Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. drs. L.C. Mulder, voorzitter,
de heer mr. M.A. Stammes, lid-jurist;
mevrouw M. de Roos, lid-beroepsgenoot,
mevrouw D. de Graaf, lid-beroepsgenoot,
de heer E. Weise, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[klager], hierna te noemen: klager, wonende te [plaatsnaam 1],
ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als ambulant hulpverlener bij [instelling], locatie [plaatsnaam 1].
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. N. Jacobs.
Klager wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde [naam], werkzaam als vertrouwenspersoon bij AKJ te [plaatsnaam 2].
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. J.S.M. Brouwer, werkzaam bij DAS te Amsterdam.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift met bijlagen ontvangen op 8 september 2017;
– het verweerschrift met bijlagen ontvangen op 24 november 2017.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 5 februari 2018 in aanwezigheid van klager, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden.
1.3
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing – vanwege tweede paasdag – niet op 2 april 2018 maar op 3 april 2018 verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen wat partijen ter zitting hebben verklaard, gaat het College uit van de volgende feiten.
2.1
Klager is vader van de minderjarige kinderen: [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2007, en [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2011, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen.
2.2
Klager en zijn ex-partner, de moeder van de kinderen (hierna te noemen: de moeder), zijn uit elkaar. Het ouderlijk gezag over de kinderen wordt gezamenlijk uitgeoefend door klager en de moeder.
2.3
In mei 2015 is aan klager en de moeder wegens hun relatieproblemen hulpverlening vanuit een RIAGG ingezet.
2.4
Op 15 juli 2015 hebben klager en de moeder een intakegesprek bij [instelling] gehad om de mogelijke gevolgen van de relatieproblemen voor de kinderen in kaart te brengen. Vervolgens is vanaf 3 september 2015, vanuit [instelling], hulpverlening aan klager en de moeder ingezet door beklaagde.
2.5
Beklaagde in de zaak 17.036Ta heeft beklaagde enige tijd vervangen. Beklaagde bleef echter de eerste contactpersoon voor ouders tijdens deze ondersteuning.
2.6
Medio oktober 2015 is er op verzoek van de moeder gezocht naar een zogenoemde time-out plek voor de moeder.
2.7
Op 27 oktober 2015 heeft, op voorstel van beklaagde, een verkennend kennismakingsgesprek plaatsgevonden met de moeder en met klager om te bezien of tegemoet kon worden gekomen aan de wens van de moeder voor een time-out plek bij [instelling voor vrouwenopvang]: hierna te noemen: [vrouwenopvang].
2.8
Op 28 oktober 2015 meldt de moeder zich samen met de kinderen bij [vrouwenopvang] als slachtoffer van huiselijk geweld. De moeder en de kinderen zijn dezelfde dag opgenomen bij [vrouwenopvang]. De contactpersonen voor de moeder zijn beklaagde in resp. de zaak 17.036Tb en de zaak 17.036Td.
2.9
Eind maart 2016 heeft [instelling] besloten dat alle contacten met klager via de algemeen manager van [instelling] dienden te lopen.
2.10
Op 19 april 2016 heeft beklaagde een verslag aan de Raad voor de Kinderbescherming, hierna: de RvdK, aangeboden. Klager stelt naar aanleiding van dit verslag en van een verslag opgesteld door beklaagde in de zaak 17.036Tb een lijst met 76 vragen op.
2.11
De RvdK heeft op 3 mei 2016 een raadsverslag naar de rechtbank gestuurd. De kinderrechter heeft bij beschikking van 16 juni 2016 van de rechtbank [plaatsnaam 1] de kinderen voor de duur van twaalf maanden onder toezicht gesteld.
2.12
Op 15 december 2016 eindigt de plaatsing van de moeder en de kinderen bij [vrouwenopvang].
2.13
Beklaagde is als jeugdzorgwerker sinds [datum] 2015 geregistreerd bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd: hierna te noemen: SKJ.
3 De klacht, het verweer en de beoordeling
3.1
Het College wijst allereerst op het volgende.
