Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk, voorzitter,
mevrouw mr. C.M.H.M. van Lent, lid-jurist,
de heer E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot,
mevrouw M. Grol, lid-beroepsgenoot,
mevrouw D.J.E. de Graaf, lid-beroepsgenoot.
over de door:
[[Klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [woonplaats],
ingediende klacht tegen:
[Beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdprofessional bij [instelling 1].
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. E.C. Abbing.
Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw S. de Vries, werkzaam bij
Zorgbelang Brabant.
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde [gemachtigde], werkzaam als manager bij [instelling 1].
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennis genomen van:
– het klaagschrift met de bijlagen ontvangen op 28 augustus 2017,
– het verweerschrift van 11 oktober 2017 ontvangen op 12 oktober 2017.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 20 november 2017 in aanwezigheid van klaagster, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden.
1.3
Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klaagster is moeder met gezag van een minderjarige (geboren op [geboortedatum] 2001), hierna te noemen: [de minderjarige].
2.2
In april 2015 wordt bij [de minderjarige] de diagnose ADHD in combinatie met onzekerheid en faalangst gesteld.
2.3
In september 2015 start [de minderjarige] voor de tweede keer in HAVO 2 op [school 1] (hierna te noemen: [school 1]).
2.4
Na diverse incidenten heeft [school 1] [de minderjarige] met ingang van 1 december 2015 geschorst.
2.5
Op 7 januari 2016 hebben klaagster en [de minderjarige] [school 1] verzocht hem weer toe te laten. Na overleg is [de minderjarige] op detacheringsbasis geplaatst op [school 2]. [School 1] blijft de school van inschrijving. De plaatsing op [school 2] mislukt.
2.6
[De minderjarige] gaat daarna enige tijd niet naar school. Hij is depressief, hij blowt, krijgt verkeerde vrienden en er zijn ruzies.
2.7
Er worden diverse instanties benaderd en trajecten ingezet, zoals […], […] en […]. Dit blijft echter zonder resultaat.
2.8
Klaagster benadert [instelling 2].
2.9
Bij beschikking van 8 juli 2016 geeft de rechtbank [regionaam] een machtiging ‘gesloten jeugdhulp vrijwillig kader’ af voor de periode van 8 juli 2016 tot 8 januari 2017.
2.10
Op 8 juli 2016 start [de minderjarige] voor zes weken bij [instelling 3], een gesloten jeugdzorginstelling, met [traject 1]. [Instelling 3] werkt daarin samen met een organisatie dat Multi Systeem Therapie biedt (hierna te noemen: MST).
2.11
Klaagster heeft op 8 juli 2016 een gesprek met [instelling 4], dat aansluitend op de periode bij [instelling 3], dagbesteding kan verzorgen.
2.12
Op 22 augustus 2016 krijgt [de minderjarige] een proefverlofcontract tot 20 september 2017. Hij mag naar huis; een van de voorwaarden is het volgen van dagbesteding bij [instelling 4].
2.13
Omdat het thuis niet goed verloopt, kiezen klaagster en [de minderjarige] één dag later, op 23 augustus 2016, voor een timeout bij [instelling 3].
2.14
Op 31 augustus 2016 mag [de minderjarige] weer naar huis onder de voorwaarden niet te blowen en naar de dagbesteding bij [instelling 4] te gaan voor een periode van zes maanden.
2.15
Op 21 september 2016 volgt er een schorsing van de tenuitvoerlegging van de machtiging uithuisplaatsing gesloten jeugdzorg vanuit [instelling 3], omdat [de minderjarige] zich goed heeft ingezet.
2.16
Op 28 september 2016 organiseert beklaagde een groot overleg over de plaatsing van [de minderjarige] bij [instelling 4]. Klaagster is daar niet bij aanwezig. De leerplichtambtenaar en [school 1] stellen vragen omdat [instelling 4] niet valt onder de Wet op de leerplicht.
2.17
Op 12 oktober 2016 wordt klaagster geïnformeerd over de vergadering van 28 september 2016. De conclusie is dat [de minderjarige] niet langer bij [instelling 4] kan blijven en onderwijs moet gaan volgen.
