College van Beroep | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 17.025B

Het kan de jeugdbeschermer niet tuchtrechtelijk worden verweten dat er geen dossierinzage is georganiseerd in de periode dat zij met verlof was

Het College van Beroep heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. M.M. Brink, voorzitter,
de heer mr. A.P. van der Linden, lid-jurist,
mevrouw J.E. Blaauw-Glas, lid-beroepsgenoot,
mevrouw A. Wilting, lid-beroepsgenoot,
mevrouw M. Fokken, lid-beroepsgenoot,

in de zaak van:

[appellant], wonende te [plaatsnaam], klager in eerste aanleg, hierna te noemen: appellant,

tegen:

[verweerster], ten tijde van het beklaagde handelen werkzaam als jeugdbeschermer bij [GI], hierna te noemen: de GI, beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen: verweerster.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. R.A.E. Thijssen.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College van Beroep heeft kennisgenomen van:
– het door appellant bij het College van Toezicht ingediende klaagschrift ontvangen op 29 september 2016;
– het door verweerster bij het College van Toezicht ingediende verweerschrift ontvangen op 25 januari 2017;
– de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 16.126T van 4 augustus 2017;
– het door appellant ingestelde beroepschrift tegen voornoemde beslissing ontvangen op 8 augustus 2017, en de aanvulling hierop, ontvangen op 6 september 2017, en de aanvulling met bijlagen ontvangen op 7 september 2017;
– het door verweerster ingediende verweerschrift ontvangen op 18 oktober 2017, met bijlagen, ontvangen op 16 oktober 2017.

1.2

Bij voornoemde beslissing heeft het College van Toezicht de klachtonderdelen I, III en IV ongegrond verklaard, en appellant voor wat betreft klachtonderdeel II niet-ontvankelijk in zijn klacht verklaard.

1.3

Tegen deze beslissing is door appellant op 8 augustus 2017 – tijdig – beroep aangetekend.

1.4

Door verweerster is op 18 oktober 2017 een verweerschrift tegen het beroep ingediend. De bijlagen bij het verweerschrift zijn door de voormalig werkgever van verweerster ingediend op 16 oktober 2017.

1.5

De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 1 februari 2018 in aanwezigheid van appellant. Verweerster is met bericht van afmelding niet tijdens de mondelinge behandeling van het beroep verschenen.

1.6

Naar aanleiding van de afmelding van verweerster staat het College van Beroep allereerst stil bij het volgende. Verweerster heeft lopende de procedure tweemaal aangegeven, om haar moverende redenen, dat zij niet ter zitting zal verschijnen. Het College van Beroep heeft daarop besloten de mondelinge behandeling van het beroep, ondanks de afwezigheid van verweerster, toch doorgang te laten vinden. Het College van Beroep betreurt het dat verweerster ter zitting niet aanwezig was, waardoor het stellen van nadere vragen niet mogelijk was. Het College van Beroep kan dit echter, gezien de houding van appellant voorafgaand en tijdens de mondelinge behandeling van het beroep, wel billijken.

1.7

Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter medegedeeld dat de beslissing over acht weken verstuurd zal worden.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van Beroep van de volgende feiten uit:

2.1

Appellant is de biologische vader van [minderjarige] geboren op [geboortedatum] 2003. Vanaf de geboorte van [minderjarige] is de moeder belast met het ouderlijk gezag. De moeder van [minderjarige] is bij beschikking van 26 augustus 2011 ontheven uit het ouderlijk gezag. Appellant was sinds 2006 belast met het gezag over [minderjarige]. Bij beschikking van 3 oktober 2011 is appellant ontheven uit het ouderlijk gezag. Deze beschikking is op 8 mei 2013 door het gerechtshof bekrachtigd.

2.2

[Minderjarige] is op 30 november 2004 uit huis geplaatst en vervolgens in een pleeggezin geplaatst. Op 1 december 2004 is de voorlopige voogdij uitgesproken en is [minderjarige] in een crisisgezin geplaatst.

