Het College van Beroep heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
de heer mr. A.P. van der Linden, voorzitter,
de heer mr. P.A.J.Th. van Teeffelen, lid-jurist,
de heer drs. R.K. Koning, lid-beroepsgenoot,
mevrouw drs. M. Hermsen – van Dijk, lid-beroepsgenoot,
mevrouw drs. C.D. Witsenburg, lid-beroepsgenoot,
over het door:
[Appellante], werkzaam als gedragswetenschapper bij [instelling] te [plaatsnaam] (hierna te noemen: [instelling]), beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen: appellante,
ingediende beroepschrift tegen:
[Verweerder], klager in eerste aanleg, wonende te [plaatsnaam], hierna te noemen: verweerder.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. R.A.E. Thijssen.
Appellante wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. M.C.G.M. van den Heuvel, werkzaam als advocaat bij Marree & Dijxhoorn advocaten te Amersfoort.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College van Beroep heeft kennisgenomen van:
– het door verweerder bij het College van Toezicht ingediende klaagschrift ontvangen op 18 oktober 2016, aangevuld op 3 november 2016, met bijlage;
– het door appellante bij het College van Toezicht ingediende verweerschrift ontvangen op 16 december 2016, met bijlagen;
– de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 16.136T van 1 juni 2017;
– het door appellante ingestelde beroepschrift tegen voornoemde beslissing ontvangen op 26 juli 2017, met bijlagen.
1.2
Bij voornoemde beslissing heeft het College van Toezicht de klachtonderdelen II en IV ongegrond en de klachtonderdelen I en III gegrond verklaard. Aan appellante is de maatregel van berisping opgelegd.
1.3
Tegen deze beslissing is door appellante op 26 juli 2017 – tijdig – beroep aangetekend.
1.4
Door verweerder is geen verweerschrift tegen het beroep ingediend.
1.5
De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 22 februari 2018 in aanwezigheid van appellante en haar gemachtigde. Als toehoorders van de zijde van appellante zijn tijdens de mondelinge behandeling van het beroep aanwezig geweest [naam], regiomanager, en [naam], contactpersoon [instelling] beroepscode. Verweerder heeft per e-mail kenbaar gemaakt om voor hem moverende redenen niet bij de mondelinge behandeling van het beroep te zullen verschijnen.
1.6
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing uiterlijk op 19 april 2018 verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van Beroep van de volgende feiten uit:
2.1
Appellante is sinds 29 februari 2016 als psycholoog geregistreerd bij Stichting Kwaliteitsregister Jeugd, hierna te noemen: SKJ.
2.2
Verweerder is de vader van [jeugdige], geboren op [geboortedatum] 2000, hierna te noemen: [jeugdige]. Hij heeft [jeugdige] erkend. De relatie tussen verweerder en de moeder van [jeugdige], hierna gezamenlijk te noemen: de ouders, is beëindigd. Beide ouders zijn belast met het gezag over [jeugdige].
2.3
[Jeugdige] is onder toezicht gesteld omdat er grote zorgen zijn over zijn gedrag thuis en op school. Zijn ouders kunnen het niet eens worden over de hulp die ingezet zou moeten worden. De ondertoezichtstelling wordt uitgevoerd door de gecertificeerde instelling [GI] te [plaatsnaam], hierna te noemen: de GI. De gezinsvoogd die zorg draagt voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling heeft van de rechtbank de opdracht gekregen om de communicatie tussen de ouders te verbeteren en hulpverlening voor [jeugdige] te organiseren.
2.4
Op 20 januari 2016 is door de GI een bepaling jeugdhulp afgegeven die ziet op een combinatie van hulp in de thuissituatie bij de moeder en hulp op school. De bepaling is afgegeven omdat er behoefte was aan aanvullende zorg voor [jeugdige], deze zorg was acuut. De problemen waren dusdanig dat de school op het punt stond [jeugdige] van school te sturen. Er werd hem een laatste kans gegeven in de vorm van een traject bij een Onderwijs Zorg Centrum, hierna te noemen OZC-traject.