2.18
Beklaagde is gedurende deze casus vanuit [instelling 1] werkzaam als jeugdprofessional bij [instelling 2] [vestigingsplaats]. Zij is sinds januari 2016 bij klaagster en [de minderjarige] betrokken; zij begeleidt hen in het zoeken naar juiste hulp.
2.19
Beklaagde is geregistreerd bij SKJ sinds [datum] 2015.
3 De klacht
3.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
3.1.1
Beklaagde heeft zich gedurende het traject nalatig getoond door een gebrek aan kennis, professionaliteit en interesse. Daardoor is er geen indicatie voor [instelling 4] afgegeven, heeft geen overleg met de leerplichtambtenaar plaatsgevonden en is [de minderjarige] zonder borging op [instelling 4] geplaatst. Als ketenpartner droeg zij hierin haar eigen verantwoordelijkheid. Gezien de ernstige gevolgen voor [de minderjarige] valt haar dit te verwijten.
3.1.2
Toen de fouten omtrent de plaatsing bleken, heeft beklaagde geen verantwoordelijkheid genomen maar deze met afkeurenswaardige methoden verlegd naar klaagster. Zij heeft tevens toegestaan dat andere partijen dat ook deden. Als gevolg daarvan kon voor [de minderjarige] geen aanvaardbare oplossing worden gezocht. Beklaagde heeft daarmee haar beroepscode ernstig geschonden.
3.1.3
Gedurende het hele traject heeft beklaagde het belang van [de minderjarige] en de verantwoordelijkheid die zij voor hem droeg ondergeschikt gemaakt aan persoonlijke belangen. Zij heeft regelgeving, redelijkheidsprincipes en algemene fatsoensnormen veronachtzaamd, waardoor diverse basisrechten van [de minderjarige] en klaagster zijn geschonden, zoals het recht op inlichtingen, het recht op juiste verslaglegging en het recht op inspraak. Zo zijn klaagster en [de minderjarige] uitgesloten van de vergadering op 28 september 2016 waarin – zonder voorafgaand onderzoek – besluiten voor voortgezet speciaal onderwijs zijn genomen.
3.1.4
De Wet bescherming persoonsgegevens is overtreden. Het overleg op 28 september 2016 was georganiseerd door beklaagde en MST. Tijdens dit overleg is niet noodzakelijke, privacygevoelige informatie over [de minderjarige] en klaagster met [school 1] gedeeld. Ook heeft beklaagde [school 1] van niet noodzakelijke informatie voorzien, informatie die bovendien grotendeels onjuist was en die [school 1] heeft gebruikt in haar verweerschrift in de procedure bij de Landelijke Klachtencommissie Onderwijs. Dat heeft het aanmeldingsgesprek op 22 november 2016 belemmerd. Sinds 28 september 2016 is een medewerker van het Samenwerkingsverband zonder voorafgaande toestemming van klaagster bij diverse e-mailwisselingen betrokken, hetgeen in het vervolgtraject bovendien een nadelige invloed heeft gehad. De overtreding van genoemde wet waren bewuste overtredingen om bepaalde doelen te kunnen verwezenlijken.
4 Het verweer
4.1
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
I en II
Achteraf zijn beklaagde en klaagster elkaar waarschijnlijk al kwijtgeraakt vlak na de intake bij [instelling 3], [traject 1], toen [instelling 4] is geopperd als optie. Vanuit haar ervaring binnen het onderwijs is beklaagde er op dat moment van uitgegaan dat er twee sporen zouden worden uitgezet: 1) [de minderjarige] volgt onderwijs en 2) wanneer onderwijs niet lukt, is dagbesteding vanuit [instelling 4] een mogelijk alternatief. Beklaagde verkeerde daarbij in de veronderstelling dat alle betrokken partijen ervan op de hoogte waren dat het volgen van onderwijs voor [de minderjarige] altijd spoor 1 is geweest en dat [instelling 4] geen onderwijs bood. Helaas heeft beklaagde moeten constateren dat laatstgenoemde veronderstelling niet juist is geweest. Beklaagde had op dat moment haar regierol (beter) moeten oppakken. Tijdens de intake had zij ervoor moeten zorgen dat genoemde sporen voor iedereen duidelijk waren en daar expliciet akkoord op moeten vragen. Ook had beklaagde ervoor moeten zorgen dat er duidelijke afspraken gemaakt zouden worden over wie wat doet wanneer spoor 1 geëvalueerd zou worden. Wanneer het besluit genomen zou worden spoor 2 actief in werking te zetten, had bekeken moeten worden of andere partijen, zoals de leerplichtambtenaar, ingeschakeld hadden moeten worden.
