, lid-jurist,
mevrouw U. Hammer, lid-beroepsgenoot,
mevrouw F.A. Leeflang, lid-beroepsgenoot,
mevrouw M. Bijnoe, lid-beroepsgenoot,

over de door:

[klager], hierna te noemen: klager, wonende te [plaatsnaam 1],

ingediende klacht tegen:

[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als maatschappelijk werkster bij [de instelling], locatie [plaatsnaam 1}.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.C. Groen.

Klager wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde [naam gemachtigde], werkzaam bij AKJ te [plaatsnaam].

Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. S. Dik, werkzaam bij DAS te Amsterdam.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennis genomen van:
– het klaagschrift ontvangen op 23 maart 2017, met de bijlagen en de op 8 mei 2017 ontvangen aanvulling hierop;
– het verweerschrift ontvangen op 20 juni 2017, met de bijlage.

1.2

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2017 in aanwezigheid van klager, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden. Voorts was namens SKJ als toehoorder aanwezig mevrouw mr. drs. L.C. Mulder, voorzitter van het College.

1.3

Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing op 22 december 2017 verstuurd zal worden.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1

Klager is vader van de minderjarige kinderen: [zoon] (geboren op [geboortedatum] 2012) en [dochter] (geboren op [geboortedatum] 2014), hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen. Klager en zijn ex-partner, de moeder van de kinderen, zijn in 2012 een geregistreerd partnerschap aangegaan. Het gezin heeft zich gevestigd in [plaatsnaam 1].

2.2

Het ouderlijk gezag over de kinderen wordt gezamenlijk uitgeoefend door klager en de moeder.

2.3

Bij beschikking van 8 september 2016 heeft de rechtbank [plaatsnaam 1] bij wijze van voorlopige voorzieningen bepaald dat in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken de kinderen éénmaal per veertien dagen, gedurende het weekeinde van zaterdag 10.00 uur tot zondag 17.00 uur en elke week van woensdag 08.30 uur tot donderdag 09.00 uur bij klager verblijven.

2.4

Bij verzoekschrift van 30 september 2016 heeft klager de rechtbank [plaatsnaam 1] verzocht het geregistreerd partnerschap van klager en zijn ex-partner te ontbinden.

2.5

De moeder heeft de kinderen op 9 november 2016 bij de grootouders (moederszijde) in [plaatsnaam 2] ondergebracht, zonder medeweten van klager, omdat zij vreesde voor de veiligheid voor de kinderen bij klager. Zij heeft in de daaropvolgende periode contact tussen klager en de kinderen niet toegestaan. De moeder van de kinderen is op 21 november 2016 van [plaatsnaam 1] naar [plaatsnaam 3] verhuisd.

2.6

Bij verzoekschrift van 11 november 2016 heeft klager de rechtbank [plaatsnaam 1] verzocht de op 8 september 2017 bij wijze van voorlopige voorzieningen vastgestelde omgangsregeling te wijzigen op grond van een wijziging van omstandigheden.

2.7

De moeder van de kinderen heeft tegen het verzoekschrift van klager van 11 november 2016 verweer gevoerd door onder meer een schrijven van beklaagde van 23 november 2016 aan de rechtbank [plaatsnaam 1] over te leggen.

2.8

Bij beschikking van de rechtbank [plaatsnaam 1] van 9 december 2016 zijn de voorlopige voorzieningen gewijzigd, in die zin dat de kinderen in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met ingang van 10 december 2016 éénmaal per veertien dagen gedurende het weekend van zaterdag 10.00 tot zondag 14.00 uur bij de moeder zullen verblijven en voor het overige bij klager. Gedurende de schoolvakanties zullen de kinderen de helft bij de moeder en de andere helft bij klager verblijven.

2.9

Beklaagde is werkzaam als maatschappelijk werkster bij [de instelling]. Vanaf mei 2016 heeft beklaagde ambulante hulpverlening aan de moeder verleend.