2.5
Op 21 januari 2016 hebben de moeder en de gezinsvoogd een aanvraag bij [instelling] gedaan voor opvoedondersteuning. De aanvraag is binnengekomen bij [meldpunt instelling], het centrale aanspreekpunt van [instelling]. De toenmalige leidinggevende van appellante en appellante zelf hebben besloten dat de hulpverlening het beste in de vorm van een OZC-traject kan worden ingezet.
2.6
De gezinsvoogd heeft verweerder onder gelijktijdige informatie over de inhoud van het OZC-traject verzocht om toestemming. Nu verweerder geen toestemming wilde geven, heeft hij een schriftelijke aanwijzing gekregen met daarin de opdracht alsnog toestemming te geven. Deze schriftelijke aanwijzing is door verweerder niet opgevolgd.
2.7
In februari 2016 werd [jeugdige] geschorst en stond hij op het punt om van school gestuurd te worden. De school wilde [jeugdige] nog een kans geven indien op korte termijn de hulp van [instelling] zou starten.
2.8
Op 1 maart 2016 vond een eerste afstemmingsgesprek plaats over het OZC-traject. De GI had geadviseerd verweerder niet uit te nodigen voor dit gesprek, omdat de ervaring was dat inzetten van hulp en het informeren van verweerder veel strijd opleverde. Tijdens het afstemmingsgesprek is afgesproken dat de gezinsvoogd contact zou opnemen met verweerder om hem te informeren.
2.9
De gezinsvoogd heeft vervolgens contact onderhouden met verweerder. Hoewel dit contact stroef verliep – en op verzoek van verweerder enkel per e-mail – uitte hij geen bezwaren over de behandeling. Per e-mail heeft hij aangegeven dat het standpunt en/of beleid van [instelling] met betrekking tot het OZC-traject niet door een tuchtcommissie zal worden getoetst.
2.10
Het OZC-traject verliep daarna voorspoedig en de schoolsituatie werd beter. Ondanks de volledige medewerking van [jeugdige] bleef zijn werkhouding zorgelijk. Om vast te stellen of [jeugdige] na zijn eindexamen verdere ondersteuning nodig heeft diende een IQ-test en een vragenlijst te worden afgenomen. De gezinsvoogd, [jeugdige] en zijn moeder hebben hier begin oktober 2016 mee ingestemd.
2.11
De gezinsvoogd heeft contact opgenomen met verweerder en hem om toestemming gevraagd. Op 26 september 2016 heeft verweerder laten weten geen toestemming te geven.
2.12
Op 17 oktober 2016 heeft verweerder per e-mail contact opgenomen met appellante. De volgende dag heeft verweerder zowel een klacht ingediend bij [instelling] als bij het College van Toezicht van SKJ.
2.13
[Jeugdige] heeft aangegeven niet tegen de wil van verweerder in te willen gaan. Hierop is het traject stilgelegd. De IQ-test en vragenlijst zijn vervolgens niet afgenomen bij [jeugdige].
2.14
De ondertoezichtstelling is […][maand] 2016, het moment dat [jeugdige] 16 jaar is geworden, beëindigd.
3 Het beroep en de beoordeling
3.1
Het College van Beroep wijst allereerst op het volgende:
3.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.1.2
Het College van Beroep toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College van Beroep is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.1.3
Het beroepschrift richt zich tegen de beoordeling door het College van Toezicht van 1 juni 2017 van de klachtonderdelen I en III, die door het College van Toezicht gegrond zijn verklaard.
3.1.4
Hierna worden de in het beroepschrift genoemde klachtonderdelen een voor een besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel wordt de oorspronkelijke klacht genoemd, het oordeel van het College van Toezicht, de grieven in beroep, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College van Beroep zal worden gegeven.
3.2 Klachtonderdeel I
3.2.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel I als volgt geformuleerd: “[Appellante] is zonder toestemming van [verweerder] een behandelrelatie met [jeugdige] aangegaan. [Appellante] stelt ten onrechte dat daarvoor geen toestemming van beide ouders nodig is.”