De klacht van klaagster toont voor beklaagde aan dat klaagster met de beste intenties en vanuit een gevoel van overeenstemming (met onder andere beklaagde) [instelling 4] in gang heeft gezet, samen met de MST-therapeut. Beklaagde begrijpt daarom dat het voor klaagster als een donderslag bij heldere hemel kwam dat de plaatsing bij [instelling 4] moest worden stopgezet. Op dat moment is het vertrouwen van klaagster in beklaagde verdwenen en dat heeft beklaagde helaas niet meer kunnen herstellen. Dit had mogelijk voorkomen kunnen worden wanneer beklaagde haar aanname met betrekking tot kennis/expertise op onderwijs bij het begin van de plaatsing bij [instelling 4] bij de betrokken partijen had getoetst. En voorts vanuit haar regierol zorg had gedragen voor een duidelijke gezamenlijke richting en duidelijke afspraken. Hier had beklaagde vervolgens samen met klaagster actief op moeten toezien.
III
In de optiek van beklaagde heeft zij lang goed samengewerkt met klaagster. Zij betreurt het dan ook zeer dat klaagster en zij elkaar ergens in het proces zijn kwijtgeraakt en dat de hulp voor [de minderjarige] daardoor niet goed is verlopen. Beklaagde heeft gedurende het hele traject vanuit de beste intenties naar [de minderjarige] en klaagster gehandeld. Beklaagde werpt ver van haar dat in haar handelen haar eigen belangen leidend waren. Beklaagde heeft zich laten leiden door het zoeken naar passende hulp waarbij [de minderjarige] ook aan de leerplicht zou kunnen voldoen. Dit was ook steeds de wens van klaagster. Terugkijkend stelt beklaagde vast dat zij als professional een aantal zaken anders had kunnen en moeten doen.
Toen beklaagde terug kwam van vakantie had zij veel e-mails ontvangen over [de minderjarige] en de plaatsing bij [instelling 4]. Daar bleek paniek uit. Beklaagde was op dat moment in de veronderstelling dat [de minderjarige] op [instelling 4] was gestart omdat tijdens zijn verblijf op [instelling 3] duidelijk was geworden dat [de minderjarige] nog niet belastbaar was voor onderwijs. Om de paniek weg te nemen, was naar het oordeel van beklaagde snel handelen noodzakelijk. Daarom heeft zij toen een groot multidisciplinair overleg georganiseerd. Beklaagde heeft door de snelheid van handelen de noodzakelijke stap van het overleg met klaagster overgeslagen. Ofschoon dit niet bewust of opzettelijk is gebeurd, neemt beklaagde dit zichzelf kwalijk. Zij had het plan voor overleg eerst moeten bespreken met klaagster, en bij akkoord samen met haar in overleg moeten gaan met alle betrokkenen. Het enige doel dat beklaagde voor ogen stond, was dat [de minderjarige] snel de hulp zou krijgen die hij nodig had.
Beklaagde heeft de casus geanonimiseerd besproken tijdens een intervisie om uitgebreid te reflecteren op haar eigen handelen als professional en om lering te trekken uit wat niet goed is verlopen.
Beklaagde wil nogmaals benadrukken het te betreuren dat het zo gelopen is en graag haar excuses aanbieden aan klaagster en aan [de minderjarige].
5 De beoordeling van de klachtonderdelen
5.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
5.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
5.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
5.2
Het College oordeelt als volgt:
I en II
Gezien de samenhang zal het College de klachtonderdelen I en II die betrekking hebben op de plaatsing van [de minderjarige] bij [instelling 4] gezamenlijk beoordelen.