2.10

Op 6 februari 2017 heeft een klachtgesprek bij [de instelling] plaatsgevonden, naar aanleiding van een klacht van klager. Beklaagde, de teammanager van beklaagde, klager en zijn hiervoor genoemde gemachtigde waren tijdens dit gesprek aanwezig. Naar aanleiding van dit gesprek heeft beklaagde het schrijven van 23 november 2016 aangepast en opnieuw naar de moeder van de kinderen toegezonden.

2.11

Beklaagde is geregistreerd bij SKJ sinds [datum] 2013.

3 De klacht

3.1

Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:

I

Beklaagde heeft zich partijdig opgesteld in de procedure tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap door de brief van 23 november 2016 (voor de moeder) op te stellen.

II

Beklaagde heeft, met de brief van 23 november 2016, de moeder gesteund in een strafbaar feit, te weten: de kinderen aan het ouderlijk gezag van klager onttrekken (artikel 279 Sr).

III

Beklaagde heeft pogingen van de moeder ondersteund om de rol van klager als vader te minimaliseren door te verhuizen en de omgangsregeling niet na te komen.

IV

Beklaagde heeft in de brief van 23 november 2016 eenzijdige informatie van moeder gepresenteerd als feiten en nagelaten deze informatie te verifiëren.

V

Beklaagde heeft bij het opstellen van de brief van 23 november 2016 onvoldoende de consequenties voor het gezinssysteem daarvan overzien en hiermee haar eigen expertise overschreden.

VI

Beklaagde heeft door het schrijven van de brief van 23 november 2016 niet respectvol gehandeld jegens klager.

4 Het verweer

4.1

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:

I

De hulpverlening van beklaagde richt zich eenzijdig op de moeder. Beklaagde dient daarbij het belang van de kinderen voor ogen te houden, maar dient tevens het belang van klager niet te veronachtzamen. Beklaagde heeft daarom getracht de verslaglegging in de brief van 23 november 2016 neutraal en onpartijdig op papier te zetten. Beklaagde heeft de brief niet geschreven in de specifieke wetenschap dat deze in de procedure tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap zou worden ingediend. Beklaagde heeft zich, nadat klager zich tot [de instelling] met zijn klacht had gewend, gerealiseerd dat de brief voor een buitenstaander wellicht anders zou kunnen worden opgevat dan zij heeft bedoeld. Om die reden heeft beklaagde de moeder een aangepast verslag toegezonden.

II

Klager heeft dit klachtonderdeel niet met feiten en gronden onderbouwd. Het klachtonderdeel voldoet daarom niet aan artikel 7 lid 5 sub d van het Tuchtreglement. Klager dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in dit klachtonderdeel, dan wel dient het klachtonderdeel ongegrond te worden verklaard.

III

Klager heeft dit klachtonderdeel niet met feiten en gronden onderbouwd. Het klachtonderdeel voldoet niet aan artikel 7 lid 5 sub d van het Tuchtreglement. Klager dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in dit klachtonderdeel, dan wel dient het klachtonderdeel ongegrond te worden verklaard.
Ten overvloede benadrukt beklaagde dat voor zover klager doelt op het feit dat de moeder naar een andere regio is verhuisd, dit de eigen keuze van de moeder is geweest.

IV

Beklaagde heeft niet de intentie gehad het verhaal van de moeder als vaststaand feit te presenteren. Beklaagde heeft in haar brief van 23 november 2016 beoogd verslag te doen van de stappen en beweegredenen van de moeder. Beklaagde is ervan uitgegaan dat haar rol als eenzijdig hulpverlener voldoende duidelijk was. Beklaagde benadrukt dat dit voor de rechter in elk geval voldoende duidelijk is geweest, nu de rechter bij beschikking van 9 december 2016 heeft geoordeeld dat de beschuldigingen van de moeder over klager eenzijdig en niet onderbouwd zijn.