3.2.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “Het College [van Toezicht] stelt vast dat er vanaf 1 maart 2016 in het kader van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (WGBO) en in het kader van artikel 1.3 van de Beroepscode voor Psychologen [verder: de Beroepscode] een behandelrelatie en professionele relatie bestond tussen [jeugdige] en [appellante]. Reeds vanaf dat moment had [appellante] daarvoor – behoudens heel zwaarwegende uitzonderingen – van beide ouders toestemming moeten krijgen. Het College [van Toezicht] heeft geconstateerd dat [verweerder] expliciet geen toestemming heeft gegeven voor een behandeling, terwijl niet is gebleken van een zwaarwegend belang waardoor toestemming van beide ouders niet noodzakelijk zou zijn (artikel 7:450 lid 2 [van het Burgerlijk Wetboek, hierna te noemen: BW]). Tevens constateert het College [van Toezicht] dat [appellante] niet in overeenstemming met artikel 7 [van de Beroepscode] heeft gehandeld. [Jeugdige] had op het moment van behandeling de leeftijd van 15 jaar, waardoor [appellante] de uit de beroepscode voortvloeiende verplichtingen jegens [Jeugdige] en diens beide gezaghebbende ouders had moeten nakomen, waaronder gerichte toestemming van beide gezaghebbende ouders.
Voorts overweegt het College [van Toezicht] dat, ook op het moment dat het team (bestaande uit gezinsvoogd, de jeugdzorgwerker en de gedragswetenschapper) besluit dat het goed is voor [jeugdige] om zich binnen het kader van de OTS te laten behandelen, [appellante] een zelfstandig besluit moest nemen over de vraag of aan de voorwaarden zijn voldaan die voor haar op dat moment gelden, namelijk de codes van het [Nederlands Instituut van Psychologen (NIP)]. [Appellante] heeft zich in haar beroepsmatig handelen echter niet laten leiden door de Beroepscode voor Psychologen (artikel 2, psychologen nemen in de uitvoering van hun beroep de zorgvuldigheid in acht door te handelen naar de beroepscode). Daarnaast is het van belang dat [appellante] bij een conflict van plichten overleg had moeten plegen met een – niet bij de professionele relatie betrokken – ervaren collega gedragsdeskundige en/of haar beroepsvereniging. Tevens had [appellante] de onverenigbare belangen en haar eigen positiekeuze in deze, namelijk behandeling en onderzoek versus de ontbrekende toestemming hiervoor vanuit [verweerder], in een zo vroeg mogelijk stadium aan álle betrokkenen dienen te expliciteren (artikel 49 [van de Beroepscode]). Hoewel het College [van Toezicht] van oordeel is dat [appellante] met de beste intenties heeft gehandeld, is zij op deze punten in gebreke gebleven en onzorgvuldig gebleken (artikel 2 en 15 [van de Beroepscode]). Hierbij heeft het College [van Toezicht] tevens laten meewegen dat [appellante] heeft onderkend geen kennis te hebben van de voor haar geldende beroepscode.
Het klachtonderdeel is gegrond.”
3.2.3
Appellante betwist dat zij geen kennis zou hebben van de voor haar geldende Beroepscode. Zij heeft voorts aangegeven zelf verantwoordelijk te zijn voor het handelen vanuit de Beroepscode. Door appellante wordt stilgestaan – in het licht van de onderhavige situatie – bij de verschillen tussen de Beroepscode en de WGBO. Op grond van artikel 7 van de Beroepscode dient een psycholoog bij het aangaan van een behandelrelatie met een cliënt die de leeftijd van 12, maar nog niet de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, toestemming te hebben van zowel de cliënt als diens ouders. In artikel 7:450 BW is bepaald dat voor de uitvoering van een behandelingsovereenkomst de toestemming van de cliënt is vereist. Indien de cliënt minderjarig is en de leeftijd van 12, maar nog niet die van 16 jaar heeft bereikt, kan de verrichting evenwel zonder de toestemming van de ouders worden uitgevoerd, indien deze kennelijk nodig is teneinde ernstig nadeel voor de patiënt te voorkomen, alsmede indien de cliënt ook na weigering van de toestemming, de verrichtingen weloverwogen blijft wensen. Op grond van artikel 5 van de Beroepscode dient een psycholoog zoveel mogelijk ernaar te streven dat de overige bepalingen uit de Beroepscode worden gevolgd, indien specifieke wettelijke regels psychologen verplichten af te wijken van enige bepaling uit de Beroepscode. Appellante stelt zich op het standpunt dat de bepalingen van de WGBO, in tegenstelling tot de bepalingen van de Beroepscode, van dwingend recht zijn op grond van artikel 7:468 BW. Van deze bepalingen kan niet ten nadele van de cliënt worden afgeweken. De WGBO kan derhalve worden gezien als een wettelijke verplichting om af te wijken van de Beroepscode.