Het is het College gebleken dat de plaatsing van [de minderjarige] bij [instelling 4] geen juiste stap is geweest omdat [de minderjarige] leerplichtig was en [instelling 4] geen onderwijs bood. Uit het schriftelijke en mondelinge verweer van beklaagde blijkt dat zij heeft aangenomen dat dagbesteding op [instelling 4] voor [de minderjarige] een optie was (omdat [de minderjarige] niet belastbaar was voor onderwijs) en heeft nagelaten deze aanname van te voren te controleren. Beklaagde erkent dat zij, vanaf het moment dat er een gerechtelijke machtiging lag en [instelling 3] als gesloten instelling zorg en onderwijs ging bieden, op [instelling 3] is gaan leunen. Klaagster en [de minderjarige] raakten uit beeld en vanaf dat moment was er onduidelijkheid over de regie.
Het College stelt voorts vast dat bij de besluitvorming omtrent het onderwijs/de dagbesteding voor [de minderjarige] meerdere partijen betrokken zijn geweest, die elk op hun beurt zijn uitgegaan van aannames en veronderstellingen. Naast [instelling 3] waren onder andere betrokken [school 1], het Samenwerkingsverband, [instelling 2], [instelling 4] en de leerplichtambtenaar. Klaagster heeft zelf ook aangegeven dat het een besluit is geweest van alle instellingen gezamenlijk.
Zoals beklaagde heeft erkend, was het echter aan haar als jeugdprofessional bij [instelling 2] hierin de regie te nemen, over en weer duidelijkheid te verschaffen en expliciet akkoord te vragen. Voor zover zij dat heeft nagelaten, overweegt het College dat zij hier zorgvuldiger te werk had moeten gaan. Zij had als regiehouder van deze casus zich in moeten zetten voor een goede en efficiënte samenwerking en een duidelijke verdeling van de verantwoordelijkheden. Daarmee had zij moeten bijdragen aan een transparante en eenduidige regie van de hulpverlening.
Het College verklaart de klachtenonderdelen I en II gegrond.
III
Het College stelt vast dat klaagster met betrekking tot dit klachtonderdeel met name doelt op het door beklaagde samen met de MST-therapeut georganiseerde groot overleg op 28 september 2016. De aanleiding voor dit overleg was dat [de minderjarige] aansluitend vanuit [traject 1] was gestart op [instelling 4], zonder aanwijsbare reden waarom [de minderjarige] geen onderwijs zou kunnen volgen. Doel van dit overleg was om de huidige situatie te gebruiken als vertrekpunt om zo spoedig mogelijk tot een onderwijstraject te komen voor [de minderjarige].
Het College overweegt dat uit het overhaaste handelen van beklaagde wel de wil spreekt om in het belang van [de minderjarige] de zaak snel weer in goede banen te leiden, maar ook dat het in het kader van de zorgvuldigheid jegens klaagster aangewezen was geweest om klaagster vooraf over het geplande overleg te informeren en/of daarvoor uit te nodigen. Dat zij dit heeft nagelaten, acht het College evenwel niet van die orde dat haar ter zake een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dit geldt te meer nu beklaagde heeft erkend dat zij na terugkomst van haar vakantie gemeend heeft snel te moeten handelen omdat er bij alle betrokkenen sprake was van ‘paniek’ over de plaatsing van [de minderjarige]. Zij neemt zichzelf kwalijk dat zij daarbij de noodzakelijke stap van overleg met klaagster heeft overgeslagen.
Het College volgt klaagster niet in haar stelling dat haar recht op inspraak is geschonden omdat tijdens het overleg “besluitvorming over voortgezet speciaal onderwijs tot stand (is) gekomen”. Blijkens het verslag van het overleg dat beklaagde aan de deelnemers heeft toegestuurd, zijn in het overleg immers slechts afspraken gemaakt (en geen besluiten genomen) om tot een onderwijstraject voor [de minderjarige] te komen, waaronder de afspraak dat [instelling 4] en MST hierover in gesprek zouden gaan met klaagster en [de minderjarige]. Voorts is er slechts geadviseerd om kennis te maken met, en aan te melden bij [school 3] of [school 4]. Klaagster is vervolgens zelf in de gelegenheid gesteld [de minderjarige] aan te melden bij een school voor speciaal onderwijs.