V

Beklaagde heeft in zoverre de consequenties van haar handelen overzien dat zij zich ervan bewust was dat de moeder de brief van 23 november 2016 in een procedure zou kunnen gebruiken. Beklaagde was echter in de veronderstelling dat zij voldoende tot uitdrukking had gebracht dat de informatie in de brief gebaseerd was op eenzijdig contact met de moeder.

VI

Beklaagde betreurt het zeer dat klager zich niet respectvol bejegend heeft gevoeld. Dit is geenszins de bedoeling van beklaagde geweest.

5 Bevoegdheid College

Beklaagde staat in het register van Stichting Kwaliteitsregister Jeugd ingeschreven als jeugdzorgwerker in de functie van maatschappelijk werker.
Het College overweegt, op grond van artikelen 3.1 en 3.3 van het Tuchtreglement, dat het beslist met inachtneming van de algemene tuchtnorm waaraan de jeugdprofessional is onderworpen, welke algemene tuchtnorm betrekking heeft op de hulpverlening in het jeugddomein en op de uitoefening van het beroep waarvoor de jeugdprofessional is geregistreerd.
Ter zitting is gebleken dat beklaagde, in dienst van [de instelling], dat onder meer jeugd- en opvoedhulp en vrouwenopvang aanbiedt, als maatschappelijk werkster ambulante hulp heeft verleend aan de moeder, gebaseerd op een verleningsbeschikking op grond van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning. In bovengemeld schrijven van 23 november 2016 vermeldt beklaagde over de door haar verleende hulp dat haar ondersteuning zich voornamelijk heeft gericht op de moeder en wel op diens wens om te komen tot een scheiding en tot een goede en veilig omgangsregeling van de kinderen met klager.
Uit dit schrijven en hetgeen ter zitting is gebleken, blijkt dat de hulpverlening van beklaagde primair bedoeld was om de moeder van de kinderen te steunen rondom het scheidingsproces met klager. De problemen rondom dit scheidingsproces hebben echter betrekking gehad op het gehele gezinssysteem. Uit de stukken alsmede hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, kan het College afleiden dat de hulpverlening tevens zag op het ondersteunen van de ex-partner van klager in haar rol als opvoeder van de kinderen. Uit de passage in voornoemd schrijven van beklaagde dat haar ondersteuning zich “voornamelijk” richtte op de moeder van de kinderen, leidt het College af dat de hulpverlening van beklaagde kan worden aangemerkt als hulpverlening die geboden is aan de moeder van de kinderen in de context van het gezinssysteem waarvan zij deel uitmaakt. Het College is om die reden van oordeel dat de hulpverlening (onder meer) betrekking heeft gehad op het jeugddomein. Het College overweegt dat de omstandigheid dat de hulp aan de moeder is bekostigd uit de voor maatschappelijke ondersteuning bestemde middelen, hieraan niet afdoet.
Het College komt dan ook tot het oordeel dat zij bevoegd is een oordeel te geven over de voorgelegde klachtonderdelen.

6 De beoordeling van de klachtonderdelen

6.1

Het College wijst allereerst op het volgende:

6.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

6.1.2

Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

6.2

Het College oordeelt als volgt:

I

Beklaagde heeft ambulante hulpverlening aan de moeder van de kinderen geboden. Op verzoek van de moeder heeft beklaagde een schrijven d.d. 23 november 2016 over deze hulpverlening opgesteld. Beklaagde heeft ter zitting verklaard dat zij met dit schrijven getracht heeft een verslag van het hulpverleningstraject voor haar cliënte, de moeder, op te stellen, waar zij, als cliënt, recht op heeft. Klager verwijt beklaagde dat zij zich, door het opstellen van dit schrijven, partijdig heeft opgesteld in de procedure bij de rechtbank. Het College overweegt dat van een goede professional verwacht mag worden dat deze een verslag betreffende het hulpverleningstraject opstelt en de cliënt (desgevraagd) een afschrift van het verslag toezenden. Naar het oordeel van het College mocht beklaagde partijdig zijn, gebleken is immers dat zij voornamelijk hulpverlening bood aan de moeder. Voorts heeft de moeder ervoor gekozen om het schrijven van 23 november 2016 over te leggen in de procedure bij de rechtbank, dit valt naar het oordeel van het College beklaagde niet te verwijten. Beklaagde is overigens ook geen partij in de procedure bij de rechtbank geweest. Gelet op het vorengaande is het College van oordeel dat beklaagde gebleven is binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Van een goede professional mag immers verwacht worden dat zij, al dan niet op verzoek van de cliënte, een verslag betreffende het hulpverleningstraject opstelt.

Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

Ten overvloede overweegt het College dat ter zitting is gebleken dat, één maand na aanvang van de betrokkenheid van beklaagde bij de moeder, op klagers verzoek een gesprek tussen klager en beklaagde heeft plaatsgevonden. Beklaagde heeft in dit gesprek aan klager uitgelegd dat zij hulpverlening aan zijn ex-partner bood en daarom geen hulpverlening aan klager zou kunnen bieden. Beklaagde heeft in dit gesprek een toelichting op de hulpverlening gegeven en haar rol nader uitgelegd. Klager heeft ter zitting erkend dat dit gesprek heeft plaatsgevonden en dat het hem duidelijk was dat beklaagde zijn ex-partner zou ondersteunen. Klager had derhalve voldoende wetenschap betreffende de hulpverlening van beklaagde, haar rol en dat dit mogelijk “partijdigheid” richting de moeder van de kinderen met zich meebracht.

II

Van een strafrechtelijke veroordeling ter zake onttrekking aan het gezag is niet gebleken en het College is niet bevoegd hierover te oordelen. Voor zover klager meent dat beklaagde een strafrechtelijke norm heeft overtreden, staan daar andere, met voldoende waarborgen omklede, procedures voor open dan het tuchtrecht. Deze klacht komt niet voor een inhoudelijke beoordeling door het College in aanmerking.

Het College verklaart klager niet-ontvankelijk in dit klachtonderdeel.

III

Beklaagde heeft hulpverlening aan de moeder van de kinderen geboden, in de vorm van ondersteuning rondom het scheidingsproces met klager en in haar rol als opvoeder van de kinderen. Het is het College niet gebleken dat met de uitoefening van deze hulpverlening beklaagde de rol van klager als vader heeft geminimaliseerd. De moeder van de kinderen heeft de kinderen uit eigen beweging ondergebracht bij de grootouders (moederszijde) en het contact met klager in de daaropvolgende periode niet toegestaan. Het is het College niet gebleken dat beklaagde hieraan een bijdrage zou hebben geleverd dan wel de moeder van de kinderen hierin gesteund zou hebben.

Het klachtonderdeel wordt derhalve ongegrond verklaard.

