Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. drs. L.C. Mulder, voorzitter,
de heer mr. M.A. Stammes, lid-jurist,
mevrouw M. de Roos, lid-beroepsgenoot,
de heer E.H. Weise, lid-beroepsgenoot,
mevrouw D.J.E. de Graaf, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[klager], hierna te noemen: klager, wonende te [plaatsnaam 1],
ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, voorheen werkzaam als ambulant hulpverlener bij [instelling], locatie [plaatsnaam 1].
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.C. Groen.
Klager wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde [naam], werkzaam als vertrouwenspersoon bij AKJ te [plaatsnaam 2].
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. S. Dik, werkzaam bij DAS te Amsterdam.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennisgenomen van:
– het klaagschrift met bijlagen ontvangen op 8 september 2017;
– het verweerschrift met bijlagen ontvangen op 1 december 2017.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 5 februari 2018 in aanwezigheid van klager, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden.
1.3
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing – vanwege tweede paasdag – niet op 2 april 2018 maar op 3 april 2018 verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen wat partijen ter zitting verklaard hebben, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klager is vader van de minderjarige kinderen: [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] 2007, en [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] 2011, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen.
2.2
Klager en zijn ex-partner, de moeder van de kinderen (hierna te noemen: de moeder), zijn uit elkaar. Het ouderlijk gezag over de kinderen wordt gezamenlijk uitgeoefend door klager en de moeder.
2.3
In mei 2015 is aan klager en de moeder wegens hun relatieproblemen hulpverlening vanuit een RIAGG ingezet.
2.4
Op 15 juli 2015 hebben klager en de moeder een intakegesprek bij [instelling] gehad om de mogelijke gevolgen van de relatieproblemen voor de kinderen in kaart te brengen. Vervolgens is vanaf 3 september 2015, vanuit [instelling], hulpverlening aan klager en de moeder ingezet door een collega van beklaagde (beklaagde in de zaak 17.036Tf).
2.5
Beklaagde is van 8 oktober 2015 tot en met 17 februari 2016 vanuit [instelling] in het team Acute Zorg als ambulant hulpverlener bij het gezin betrokken geweest.
2.6
In verband met de aanmelding van het gezin van klager bij de gemeente [plaatsnaam 1] ten behoeve van het aanvragen van een beschermtafeloverleg, heeft beklaagde een familiegroepsplan opgesteld. Beklaagde heeft op 21 oktober 2015 per e-mail het familiegroepsplan (onder meer) naar de gemeente [plaatsnaam 1], klager en de moeder gestuurd.
2.7
Medio oktober 2015 is er op verzoek van de moeder gezocht naar een zogenoemde time-out plek voor de moeder.
2.8
Op 27 oktober 2015 heeft, op voorstel van de betrokken medewerker vanuit [instelling], een verkennend kennismakingsgesprek plaatsgevonden met de moeder en met klager om te bezien of tegemoet kon worden gekomen aan de wens van de moeder voor een time-out plek bij [instelling], hierna te noemen: [vrouwenopvang].
2.9
Op 28 oktober 2015 meldt de moeder zich samen met de kinderen bij [vrouwenopvang] als slachtoffer van huiselijk geweld. De moeder en de kinderen zijn dezelfde dag opgenomen bij [vrouwenopvang].
2.10
Op 4 november 2015 heeft beklaagde een aangepaste versie van het familiegroepsplan aan de gemeente [plaatsnaam 1] toegezonden.
2.11
Op 31 december 2015 heeft beklaagde een concept eindverslag crisisplan aan klager en de moeder toegezonden voor commentaar.
2.12
Naar aanleiding van het concept eindverslag heeft klager onder meer aangegeven zich niet te kunnen vinden in de passage waarin is opgenomen dat ouders met momenten onbetrouwbaar zijn. Vervolgens heeft beklaagde voornoemde passage aangepast en op 17 februari 2016 aan klager aangegeven dat het definitieve eindverslag per aangetekende post aan hem en de moeder zal worden verzonden.
2.13
Op 15 december 2016 eindigt de plaatsing van de moeder en de kinderen bij [vrouwenopvang].
2.14
Beklaagde is als jeugdzorgwerker sinds [datum] 2013 geregistreerd bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ.