3.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3
Hierna zullen de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een worden besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort weergegeven, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt.
3.2 Klachtonderdeel I
3.2.1
Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft weliswaar meerdere gesprekken met [minderjarige 1] gevoerd maar zij heeft dit niet gedaan buiten aanwezigheid van klager of de moeder en evenmin in een neutrale, kindvriendelijke en veilige omgeving. Bovendien is één gesprek van 45 minuten, dat plaatsvond op 15 september 2015 toen beklaagde nog maar twee weken bij het gezin was betrokken en derhalve nog geen band met de kinderen had kunnen opbouwen, onvoldoende om recht te doen aan de mening van de kinderen en om helder te krijgen wat die mening is. Een dergelijk gesprek had, ter afronding van de begeleiding, in maart/april 2016 moeten plaatsvinden.
Klager meent dat beklaagde met dit handelen artikelen A (jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen) en J (vertrouwelijkheid) van de Beroepscode voor de jeugdzorgwerker geschonden heeft.
3.2.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde heeft met [minderjarige 1], buiten aanwezigheid van haar ouders, één gesprek gevoerd toen [minderjarige 1] nog bij haar ouders – klager en de moeder – woonde. Later heeft beklaagde gesprekken met [minderjarige 1] gevoerd bij de moeder of bij klager thuis. Beklaagde heeft deze keuze gemaakt, na overleg met de gedragswetenschapper, omdat de leefomgeving van [minderjarige 1], als gevolg van het gedrag van ouders, door beklaagde als onvoldoende veilig werd ingeschat, waardoor gesprekken niet buiten aanwezigheid van een van de ouders gevoerd dienden te worden.
3.2.3
Het College stelt vast dat beklaagde op dit onderdeel gemotiveerd verweer voert. Zij heeft een gewogen en navolgbare keuze gemaakt om [minderjarige 1] niet buiten aanwezigheid van een ouder te spreken. Zij heeft deze keuze getoetst bij een collega, een gedragswetenschapper. Zij heeft meerdere gesprekken met [minderjarige 1] gevoerd.
Het College stelt voorts vast dat klager ter zitting heeft verklaard zich te kunnen verenigen met het door beklaagde gevoerde verweer op dit onderdeel. Het College heeft ook overigens geen feiten of omstandigheden in de stukken of in het verhandelde ter zitting aangetroffen die tot het oordeel moeten leiden dat beklaagde op dit onderdeel verwijtbaar heeft gehandeld.
3.2.4
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
3.3 Klachtonderdeel II
3.3.1
Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde had, in het belang van de kinderen, tegen haar manager moeten ingaan. Beklaagde heeft diverse keren tegenover klager uitgesproken dat plaatsing van de moeder bij [vrouwenopvang] niet opportuun was en niet verlengd had moeten worden.
Klager is van mening dat de kinderen, die met de moeder werden opgenomen bij [vrouwenopvang], zijn blootgesteld aan een voor hun ontwikkeling niet gezonde omgeving.
Beklaagde heeft ten onrechte de opdracht van de algemeen manager gevolgd, inhoudende dat zij geluidsopnames, gemaakt door klager met het doel aan te tonen dat de moeder de kinderen dwong om onjuistheden te verklaren, niet mocht beluisteren.
Klager meent dat beklaagde met dit handelen artikelen Q (toetsing beroepsmatig en functioneel handelen aan de waarden en normen van het beroep) en T (schending vertrouwen in het beroep en de jeugdzorg door een collega) van de Beroepscode voor de jeugdzorgwerker geschonden heeft.
3.3.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Klager stelt dat beklaagde het eens was met klager dat de moeder niet bij [vrouwenopvang] geplaatst had moeten worden en dat de plaatsing niet had moeten worden verlengd.
Beklaagde is echter verrast geworden door de opname omdat immers met de moeder en met klager een time-out, te weten een tijdelijke opname om de situatie thuis te ontlasten, was besproken.