IV

In het vierde klachtonderdeel verwijt klager beklaagde twee zaken. Ten eerste dat zij eenzijdige informatie van de moeder van de kinderen in het schrijven d.d. 23 november 2016 gepresenteerd heeft als feiten en ten tweede dat zij nagelaten heeft deze informatie te verifiëren.
Betreffende het onderdeel dat beklaagde de eenzijdige informatie als feiten zou hebben gepresenteerd, overweegt het College als volgt. Ter zitting is gebleken dat beklaagde met het schrijven d.d. 23 november 2016 getracht heeft een verslag van het hulpverleningstraject voor de moeder op te stellen. Klager heeft ter zitting niet alleen over de inhoud maar ook over de vorm van het verslag zijn ongenoegen geuit. Het schrijven voldoet naar het oordeel van het College in meerdere opzichten niet aan de eisen waaraan een verslag zou moeten voldoen. Zo is het verslag onder meer geschreven in een briefvorm, waarbij de ontvanger onduidelijk is nu de aanhef slechts “Beste heer, mevrouw,” is. Ook worden de gestelde doelen van het hulpverleningstraject niet beschreven noch welke doelen al dan niet behaald zijn. Betreffende de formuleringen in het schrijven, oordeelt het College dat deze op sommige punten onzorgvuldig gekozen zijn. Met name de formulering: “Bij terugkomst van verblijf bij vader uit [zoon] naar moeder toe verontrustende signalen die de richting opgaan van seksueel grensoverschrijdend gedrag.” acht het College stellig, in die zin dat uit deze formulering onvoldoende naar voren komt wie deze signalen waargenomen heeft, en tevens grievend omschreven ten opzichte van klager. Beklaagde heeft aldus naar het oordeel van het College met de gekozen formuleringen en het opgestelde schrijven artikel D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) en artikel M (verslaglegging / dossiervorming) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker geschonden. Het verslag c.q. het schrijven voldoet niet aan de normen, zoals geformuleerd in de beroepsstandaard. Dat voor het schrijven intern geen format of voorbeeld beschikbaar is geweest, zoals beklaagde ter zitting naar voren heeft gebracht, doet hier niet aan af.
Betreffende de formuleringen in het schrijven heeft beklaagde overigens ter zitting (h)erkend dat deze op sommige punten ongelukkig gekozen zijn, alsof het vaststaande feiten zijn geweest. Na het klachtengesprek op 6 februari 2017 bij [de instelling] heeft beklaagde enerzijds ingezien dat het schrijven correctie behoefte, de correctie is anderzijds naar het oordeel van het College minimaal en onvoldoende geweest. Ook de tweede versie voldoet naar het oordeel van het College niet aan de eisen van een verslag en kan, net als de eerste versie, door een lezer anders dan een verslag gelezen worden.

Gelet op het vorengaande wordt het eerste deel van het klachtonderdeel gegrond verklaard.

Betreffende het tweede deel van dit klachtonderdeel, waarin klager beklaagde verwijt dat zij heeft nagelaten de informatie afkomstig van de moeder op juistheid te verifiëren, oordeelt het College als volgt. Gebleken is dat beklaagde hulpverlening aan de moeder van de kinderen geboden heeft, in de vorm van ondersteuning rondom het scheidingsproces met klager en in haar rol als opvoeder van de kinderen. Gezien de aard van de geboden hulpverlening is het College van oordeel dat het niet op de weg van beklaagde lag om de informatie, afkomstig van de moeder, respectievelijk haar perceptie op de feiten, te verifiëren.

Het tweede deel van het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

V

Het College verwijst allereerst ten aanzien van de consequenties voor het gezinssysteem naar het overwogene onder het eerste deel van klachtonderdeel vier, in die zin dat gesteld kan worden dat beklaagde met het maken en opstellen van het schrijven d.d. 23 november 2016 in strijd gehandeld heeft met de normen, zoals geformuleerd in de beroepsstandaard (artikel D van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker). Door als volgt te handelen, heeft beklaagde onvoldoende de consequenties voor het gezinssysteem overzien. Voorts overweegt het College dat het hulpverleningstraject van beklaagde voor een deel toezag op ondersteuning van de rol van de moeder binnen het gezinssysteem waar zij toebehoort. Ter zitting is vast komen te staan dat vanuit [de instelling] ook hulpverlening geboden werd aan de kinderen. Een collega van beklaagde, [collega], is vanuit [de instelling] de betrokken hulpverlener voor de kinderen geweest. Het is het College duidelijk geworden dat beklaagde op de hoogte was van deze hulpverlening en een aantal keren, met betrekking tot dit gezin, overleg gepleegd heeft met voornoemde collega. Beklaagde heeft het echter niet nodig gevonden het verzoek van de moeder, het opstellen van een verslag, met haar collega te bespreken noch het opgestelde schrijven aan haar collega voor te leggen. Het College is van oordeel dat beklaagde, door na te laten haar schrijven intercollegiaal dan wel multidisciplinair te bespreken, en in het bijzonder na te laten het schrijven te bespreken met [collega], onvoldoende de consequenties van het schrijven voor het gezinssysteem heeft overzien. Het had op de weg van beklaagde gelegen om op grond van artikel O (beroepsuitoefening en samenwerking) en artikel S (collegiale toetsing en beroepsethische reflectie) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker haar schrijven te laten toetsen c.q. beoordelen door een van haar collega’s, te meer nu de processen rond hulpverlening bij [de instelling] op dat moment nog in ontwikkeling waren en er geen formats beschikbaar waren. Meer in het bijzonder is het College van oordeel dat beklaagde de brief aan [collega] diende voor te leggen om recht te doen aan de belangen van de kinderen, dan wel dat beklaagde deze mogelijkheid in overweging had moeten nemen. In deze zaak, waar jeugdigen bij betrokken zijn geweest, mag immers van een goede jeugdprofessional verwacht worden dat zij voldoende rekening houdt met de belangen van de kinderen, om te voorkomen dat deze nodeloos beschadigd worden.