2.3

[Minderjarige] is onder toezicht gesteld op 4 januari 2005. Sinds 1 maart 2005 woont [minderjarige] bij een pleeggezin.

2.4

Bij beschikking van de rechtbank van 23 augustus 2012 is beslist dat appellant één keer per kwartaal door de GI schriftelijk op de hoogte wordt gebracht over belangrijke ontwikkelingen die [minderjarige] of diens verzorging en opvoeding betreffen.

2.5

Bij beschikking van de rechtbank van 6 maart 2014 is de omgang tussen appellant en [minderjarige] gedurende een jaar ontzegd. Deze beschikking is op 20 mei 2015 door het gerechtshof bekrachtigd.

2.6

Verweerster is met verlof gegaan en heeft appellant hierover per e-mail bericht op 29 maart en 30 maart 2016. Zij heeft haar werkzaamheden voor de GI beëindigd met ingang van 31 augustus 2016.

2.7

Verweerster is geregistreerd bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen SKJ, sinds [datum] 2013. Zij heeft van 16 oktober 2012 tot en met 31 maart 2016 de voogdij over [minderjarige] namens de GI uitgevoerd.

3 Het beroep, het verweer en de beoordeling

3.1

Het College van Beroep wijst allereerst op het volgende:

3.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

3.1.2

Het College van Beroep toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College van Beroep is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

3.1.3

Het beroepschrift richt zich tegen de beoordeling door het College van Toezicht van 13 april 2017 van de klachtonderdelen I, III en IV, die door het College van Toezicht ongegrond zijn verklaard, en klachtonderdeel II, waarin appellant door het College van Toezicht niet-ontvankelijk is verklaard.

3.1.4

Hierna worden de in het beroepschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel wordt de oorspronkelijke klacht genoemd, het oordeel van het College van Toezicht, de grieven in beroep, evenals het verweer in beroep, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College van Beroep zal worden gegeven.

3.2

Klachtonderdeel I

3.2.1

Bij het College van Toezicht is klachtonderdeel I als volgt geformuleerd: “[Verweerster] heeft [appellant] niet tijdig geïnformeerd dat zij zou stoppen als gezinsvoogd.”

3.2.2

Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “[Verweerster] heeft gesteld dat zij [appellant] over haar afwezigheid heeft geïnformeerd per e-mail van 29 maart 2016 en 30 maart 2016. [Appellant] heeft tijdens de mondelinge behandeling te kennen gegeven dat hij deze e-mail niet heeft ontvangen. Onder deze omstandigheden kan het College [van Toezicht] niet vaststellen of [appellant] de e-mail wel of niet heeft ontvangen omdat aan het woord van de een niet meer geloof kan worden gehecht dan aan het woord van de ander. In gevallen als deze is het vaste tuchtrechtspraak dat het verwijt van [appellant] niet gegrond is nu voor een oordeel of een bepaalde verweten gedraging van [verweerster] tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Dit klachtonderdeel is ongegrond.”

3.2.3

Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat in Nederland de bewijslast bij de verzender ligt. Dit is geen woord van de een tegen de ander zoals door het College van Toezicht wordt gesteld, maar een harde juridische norm.

3.2.4

Ter aanvulling van haar verweer in eerste aanleg heeft verweerster de bedoelde e-mails, te weten de e-mails van 29 maart 2016 en 30 maart 2016, ingediend. Uit deze e-mails valt op te maken dat verweerster appellant heeft geïnformeerd dat zij vanaf 1 april 2016 voor langere tijd met verlof gaat.

3.2.5

Het College van Beroep overweegt dat de betrokkenheid van verweerster met name heeft bestaan uit de administratieve afhandeling van het toesturen van rapportages. Er was geen sprake van ander contact tussen partijen. Het College van Beroep acht, gelet op de positie van verweerster, een uitgebreidere overdracht niet noodzakelijk. Verweerster heeft per e-mail, op 29 en 30 maart 2016, appellant ervan op de hoogte gebracht dat zij voor langere tijd met verlof ging, en dat er vanaf 1 april 2016 een andere contactpersoon zou zijn. Nu appellant weliswaar de juridische vader is maar de rechter zijn gezag heeft beëindigd, kon verweerster naar het oordeel van het College van Beroep volstaan met de wijze waarop zij appellant op de hoogte heeft gebracht van haar afwezigheid. Het College van Beroep volgt aldus het College van Toezicht in het oordeel dat deze klacht ongegrond is. De grief faalt.