Appellante stelt dat, voor zover het College van Beroep zou oordelen dat deze wettelijke verplichting niet bestaat, artikel 4 van de Beroepscode van toepassing is. In dit artikel is bepaald dat als de uitzonderlijke situatie zich voordoet dat psychologen redenen hebben om af te wijken van de door het NIP voorgeschreven handelswijze, zij de beroepsverenigingen dienen te raadplegen of een vakgenoot die niet rechtstreeks bij de professionele relatie is betrokken.
3.2.4
Appellante is van mening dat zij gehandeld heeft conform artikel 7:450 lid 2 BW. De hulpverlening aan [jeugdige] was noodzakelijk om ernstig nadeel, waaronder het vroegtijdig verlaten van school zonder diploma, te voorkomen. De benodigde hulpverlening is hem geboden in de vorm van een OZC-traject. Bovendien past het – na jaren van toestemming weigeren door verweerder – dat in het gegeven geval uiteindelijk de weloverwogen wens van [jeugdige] is gevolgd, mede in het licht van de overtuiging van appellante dat het OZC-traject, meer specifiek de IQ-test(en) en de vragenlijst, binnen de ondertoezichtstelling en de professionele standaard vielen. Ter onderbouwing van het standpunt dat [jeugdige] de behandeling weloverwogen heeft gewenst, is een rapportage van een gesprek tussen [jeugdige] en appellante overgelegd. [Jeugdige] was zich ervan bewust dat het in zijn belang was om het OZC-traject te volgen.
Voor zover het klachtonderdeel ziet op de behandelrelatie ten aanzien van de IQ-test dient, naar de mening van appellante, te worden opgemerkt dat het afnemen van de IQ-test onder de behandelingsovereenkomst van het OZC-traject valt. Appellante was in de veronderstelling binnen de reeds bestaande behandelingsovereenkomst te handelen. Voor zover het College van Beroep van oordeel is dat er wel een nieuwe behandelrelatie tot stand is gekomen, meent appellante dat zij conform artikel 7:450 lid 2 BW heeft gehandeld. Op 5 oktober 2016 is met [jeugdige] besproken waarom hij de IQ-test wilde maken en hoe het voor hem is dat verweerder geen toestemming wilde geven. Tijdens dit gesprek heeft [jeugdige] de weloverwogen keuze gemaakt om de IQ-test te willen maken en hiermee expliciet ingestemd.
3.2.5
Appellante stelt dat zij wel heeft gepoogd toestemming te krijgen van verweerder. De gezinsvoogd heeft zijn toestemming gevraagd. Verweerder was op de hoogte van de conflicterende meningen, hij wenste geen toestemming voor de behandeling te geven. Appellante betreurt echter wel dat zij haar eigen positiekeuze onvoldoende naar alle betrokkenen heeft geëxpliciteerd, in de toekomst wil zij dit zorgvuldiger oppakken.