Het klachtonderdeel wordt gegrond verklaard.

VI

Beklaagde heeft naar het oordeel van het College mede gelet op hetgeen ten aanzien van de klachtonderdelen IV en V is overwogen met de gekozen formuleringen van het schrijven artikel D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) geschonden. Beklaagde had zich immers bewust moeten zijn van haar verantwoordelijkheid, in zoverre dat zij zich had kunnen en ook moeten bedenken dat zij met het opstellen van dit schrijven het vertrouwen van klager in de jeugdzorg zou schaden.

Het klachtonderdeel wordt gegrond verklaard.

6.3

Het College komt op grond van het vorengaande tot de slotsom dat beklaagde met betrekking tot klachtonderdelen IV, eerste deel, V en VI een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het wordt beklaagde aangerekend dat zij gepoogd heeft een verslag voor de moeder van de kinderen op te stellen, maar dat het schrijven d.d. 23 november 2016 in meerdere opzichten niet voldoet aan de eisen waar een verslag aan zou moeten voldoen. Dat er binnen de organisatie hiervoor geen format beschikbaar was, doet hier volgens het College niet aan af. Een schrijven in de vorm van een brief, kan volgens het College niet als een verslag worden aangemerkt. Voorts had beklaagde tenminste de mogelijkheid in overweging moeten nemen om het schrijven in een (multidisciplinair) overleg in te brengen, om zodoende haar formuleringen alsook de consequenties voor het gezin met een (of meerdere) collega(’s) te bespreken. Tot slot heeft beklaagde naar het oordeel van het College onvoldoende blijk gegeven van reflectie, onder meer omdat na het klachtgesprek van 6 februari 2017 het schrijven minimaal en onvoldoende is aangepast.
Het College is van oordeel dat het verwijtbare handelen slechts betrekking heeft op beperkt handelen, te weten het opgestelde document d.d. 23 november 2016. Om deze reden ziet het College aanleiding om te volstaan met het opleggen van de maatregel van waarschuwing aan beklaagde.
Het College wil beklaagde ten overvloede erop wijzen dat stukken, geschreven door hulpverleners, langdurige en mogelijk ernstige gevolgen voor betrokkenen kunnen hebben, het College neemt aan dat deze beslissing bijdraagt aan bewustwording hierover.

7 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:

– verklaart klager niet-ontvankelijk in klachtonderdeel II;
– verklaart klachtonderdelen I, III en het tweede deel van klachtonderdeel IV ongegrond;
– verklaart het eerste deel van klachtonderdeel IV en klachtonderdelen V en VI gegrond;
– legt aan beklaagde op de maatregel van waarschuwing.

Aldus gedaan door het College van Toezicht en op 18 december 2017 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk, voorzitter
mevrouw mr. L.C. Groen, secretaris