3 De klacht, het verweer en de beoordeling
3.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
3.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3
De klacht heeft betrekking op het handelen van beklaagde naar aanleiding van een geluidsopname, die klager aan beklaagde heeft toegezonden, en de wijze waarop het familiegroepsplan en eindverslag zijn opgesteld.
3.1.4
Hierna zullen de in het klaagschrift genoemde klachtonderdelen een voor een worden besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel worden de klacht en het verweer, zakelijk en verkort weergegeven, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College volgt.
3.2 Klachtonderdeel I
3.2.1
Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft bewijsmateriaal genegeerd / terugkoppeling geweigerd ondanks het feit dat klager aan de door beklaagde gestelde voorwaarde had voldaan.
Toelichting:
Klager heeft een geluidsopname gemaakt van de moeder waarop te horen is dat zij schreeuwt tegen klager en de kinderen. Beklaagde heeft aan klager aangegeven dat zij niks met de geluidsopname kon doen, tenzij klager de moeder zelf op de hoogte zou stellen dat hij in het bezit was van de geluidsopname. Nadat klager de moeder op 26 oktober 2015 heeft geïnformeerd over de geluidsopname, heeft beklaagde nagelaten te handelen. Deze passieve houding van beklaagde is schadelijk geweest, omdat de moeder zich vervolgens op 28 oktober 2015 voor een opname bij [vrouwenopvang] gemeld heeft. Klager meent dat beklaagde met dit handelen artikelen C (bereid iedere cliënte te helpen), D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp), E (respect) en J (vertrouwelijkheid) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker heeft geschonden.
3.2.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Anders dan klager stelt heeft beklaagde wel degelijk actie ondernomen, nadat klager aan het verzoek van beklaagde had voldaan om de moeder op de hoogte te stellen van de geluidsopname. Beklaagde is het gesprek aangegaan met de moeder, waarbij de moeder haar kant van het verhaal heeft verteld. Beklaagde heeft vervolgens mondeling aan klager en de moeder teruggekoppeld dat beide ouders een ander scenario schetsten, maar deze beiden schadelijk zijn voor de kinderen en hen blootstelt aan een voor hen psychisch onveilige situatie.
3.2.3
Het College stelt op basis van de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht vast dat klager een geluidsopname van de moeder aan beklaagde en een collega van beklaagde heeft toegezonden. Klager heeft aangegeven dat beklaagde hem niet heeft geïnformeerd over wat zij met de geluidsopname heeft gedaan. Beklaagde stelt daarentegen dat zij klager hier mondeling over heeft geïnformeerd. Het College constateert dat klaagster en beklaagde een verschillende beleving hebben omtrent de vraag wat beklaagde met de geluidsopname heeft gedaan. Nu aan het woord van de een niet meer geloof kan worden gehecht dan aan het woord van de ander, is het vaste jurisprudentie dat het verwijt van klager niet gegrond kan worden bevonden. Het College kan de feiten die ten grondslag liggen aan dit verwijt immers niet vaststellen.
3.2.4
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
3.3 Klachtonderdeel II
3.3.1
Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
Beklaagde heeft een rapportage extern verspreid zonder gelegenheid te geven aan de ouders om op de rapportage te reageren en heeft twee rapportages opgesteld die niet voldoen aan de minimum kwaliteitseisen.
Toelichting:
Het familiegroepsplan, opgesteld door beklaagde, voldoet volgens klager niet aan de minimale randvoorwaarden, welke door de ombudsman in 2013 in het rapport “Is de zorg gegrond?” zijn geadviseerd. Klager en de moeder zijn niet in de gelegenheid gesteld om op het concept familiegroepsplan te reageren. Voorts heeft beklaagde nagelaten om bij het opstellen van het familiegroepsplan overleg te voeren met haar collega. Beklaagde had met haar collega moeten overleggen, omdat zij pas kort bij het dossier betrokken was. Ook heeft zij een groot deel van de aantekeningen, naar aanleiding van het intakegesprek op 15 juli 2015, overgenomen in het familiegroepsplan zonder te verifiëren of deze informatie nog actueel was. Klager heeft tot slot aan beklaagde gevraagd aan wie zij het familiegroepsplan heeft verzonden, maar zij heeft hier niet op gereageerd. Tijdens een gesprek op 8 maart 2016 is klager erachter gekomen dat beklaagde het onjuiste familiegroepsplan onder meer aan een raadsonderzoeker heeft toegezonden.