3.2.6
Appellante stelt zich concluderend op het standpunt dat zij conform artikel 5 van de Beroepscode heeft gehandeld door het dwingend recht uit de WGBO te volgen en daarmee af te wijken van de bepalingen in de Beroepscode. Voor zover het College van Beroep van oordeel is dat zij niet conform artikel 5 van de Beroepscode heeft gehandeld, stelt appellante dat zij volgens artikel 4 van de Beroepscode heeft gehandeld. Voordat beslist werd over de uitvoering van de behandelingsovereenkomst heeft appellante regelmatig overleg gehad met collega’s. In dit overleg heeft appellante navraag gedaan of er nog andere mogelijkheden waren en of de WGBO hierin was meegenomen. Appellante heeft zoveel mogelijk conform de Beroepscode en de WGBO gehandeld en een bewuste afweging gemaakt. Appellante stelt de zorgvuldigheid in acht genomen te hebben door te handelen naar artikel 2 en 15 van de Beroepscode.
3.2.7
Het College van Beroep overweegt dat zij appellante volgt in het gegeven dat de bepalingen uit de WGBO van dwingend recht zijn (zie artikel 7:468 BW). Uit de registratie van appellante bij SKJ volgt echter dat het handelen moet worden getoetst aan de professionele standaard. Deze professionele standaard bestaat niet alleen uit de regels van dwingend recht, maar ook uit de Beroepscode en de richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming (artikel 3.1 van het Tuchtreglement).
3.2.8
Artikel 7:450 lid 2 BW bepaalt dat bij het aangaan van een behandelingsovereenkomst van een 12- tot 16-jarige in beginsel toestemming van beide ouders met gezag nodig is. Hiervan kan worden afgeweken wanneer sprake is van ernstig nadeel voor het kind, of wanneer het kind na weigering van de toestemming de behandeling weloverwogen blijft wensen. In tegenstelling tot wat het College van Toezicht hierover concludeert, stelt het College van Beroep vast dat van deze uitzonderingsgrond in deze zaak wel degelijk sprake is. Verweerder gaf geen toestemming voor de behandeling. Het is het College van Beroep gebleken dat [jeugdige] de behandeling zelf wel wilde, en ook toen verweerder hiermee niet instemde, [jeugdige] deze behandeling weloverwogen bleef wensen. Het College van Beroep oordeelt om die reden dat appellante de behandelingsovereenkomst met [jeugdige] op gerechtvaardigde gronden aan mocht gaan. Dat [jeugdige] de toestemming voor het afnemen van een IQ-test introk nadat de spanning met verweerder steeds hoger opliep, doet niet af aan het feit dat de behandelingsovereenkomst zelf daarvoor al gerechtvaardigd tot stand kwam.
3.2.9
Het College van Beroep stelt voorts vast dat de door appellante gehanteerde handelwijze, zoals door appellante zelf ook aangegeven, strijdig is met artikel 7 van de Beroepscode voor Psychologen, nu de Beroepscode niet de uitzonderingen kent zoals die in artikel 7:450 lid 2 BW zijn opgenomen. Bij het afwijken van de Beroepscode moet een psycholoog zoveel mogelijk de overige bepalingen van de Beroepscode volgen (artikel 5 van de Beroepscode), en dient de psycholoog op grond van artikel 4 van de Beroepscode ofwel de beroepsvereniging te raadplegen ofwel een vakgenoot die niet rechtstreeks bij de professionele relatie is betrokken. In tegenstelling tot wat het College van Toezicht hierover heeft opgemerkt, stelt het College van Beroep vast dat appellante wel degelijk met collega’s overleg heeft gevoerd voordat zij de behandelrelatie aanging. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft appellante dit desgevraagd nogmaals bevestigd. Dat dit collega’s waren van [instelling] doet aan het vorengaande niets af. Nu de geraadpleegde collega’s niet rechtstreeks bij de behandeling betrokken waren is er voldaan aan artikel 4 van de Beroepscode. Het College van Beroep oordeelt aldus dat appellante, door de uitzondering van artikel 7:450 lid 2 BW en artikel 4 en 5 van de Beroepscode toe te passen, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
3.2.10
De grief met betrekking tot klachtonderdeel I slaagt, waardoor deze klacht door het College van Beroep ongegrond wordt verklaard. Het verdient overigens naar de mening van het College van Beroep voor de procespositie van appellante wel aanbeveling om in het vervolg in soortgelijke procedures bewijsstukken te overleggen met betrekking tot het door haar gestelde interne overleg. Het College van Beroep heeft echter onvoldoende redenen om te twijfelen aan het woord van appellante en te concluderen dat dit overleg niet plaats zou hebben gevonden.