3.3

Klachtonderdeel II

3.3.1

Bij het College van Toezicht is klachtonderdeel II als volgt geformuleerd: “[Verweerster] heeft niet gezorgd voor vervanging tijdens haar verlof, dan wel vanaf haar vertrek.”

3.3.2

Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het behoort niet tot de taak van [verweerster] om vervanging te regelen tijdens haar verlof en op het moment dat zij haar werkzaamheden voor de GI beëindigt. Dat is een taak die is voorbehouden aan de GI. Het College [van Toezicht] is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van de GI te toetsen zodat [appellant] niet-ontvankelijk is in dit klachtonderdeel.”

3.3.3

Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan dat al het handelen van verweerster haar eigen beroepsmatig handelen betreft. Zij kan zich niet achter de rechtspersoon verschuilen. Als zij dit wel zou kunnen, dient zij deze norm standaard te overleggen.

3.3.4

Verweerster geeft aan dat zij de door appellant gebruikte zinsnede ten aanzien van dit klachtonderdeel niet begrijpt en zich daar niet in kan plaatsen. Voor het overige verwijst zij naar de e-mails van 29 maart 2016 en 30 maart 2016, waaruit blijkt dat zij voor vervanging heeft gezorgd tijdens haar afwezigheid.

3.3.5

Het College van Beroep overweegt allereerst dat uit de door verweerster overlegde e-mailberichten van 29 en 30 maart 2016 blijkt dat er een contactpersoon was aangewezen bij haar afwezigheid. Voor het overige volgt het College van Beroep het oordeel van het College van Toezicht, in die zin dat nadat verweerster tijdig haar afwezigheid had aangekondigd, het de taak van de GI was om vervanging voor verweerster te regelen. Het College van Beroep verwijst ter onderbouwing van dit oordeel naar artikel 4.1.1 lid 2 van de Jeugdwet: “De jeugdhulpaanbieder en de gecertificeerde instelling organiseren zich op zodanige wijze, voorzien zich kwalitatief en kwantitatief zodanig van personeel en materieel en dragen zorg voor een zodanige verantwoordelijkheidstoedeling, dat een en ander leidt of redelijkerwijs moet leiden tot verantwoorde hulp. […]” Nu dit het handelen dan wel het niet handelen van de GI betreft, is het College van Beroep gelet op hetgeen is overwogen in 3.1.2, niet bevoegd dit handelen te toetsen. Appellant is niet-ontvankelijk in deze klacht, de grief faalt.

3.4

Klachtonderdeel III

3.4.1

Bij het College van Toezicht is klachtonderdeel III als volgt geformuleerd: “[Verweerster] heeft tot op heden nagelaten om de afgesproken kwartaalrapportages op te sturen.”

3.4.2

Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “[Appellant] heeft gesteld dat [verweerster] geen kwartaalrapportages aan hem heeft verstuurd. [Verweerster] heeft dit betwist. Het [College van Toezicht] heeft in het dossier geen aanknopingspunten kunnen vinden die leiden tot de conclusie dat [verweerster] de kwartaalrapportages niet heeft opgestuurd of niet heeft willen opsturen zodat het klachtonderdeel ongegrond is.”

3.4.3

Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht dezelfde grief aan als weergegeven onder 3.3.3. Deze grief dient alhier als herhaald en ingelast te worden beschouwd.

3.4.4

Voor dit klachtonderdeel verwijst verweerster naar haar verweerschrift in eerste aanleg van 25 januari 2017. Hierin schrijft verweerster: “Na overleg met mijn gebiedsmanager heb ik begrepen dat er gedurende mijn verlof en daarna tot op heden elk kwartaal, zoals is vastgesteld in de Hof beschikking van 8 mei 2013, een kwartaalrapportage is verzonden naar [appellant]. Ik vertrouw hierop. Mocht hier behoefte aan zijn, kunnen de kwartaalrapportages worden opgevraagd bij [GI].”