Het eindverslag crisisplan voldoet volgens klager ook niet aan het merendeel van de minimale randvoorwaarden, welke door de ombudsman in 2013 in het rapport “Is de zorg gegrond?” zijn geadviseerd. Beklaagde heeft in het concept eindverslag de zin opgenomen dat beide ouders met momenten onbetrouwbaar zijn. Klager heeft aangegeven dat het slechts een mening van beklaagde is dat klager onbetrouwbaar is en geen feit. Beklaagde heeft vervolgens betreffende passage verwijderd, maar ten onrechte heeft zij ook uit het eindverslag gehaald dat de moeder met momenten onbetrouwbaar is. Hierdoor meent klager dat de van belang zijnde feiten niet in het eindverslag opgenomen zijn en dat het verslag niet voldoet aan de wettelijke eis van artikel 3.3 Jeugdwet. Klager meent dat beklaagde met dit handelen artikelen D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdhulp), E (respect), J (vertrouwelijkheid) en M (verslaglegging/dossiervorming) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker geschonden heeft.
3.3.2
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Het rapport van de nationale ombudsman, waar klager naar verwijst, is een advies welke is geschreven met het oog op hulpverlening in het gedwongen kader. Hier is in het onderhavige geval, ten tijde van het opstellen van het familiegroepsplan en eindverslag, geen sprake van geweest. Beklaagde heeft het familiegroepsplan op 21 oktober 2015 tegelijkertijd aan zowel ouders als de gemeente [plaatsnaam 1] gestuurd, en daarbij aan klager en de moeder gevraagd om ook hun visie op het familiegroepsplan aan te leveren. Beklaagde heeft aangegeven dat in het familiegroepsplan inderdaad onjuiste en verouderde informatie terecht is gekomen. Beklaagde betreurt dit ten zeerste en heeft haar excuses hiervoor reeds aangeboden. Beklaagde realiseert zich dat het achteraf beter was geweest om eerst alleen naar klager en de moeder een conceptversie van het familiegroepsplan te sturen. Toen het voor beklaagde duidelijk werd dat er fouten in het stuk over de familiegeschiedenis in het familiegroepsplan zaten, heeft beklaagde in samenspraak met haar collega de familiegeschiedenis aanpast. Vervolgens heeft beklaagde het gecorrigeerde familiegroepsplan met het commentaar van klager opnieuw naar de gemeente [plaatsnaam 1] verstuurd met het verzoek om de eerdere versie als niet verzonden te beschouwen. Beklaagde betreurt het tot slot dat de raadsonderzoeker beschikt over het (verouderde) familiegroepsplan, maar dit is buiten haar om gebeurd. Beklaagde is open geweest over wie het initiële familiegroepsplan heeft ontvangen. Zij heeft dit immers aan alle betrokkenen tegelijk per e-mail verstuurd, met uitzondering van de medewerker van de gemeente [plaatsnaam 1] aan wie zij de aangepaste versie van het familiegroepsplan heeft verzonden.
Ten aanzien van het eindverslag crisisplan voert beklaagde het volgende aan. Naar aanleiding van
e-mailcontact met klager heeft beklaagde ervoor gekozen de tekst zodanig te formuleren dat het woord ‘onbetrouwbaar’ er niet meer in stond, maar tegelijkertijd toch duidelijk zou zijn waar beklaagde in de hulpverlening bij beide ouders tegenaan was gelopen.
3.3.3
Het College constateert dat klachtonderdeel II ziet op het familiegroepsplan en op het eindverslag crisisplan. Klager stelt dat deze niet voldoen aan de minimale randwoorden zoals genoemd in het rapport ‘Is de zorg gegrond?’ uit 2013 van de nationale ombudsman. Beklaagde meent dat het familiegroepsplan en het eindverslag crisisplan niet aan de eisen van dat rapport hoeven te voldoen, omdat het slechts geldt in het gedwongen kader. Het College volgt beklaagde in haar stelling. Het rapport is geschreven ten behoeve van het toenmalige Bureau Jeugdzorg, Advies- en Meldpunt Kindermishandeling en de Raad voor de Kinderbescherming. Het rapport is dus geschreven voor gecertificeerde instellingen, de Raad voor de Kinderbescherming en Advies- en Meldpunt Kindermishandeling. Nu [instelling] geen gecertificeerde instelling is, zien de in het rapport neergelegde randvoorwaarden niet toe op het door beklaagde opgestelde familiegroepsplan en eindverslag crisisplan. Gelet hierop heeft het College niet getoetst of het familiegroepsplan en het eindverslag crisisplan aan de minimale randvoorwaarden uit het rapport voldoen.