Ter zitting heeft beklaagde toegelicht dat zij een time-out voor moeder en klager middels opname van moeder bij [vrouwenopvang] kon ondersteunen maar dat zij werd overvallen door de opname mét de kinderen en op grond van ‘code Rood’ wat immers meebrengt dat de niet opgenomen ouder de kinderen in het belang van hun veiligheid niet mag zien.
Beklaagde heeft over de opname aan de betrokkenen bij [vrouwenopvang] vragen gesteld en gesprekken gevoerd. Beklaagde heeft echter verder geen bevoegdheden en [vrouwenopvang] heeft een andere insteek. Een week na de door beklaagde met [vrouwenopvang] gevoerde gesprekken heeft [vrouwenopvang] de vermelding ‘code Rood’ ingetrokken.
Beklaagde heeft met betrekking tot het afluisteren van geluidsopnames van de kinderen een eigen afweging gemaakt. Beklaagde is van mening dat zij, als zij de opnames had beluisterd, zich – ten onrechte – in de discussie van ouders zou hebben gemengd. De inhoud van de opnames als door klager beschreven zou, naar de mening van beklaagde, ook niet hebben bijgedragen aan de noodzakelijke hulpverlening.
3.3.3
Het College stelt vast dat beklaagde op dit onderdeel gemotiveerd verweer voert. Beklaagde heeft verklaard verrast te zijn geworden door de opname van moeder mét de kinderen met het kenmerk ‘code Rood’ omdat dit kenmerk betekent dat de opgenomen ouder en kinderen in hun relatie met de andere ouder niet veilig zijn. Beklaagde heeft daarom over de opname vragen gesteld aan en gesprekken gevoerd met [vrouwenopvang]. Het College stelt vast dat zij aldus handelend met betrekking tot de opname heeft gedaan wat tot de mogelijkheden binnen haar functie behoorde.
Het College stelt voorts vast dat beklaagde een autonome, gewogen en navolgbare keuze heeft gemaakt om de door klager aangeboden geluidsopnames niet te beluisteren.
Het College stelt vast dat klager ter zitting heeft verklaard zich te kunnen verenigen met het door beklaagde gevoerde verweer op dit onderdeel. Het College heeft ook overigens geen feiten of omstandigheden in de stukken of in het verhandelde ter zitting aangetroffen die tot het oordeel moeten leiden dat beklaagde op dit onderdeel verwijtbaar heeft gehandeld.
3.3.4
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
3.4 Klachtonderdeel III
3.4.1
Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft onvoldoende samengewerkt met gedragswetenschapper R. van [instelling].
Beklaagde heeft een aantal door haar ingevulde vragenlijsten en door anderen opgestelde bronverslagen via R. aan de RvdK gestuurd.
Deze documenten zijn voorafgaand aan de verzending niet met klager besproken. Klager geeft aan dat R. heeft gesteld hierin slechts doorgeefluik te zijn en dat de verantwoordelijkheid voor het bespreken van de inhoud van de vragenlijsten en bronverslagen bij degenen ligt die deze hebben ingevuld dan wel opgesteld.
Klager heeft vele voorbeelden van het voor de kinderen schadelijke gedrag van de moeder aan beklaagde doorgegeven. Deze voorbeelden zijn niet in het verslag aan de RvdK opgenomen waardoor een eenzijdig beeld is ontstaan. Uit dit verslag blijkt voorts niet voldoende dat beklaagde degene is die de vragenlijsten heeft ingevuld en blijkt evenmin voldoende dat zij geen verantwoordelijkheid heeft wensen te nemen voor de door anderen opgestelde bronverslagen. Klager is voorts van mening dat beklaagde het verslag, voordat dit naar de RvdK werd gestuurd, had moeten doorlezen.
Klager meent dat beklaagde met dit handelen artikelen S (collegiale toetsing en beroepsethische reflectie) en T (schending vertrouwen in het beroep en de jeugdzorg door een collega) van de Beroepscode voor de jeugdzorgwerker geschonden heeft.