3.3 Klachtonderdeel III
3.3.1
Tijdens de procedure bij het College van Toezicht is klachtonderdeel III als volgt geformuleerd: “[Appellante] heeft [verweerder] vooraf niet geïnformeerd over de behandelrelatie.”
3.3.2
Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel als volgt: “[Appellante] heeft erkend dat zij [verweerder] vooraf niet zelf heeft geïnformeerd over haar behandelrelatie met [jeugdige] en het aanvullende onderzoek dat zij zou verrichten, omdat was afgesproken dat de gezinsvoogd dit zou doen. Het is echter de eigen verantwoordelijkheid en taak van [appellante] om [verweerder] hierover zelfstandig te informeren. Hierbij is door [appellante] onvoldoende rekening gehouden met het uitgangspunt van de Beroepscode (artikel 63 [van de Beroepscode]) en de richtlijnen jeugdhulp en jeugdbescherming en artikel 16 [van de Beroepscode]. [Appellante] heeft geen toestemming aan [verweerder] bij het aangaan en voortzetten van de professionele relatie met [jeugdige] (artikel 7, artikel 61 en 62 [van de Beroepscode]) gevraagd, geen zelfstandige informatie aan [verweerder] bij het aangaan en voortzetten van de professionele relatie met [jeugdige] verstrekt (artikel 63 [van de Beroepscode]) en geen gerichte toestemming van [verweerder] gekregen (artikel 1.12 [van de Beroepscode]). Het klachtonderdeel is gegrond.”
3.3.3
Appellante voert tegen de beslissing van het College van Toezicht als grief aan, dat de gezinsvoogd contact met verweerder heeft opgenomen en hem onder meer heeft geïnformeerd over de context en het doel van het onderzoek, de methoden van onderzoek en de persoon die het onderzoek afneemt. Voorts was verweerder op de hoogte dat appellante de IQ-test zou afnemen. Appellante heeft er dan ook voor gezorgd dat in haar beroepsuitoefening – weliswaar door een ander – de professionele standaard is gehanteerd waardoor zij binnen de grenzen van een redelijke bekwame beroepsuitoefening is gebleven. Appellante erkent echter haar verantwoordelijkheid, ondanks het toezicht van haar kant op naleving van de professionele standaard, dat zij zelf de NIP-regels had moeten naleven. Het bestreden klachtonderdeel ziet er echter enkel op dat appellante, verweerder niet tijdig zou hebben geïnformeerd over de behandelrelatie. Appellante stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van schending van de artikelen 1.12, 7, 61 en 62 van de Beroepscode.
3.3.4
Appellante merkt voorts in algemene zin op dat zij geschrokken is van de (tucht)klacht en de beslissing van het College van Toezicht van 1 juni 2017. Zij meende in het belang van [jeugdige] te hebben gehandeld, maar ze erkent haar verantwoordelijkheid. In haar dagelijkse praktijk heeft zij direct opgenomen dat in soortgelijke gevallen het informeren en het betrekken van de ouder die geen toestemming wil geven van groot belang is. Appellante is zich er van bewust dat afwijken van het verkrijgen van toestemming van de ouders van een minderjarig kind met diverse waarborgen is omkleed. Haar handelen was echter mede ingegeven vanuit de wil en het belang van [jeugdige] en de moeilijkheden die een niet meewerkende ouder met zich mee bracht.