3.3.4
Ten aanzien van het familiegroepsplan oordeelt het College als volgt. Klager verwijt beklaagde allereerst dat zij niet een conceptversie van het familiegroepsplan aan klager en de moeder heeft toegezonden, alvorens het naar de gemeente [plaatsnaam 1] te sturen. Het College stelt vast dat beklaagde, middels het e-mailbericht d.d. 21 oktober 2015, het familiegroepsplan gelijktijdig aan zowel klager en de moeder als de gemeente [plaatsnaam 1] heeft verzonden. Het College overweegt dat beklaagde het familiegroepsplan achteraf beter eerst aan klager en de moeder toe had kunnen zenden, alvorens het aan de gemeente [plaatsnaam 1] te sturen. Beklaagde heeft echter in het e-mailbericht d.d. 21 oktober 2015 ook aangegeven dat klager en de moeder op het familiegroepsplan konden reageren of aanvullingen doorgeven. Uit het door beklaagde overgelegde e-mailbericht d.d. 4 november 2015 is het College gebleken dat de aanvullingen van klager ook zijn verwerkt in het familiegroepsplan. Bij de tuchtrechtelijke toetsing gaat het er niet om of het handelen beter had gekund. Beklaagde heeft in het e-mailbericht d.d. 21 oktober 2015 aan de gemeente [plaatsnaam 1] voldoende kenbaar gemaakt dat het familiegroepsplan mogelijk nog zou wijzigen en heeft het commentaar van klager verwerkt in het familiegroepsplan. Het College oordeelt dat beklaagde aldus binnen de grenzen van een redelijke beroepsuitoefening is gebleven.
Ten aanzien van het verwijt dat het familiegroepsplan achterhaald was, is het College gebleken dat beklaagde verouderde informatie in het familiegroepsplan heeft opgenomen. Hoewel beklaagde hierin niet geheel zorgvuldig heeft gehandeld, heeft zij naar het oordeel van het College voldoende inzichtelijk gemaakt welke stappen zij heeft ondernomen, toen zij heeft geconstateerd dat het familiegroepsplan achterhaald was. Beklaagde heeft naar het oordeel van het College gereflecteerd op haar handelen, doordat zij de gemeente heeft verzocht het achterhaalde familiegroepsplan te verwijderen en het juiste familiegroepsplan toe te sturen. Het College acht het handelen van beklaagde daarom niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
Tot slot verwijt klager beklaagde dat zij het familiegroepsplan aan een raadsonderzoeker heeft toegezonden. Beklaagde betwist dat. Ter staving van haar stelling heeft zij de e-mailberichten overgelegd waaruit blijkt aan wie zij het familiegroepsplan heeft toegezonden. Naar het oordeel van het College heeft beklaagde hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat het familiegroepsplan niet door haar handelen bij de raadsonderzoeker terecht is gekomen.
3.3.5
Ten aanzien van het verwijt dat beklaagde in het eindverslag crisisplan niet de van belang zijnde feiten heeft opgenomen, oordeelt het College als volgt. Klager stelt dat beklaagde ten onrechte de passage, waarin opgenomen was dat de moeder met momenten onbetrouwbaar is, uit het eindverslag crisisplan heeft gehaald. Het College kan beklaagde volgen in haar afwegingen om de passage in het eindverslag te herschrijven. Het getuigt naar het oordeel van het College van professionaliteit om de passage op neutrale wijze te formuleren en daarmee buiten de strijd van klager en de moeder te blijven. Beklaagde valt hierin aldus geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. Overigens is het College van oordeel dat het door klager aangehaalde artikel uit de Jeugdwet op de hulpverlening vanuit [instelling] niet van toepassing is, omdat dit artikel slechts geldt voor gecertificeerde instellingen en de Raad voor de Kinderbescherming. Het College verwijst in verband hiermee naar overweging 3.3.3 van deze beslissing.
3.3.6
Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:
– verklaart alle klachtonderdelen ongegrond.
Aldus gedaan door het College en op 3 april 2018 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. drs. L.C. Mulder, voorzitter
mevrouw mr. L.C. Groen, secretaris