3.4.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Omdat de ouders lijnrecht tegenover elkaar stonden in een welles-nietes situatie, waardoor [instelling] niet verder kwam in de hulpverlening aan het gezin, is op 21 januari 2016 met de ouders afgesproken dat een onderzoek door de RvdK zou worden gestart. De algemeen manager heeft, in afwijking van de gebruikelijke procedure, besloten dat de gedragswetenschapper – R. – de coördinatie in het kader van het raadsonderzoek op zich zou nemen. Aan klager is dit op 17 maart 2016 met een email meegedeeld. Bijlage 5 bij het verweer bevat deze email. Beklaagde heeft een vragenlijst ingevuld -bijlage 6 bij het verweer – en deze gezonden aan de gedragswetenschapper R. Deze heeft een en ander in de vragenlijst gewijzigd – eveneens bijlage 6 bij het verweer – maar beklaagde daarvan niet op de hoogte gesteld. Beklaagde kan derhalve geen verantwoordelijkheid dragen voor het verslag zoals dat is gepresenteerd aan de RvdK.
3.4.3
Het College stelt vast dat beklaagde op dit onderdeel gemotiveerd verweer voert. Klager is schriftelijk, op 17 maart 2016, op de hoogte gesteld dat R. de coördinatie in het kader van het raadsonderzoek op zich zou nemen. Ter zitting heeft beklaagde verklaard dat de reactie van klager op de door beklaagde ingevulde vragenlijst is meegezonden naar de RvdK.
Het College overweegt dat, bij de aldus vastgestelde feitelijke gang van zaken, door klager niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat beklaagde in een zorgvuldigheidsplicht jegens klager tekort is geschoten.
Het College stelt voorts vast dat klager ter zitting heeft verklaard zich te kunnen verenigen met het door beklaagde gevoerde verweer op dit onderdeel. Het College heeft ook overigens geen feiten of omstandigheden in de stukken of in het verhandelde ter zitting aangetroffen die tot het oordeel moeten leiden dat beklaagde op dit onderdeel verwijtbaar heeft gehandeld.
3.4.4
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
3.5 Klachtonderdeel IV
3.5.1
Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft vragen van klager genegeerd. Klager heeft mede aan beklaagde gevraagd om hem van een kopie van het dossier te voorzien. Het dossier dat klager uiteindelijk kreeg was verre van compleet.
Klager heeft op 30 mei en op 1 juni 2016 aan gedragswetenschapper R. 76 vragen gestuurd over het door [instelling] aan de RvdK gestuurde verslag. R. heeft op 7 juni 2016 aan beklaagde gevraagd om haar feiten te sturen opdat R. de vragen uiterlijk op 15 juni 2016 zou kunnen beantwoorden.
Klager heeft uiteindelijk nooit antwoord gekregen op zijn vragen en hij meent dat dat komt omdat beklaagde de gevraagde antwoorden niet aan R. heeft gegeven.
Aan het dossier, waarvan klager uiteindelijk een kopie kreeg, ontbrak e-mailcorrespondentie en ontbraken verslagen van besprekingen en van incidenten.
Klager meent dat beklaagde met dit handelen artikelen F (informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) en M (verslaglegging/dossiervorming) van de Beroepscode voor de jeugdzorgwerker geschonden heeft.
3.5.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Hoewel zij van mening was dat dit op geen enkele wijze helpend was, heeft beklaagde, omdat zij klager ter wille wilde zijn, op een deel van de 76 vragen aan de gedragswetenschapper R. geantwoord. Haar antwoorden op deze vragen – als bijlage 8 bij het verweer – zijn door R. echter niet aan klager doorgestuurd.
3.5.3
Het College stelt vast dat beklaagde op dit onderdeel gemotiveerd verweer voert. Het College stelt daarbij dat gedragswetenschapper R., conform de ook aan klager bekende opdracht van het management, de regie voerde in het kader van het raadsonderzoek. Het College overweegt dat, gezien deze taakverdeling, een klacht aan het adres van beklaagde niet in de rede lag.
Het College stelt voorts vast dat klager ter zitting heeft verklaard zich te kunnen verenigen met het door beklaagde gevoerde verweer op dit onderdeel. Het College heeft ook overigens geen feiten of omstandigheden in de stukken of in het verhandelde ter zitting aangetroffen die tot het oordeel moeten leiden dat beklaagde op dit onderdeel verwijtbaar heeft gehandeld.