3.3.5
Tot slot betwist appellante dat de maatregel van berisping vanwege de aard, ernst en de mate van verwijtbaarheid van de schending en gelet op de reflectie en erkenning van appellante, alsmede gelet op vergelijkbare uitspraken van het NIP, een passende maatregel is. Het College van Toezicht van het NIP heeft reeds vele uitspraken met betrekking tot de naleving van de Beroepscode gedaan. Het ligt naar de mening van appellante op de weg van SKJ om, mede gelet op de rechtszekerheid, aan te sluiten bij de jurisprudentie van het College van Toezicht van het NIP. Door appellante worden ter onderbouwing van haar standpunt twee recente uitspraken van het NIP aangehaald waarin in soortgelijke gevallen – schending informatieverplichting en het niet vragen om toestemming aan ouders van een minderjarig kind – een maatregel van waarschuwing is opgelegd. Appellante verzoekt dan ook, voor zover het College van Beroep de klachtonderdelen I en/of III gegrond verklaart, de maatregel van berisping in te trekken en een maatregel van waarschuwing op te leggen.
3.3.6
Het College van Beroep overweegt met betrekking tot dit klachtonderdeel dat appellante zowel bij het College van Toezicht als bij het College van Beroep heeft bevestigd dat zij ten onrechte verweerder niet heeft geïnformeerd. Appellante voert hiervoor als reden aan dat het communiceren met verweerder dermate moeizaam ging, dat zij de gezinsvoogd, welke wel contact met de verweerder kreeg, heeft gevraagd de informatie door te geven. Hoewel appellante al wist dat verweerder geen toestemming gaf voor de behandeling, had zij naar het oordeel van het College van Beroep verweerder wel – zelf – informatie over de behandeling moeten geven. Een schending van de door het College van Toezicht genoemde artikelen 1.12, 16, 61, 62 en 63 is het College van Beroep echter niet gebleken, nu klachtonderdeel III alleen toeziet op het feit dat appellante, verweerder niet goed heeft geïnformeerd. Het geschil rondom de toestemming is immers al beoordeeld in klachtonderdeel I.
Het College van Beroep oordeelt, in navolging van het College van Toezicht, dat klachtonderdeel III gegrond is, maar past de motivering daarvan aan. Naar het oordeel van het College van Beroep heeft appellante de artikelen 2, 11 en 15 van de Beroepscode geschonden nu zij verweerder niet voldoende heeft geïnformeerd over de behandeling van [jeugdige]. De grief slaagt dus in die zin, dat de motivering van het oordeel wordt aangepast.
3.3.7
De vraag waar het College van Beroep zich thans nog over dient te buigen is of een maatregel in de onderhavige situatie passend en geboden is. Het College van Beroep kan begrip opbrengen voor het feit dat appellante aan de gezinsvoogd heeft gevraagd verweerder te informeren, toen zij merkte dat de gezinsvoogd beter met verweerder kon communiceren dan appellante. Het College van Beroep acht het echter een basale verplichting voor appellante om de gezaghebbende ouders van een minderjarig kind te informeren over een behandeling. Deze verplichting had eventueel ook schriftelijk kunnen worden ingevuld, waardoor direct contact met verweerder niet noodzakelijk was geweest. Het College van Beroep neemt in de beoordeling van deze zaak echter mee dat appellante blijk heeft gegeven van reflectief vermogen en ook tijdens de mondelinge behandeling van het beroep nogmaals de gemaakte fout heeft erkend. Het is het College van Beroep ook duidelijk geworden dat appellante de motivering voor de wijze waarop zij heeft gehandeld niet goed over heeft weten te brengen bij het College van Toezicht, wat haar bij het College van Beroep wel is gelukt. Om voornoemde redenen ziet het College van Beroep af van het opleggen van een maatregel.
4 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:
– verklaart – opnieuw rechtdoende – klachtonderdeel I alsnog ongegrond en vernietigt in zoverre de beslissing van het College van Toezicht van 1 juni 2017;
– handhaaft het oordeel van het College van Toezicht in die beslissing betreffende klachtonderdeel III, zij het met wijziging van de motivering van het oordeel;
– trekt in de maatregel van berisping.
Aldus gedaan door het College van Beroep en op 12 april 2018 aan partijen toegezonden.
de heer mr. A.P. van der Linden
voorzitter
mevrouw mr. R.A.E. Thijssen
secretaris