3.4.5

Het College van Beroep stelt vast dat het niet duidelijk is of appellant de kwartaalrapportages daadwerkelijk heeft ontvangen. Nu dit niet goed vast te stellen is, moet het College van Beroep afgaan op de door partijen ter beschikking gestelde stukken. Op grond van de contactjournaals concludeert het College van Beroep dat in ieder geval op 29 maart 2016 een kwartaalrapportage is verzonden aan appellant.

In zijn algemeenheid merkt het College van Beroep op dat het aangetekend versturen van post in een vergelijkbare situatie aanbevelingswaardig kan zijn om discussies als de onderhavige te vermijden.

Voorts overweegt het College van Beroep dat in het beroepschrift en tijdens de mondelinge behandeling van het beroep door appellant niet duidelijk is gemaakt wat zijn individuele belang is bij deze specifieke klacht. Immers, het tuchtrecht gaat alleen over het handelen op een specifiek moment. Het is naar het oordeel van het College van Beroep niet vast komen te staan dat er op een bepaald specifiek moment tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld door verweerster. Het College van Beroep volgt dan ook het College van Toezicht in zijn oordeel en verklaart dit klachtonderdeel ongegrond, waardoor de grief faalt.

3.5

Klachtonderdeel IV

3.5.1

Bij het College van Toezicht is het klachtonderdeel als volgt geformuleerd: “[Verweerster] heeft geen nieuwe dossierinzage voor [appellant] geregeld vanaf augustus 2016.”

3.5.2

Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “[Appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat [verweerster] geen dossierinzage voor hem heeft geregeld in augustus 2016. Nu [verweerster] in deze maand met verlof was, kan haar hiervan geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Het klachtonderdeel is ongegrond.”

3.5.3

Appellant voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat dossierinzages onder de Wet bescherming persoonsgegevens vallen en daardoor aan wettelijke termijnen zijn gebonden. Deze termijnen lopen door, ook als verweerster ziek, zwak, misselijk of met vakantie is. Appellant is van mening dat verweerster bij afwezigheid een vervanger had moeten regelen, hetgeen in het verleden wel gebeurde bij eerdere dossierinzages.

3.5.4

Verweerster sluit zich voor wat betreft deze grief aan bij het oordeel van het College van Toezicht, waarin wordt gesteld dat zij wegens haar afwezigheid niet verantwoordelijk was voor het organiseren van dossierinzage. Tevens was er duidelijke vervanging geregeld tijdens haar afwezigheid, zoals uit de e-mailberichten van 29 en 30 maart 2016 blijkt.

3.5.5

Het College van Beroep overweegt dat verweerster in de genoemde periode, vanaf augustus 2016, met verlof was en daarna niet meer werkzaam was voor de GI. Naar het oordeel van het College van Beroep kan verweerster aldus geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt voor het niet organiseren van een dossierinzage in die periode. Het College van Beroep volgt hierin het oordeel van het College van Toezicht, met dien verstande dat de conclusie van dit oordeel moet zijn dat appellant niet-ontvankelijk wordt verklaard in de klacht, in plaats van dat de klacht ongegrond is. Nu deze klacht, net als klachtonderdeel II, gaat over het handelen, of het niet-handelen, van de GI, is ook hier overweging 3.1.2 van toepassing. De grief faalt, het College van Beroep verklaart appellant niet-ontvankelijk in deze klacht.

4 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:

– verklaart – opnieuw rechtdoende – appellant niet-ontvankelijk in klachtonderdeel IV en vernietigt in zoverre de beslissing van het College van Toezicht van 4 augustus 2017;
– handhaaft het oordeel van het College van Toezicht in die beslissing betreffende klachtonderdelen I, II en III.

Aldus gedaan door het College van Beroep in de genoemde samenstelling en op 29 maart 2018 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. M.M. Brink,
voorzitter

mevrouw mr. R.A.E. Thijssen,
secretaris