3.5.4
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
3.6 Klachtonderdeel V
3.6.1
Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft klagers verzoek tot inzage in het dossier niet gehonoreerd.
Klager heeft op onder andere op 1 en op 14 juni 2016 aan beklaagde gevraagd om inzage te kunnen krijgen in het dossier. Hij heeft van of door beklaagde geen inzage gekregen en beklaagde heeft klager geen reden gegeven waarom inzage is geweigerd.
Klager meent dat beklaagde met dit handelen artikelen F (informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) en M (verslaglegging/dossiervorming) van de Beroepscode voor de jeugdzorgwerker geschonden heeft.
3.6.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Op 1 juni 2016 heeft klager, met een cc aan beklaagde, een verzoek tot inzage in het dossier aan R. gestuurd. Op dat moment gold dat de contacten met klager via de algemeen manager of R. dienden te lopen. Beklaagde mocht derhalve, anders dan over vragen over de opvoeding, geen contacten met klager onderhouden. R. heeft aan beklaagde toegezegd dat zij op het verzoek van klager tot inzage bij klager zou terugkomen. Beklaagde heeft de algemeen manager herinnerd aan het verzoek van klager. Aan klager heeft beklaagde telefonisch laten weten dat zij geen antwoord kon geven. Beklaagde verwijst voor de correspondentie over het verzoek naar bijlage 9 bij het verweer.
3.6.3
Het College stelt vast dat klager zijn verzoek aan gedragswetenschapper R. heeft gestuurd. Op dat moment gold dat beklaagde alleen over de opvoeding van de kinderen met klager contact mocht hebben. Het College overweegt dat, gezien deze taakverdeling, een klacht aan het adres van beklaagde niet in de rede lag. Het College overweegt voorts dat beklaagde zich er intern voor heeft ingespannen dat klager een antwoord op zijn verzoek zou krijgen.
Het College stelt voorts vast dat klager ter zitting heeft verklaard zich te kunnen verenigen met het door beklaagde gevoerde verweer op dit onderdeel. Het College heeft ook overigens geen feiten of omstandigheden in de stukken of in het verhandelde ter zitting aangetroffen die tot het oordeel moeten leiden dat beklaagde op dit onderdeel verwijtbaar heeft gehandeld.
3.6.4
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
3.7 Klachtonderdeel VI
3.7.1
Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft het eindverslag d.d. 18 oktober 2016 niet gecorrigeerd. In dit verslag had gesproken moeten worden over de 76 vragen die klager over diverse rapportages van [instelling] heeft gesteld. Omdat dit niet is gebeurd, is de professionele relatie niet fatsoenlijk beëindigd.
Klager meent dat beklaagde met dit handelen artikelen I (beëindiging van de professionele relatie), F (informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) en M (verslaglegging/dossiervorming) van de Beroepscode voor de jeugdzorgwerker geschonden heeft.
Klager heeft zijn ongenoegen over het tekortschieten van beklaagde in haar professionaliteit en zijn onvrede over de gang van zaken bij [instelling] meermalen bij beklaagde bekend gemaakt maar hecht er aan ook op te merken dat beklaagde de enige is geweest die zich heeft ingespannen om naar de feiten te kijken en hij heeft haar steun altijd zeer op prijs gesteld.
3.7.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Beklaagde heeft na het gesprek van 23 juni 2016 met beklaagde in de zaak 17.036Tc gesproken over de vraag hoe de hulpverlening kon worden afgerond en of beklaagde in haar functie nog iets voor klager zou kunnen betekenen. Beklaagde heeft na dit gesprek met beklaagde in de zaak 17.036Tc met klager gesproken. Klagers vragen lagen echter niet op het gebied van de ambulante hulpverlening. Vervolgens is een eindverslag opgesteld. Klager stelt dat beklaagde in het eindverslag aandacht had moeten besteden aan de 76 vragen van klager. Beklaagde is echter van mening dat in het eindverslag gerapporteerd dient te worden over de ambulante hulpverlening en dat vragen over de procedure daarin niet thuis horen. Bovendien zijn de reactie van klager en van de moeder aan het eindverslag gehecht.
3.7.3
Beklaagde heeft zich ingespannen om met dit verweer aan het College duidelijk te maken hoe zij heeft gehandeld en welke – niet altijd even makkelijke – afwegingen zij heeft gemaakt. Wellicht was voor een aantal afwegingen achteraf bezien een alternatief geweest.
Terugkijkend meent beklaagde dat zij er beter aan had gedaan als zij eerder in het proces stelling had genomen. Zij zou dan hebben kunnen aangeven dat zij haar werk niet naar behoren kon doen, omdat er vanuit [vrouwenopvang] te weinig ruimte werd geboden om het gezin dusdanig te begeleiden dat aan ieders belangen recht werd gedaan. Voorts had zij wellicht meer bezwaar kunnen maken tegen de opdrachten van de werkgever wanneer zij meende dat zij daardoor in conflict kon raken met de beroepscode.
3.7.4
Het College stelt vast dat beklaagde op dit onderdeel gemotiveerd verweer voert.
Beklaagde heeft, na met beklaagde in de zaak 17.036Tc gesproken te hebben over de vraag hoe de hulpverlening kon worden afgerond en of beklaagde in haar functie – ambulante hulpverlening aan het gezin – nog iets voor klager zou kunnen betekenen, met klager gesproken. Klagers vragen bleken echter niet te liggen op het gebied van de ambulante hulpverlening. Beklaagde heeft zich in het eindverslag beperkt tot rapportage over de ambulante hulpverlening. Het College overweegt dat dit een navolgbare redenatie is, nu de 76 vragen van klager geen betrekking hebben op de ambulante hulpverlening. Het College stelt voorts vast dat de reactie van klager en van de moeder op het eindverslag aan het eindverslag zijn gehecht.
Het College overweegt dat, bij de aldus vastgestelde feitelijke gang van zaken, door klager niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat beklaagde in een zorgvuldigheidsplicht jegens klager tekort is geschoten.
Het College stelt vast dat klager ter zitting heeft verklaard zich te kunnen verenigen met het door beklaagde gevoerde verweer op dit onderdeel. Het College heeft ook overigens geen feiten of omstandigheden in de stukken of in het verhandelde ter zitting aangetroffen die tot het oordeel moeten leiden dat beklaagde op dit onderdeel verwijtbaar heeft gehandeld.
3.7.5
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
3.8 Schorsing; beslissing uitgesproken tijdens de mondelinge behandeling
3.8.1
De voorzitter heeft ter zitting, na de mondelinge toelichting door klager en beklaagde, in overleg met de leden van de zittingskamer een schorsing van de behandeling ingelast en na beraad met de leden van zittingskamer de zitting hervat.
De voorzitter heeft in het bijzijn van partijen en hun gemachtigden het volgende vastgesteld.
Ter zitting is gebleken dat klager zich verenigt met het door beklaagde gevoerde verweer. Klager heeft uitgesproken dat hij bewondering heeft voor de wijze waarop beklaagde heeft gehandeld ten behoeve van hem en van de kinderen.
Het College heeft bovendien vastgesteld dat beklaagde zowel in het verweer als in de mondelinge toelichting blijk heeft gegeven vanuit meerzijdige partijdigheid ten aanzien van klager, de moeder en de kinderen te hebben gehandeld.
Het College is overtuigd door het verweer dat beklaagde op de klachtonderdelen heeft geleverd.
Het College heeft ook overigens geen feiten of omstandigheden kunnen vaststellen die tot het oordeel moeten leiden dat beklaagde, bij het in deze procedure onderzochte handelen jegens klager en de kinderen, in strijd met de voor haar geldende professionele standaard heeft gehandeld.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart alle klachtonderdelen ongegrond.
Aldus gedaan door het College en op 3 april 2018 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. drs. L.C. Mulder mevrouw mr. N. Jacobs
voorzitter secretaris