Voor zover klaagster stelt dat beklaagde in, met name, de periode van 28 september tot 1 november 2016 onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt, overweegt het College dat, gezien voornoemde afspraak dat [instelling 3] en MST met klaagster en [de minderjarige] in gesprek zouden gaan, dit wellicht ook niet in de eerste plaats de taak was van beklaagde, waarbij het College wil opmerken dat beklaagde ook hier, wat de communicatie naar beklaagde betreft, sterker de regie had moeten voeren.
Het College overweegt tot slot dat klaagster haar stelling dat er sprake zou zijn van schending van goede verslaglegging niet heeft onderbouwd. Noch uit de stukken, noch uit hetgeen ter zitting is besproken, is de feitelijk gang van zaken hieromtrent gebleken, waardoor het College dit niet heeft kunnen vaststellen. Tevens is het College niet gebleken dat beklaagde het belang van [de minderjarige] ondergeschikt heeft gemaakt aan persoonlijke belangen. Dat geldt eveneens voor de stelling van klaagster dat beklaagde willens en wetens fatsoensnormen heeft veronachtzaamd, basisrechten heeft geschonden en anderszins verwijtbaar heeft gehandeld.
Het College verklaart klachtenonderdeel III deels gegrond.
IV
Klaagster heeft zich op het standpunt gesteld dat beklaagde de Wet bescherming persoonsgegevens bewust heeft overtreden, omdat tijdens het overleg van 28 september 2016 niet noodzakelijke privacygevoelige informatie over [de minderjarige] en klaagster is gedeeld met [school 1]. Ook is sinds 28 september 2016 een medewerker van het Samenwerkingsverband bij diverse e-mailwisselingen betrokken, zonder dat daar toestemming voor was verleend.
Het College heeft geconstateerd dat beklaagde zich schriftelijk niet heeft verweerd tegen dit klachtonderdeel. Beklaagde heeft ter zitting verklaard dat zij vooraf altijd met klaagster heeft afgesproken en afgestemd welke informatie er uitgewisseld zou gaan worden. Desgevraagd heeft beklaagde ter zitting bevestigd dat er tijdens het overleg van 28 september 2016 inderdaad privacygevoelige informatie is gedeeld, evenwel met de intentie op dat moment om met alle betrokkenen de zorg en taken voor [de minderjarige] te kunnen waarborgen. De reden dat beklaagde [school 1] heeft uitgenodigd voor het overleg op 28 september 2016 was erin gelegen dat de verstandhouding tussen klaagster en [school 1] vertroebeld was, [school 1] nog steeds de school van inschrijving was en dat het daarom een belangrijke partner was in het overleg om zo spoedig mogelijk tot een onderwijstraject voor [de minderjarige] te komen.
Het College acht de privacyregels van de Jeugdwet op deze situatie van toepassing. Uit artikel 7.3.11 lid 1 van de Jeugdwet vloeit voort dat beklaagde ten tijde van het overleg ervoor had moeten zorgen dat aan anderen dan betrokken hulpverleners geen inlichtingen over [de minderjarige] en klaagster werden verstrekt, zonder dat zij hier toestemming voor hadden verleend. Op grond van lid 2 had beklaagde hiervan enkel af mogen wijken voor zover de verstrekking van de privacygevoelige informatie noodzakelijk was voor de door haar in dat kader te verrichten werkzaamheden en het iemand betrof die rechtstreeks is betrokken bij de hulpverlening. De kring van rechtstreeks betrokkenen dient restrictief te worden toegepast.
Het College oordeelt dat voor zover beklaagde niet vooraf met klaagster heeft afgestemd welke informatie zij met wie zou gaan delen, zij in strijd heeft gehandeld met het hiervoor genoemde artikel van de Jeugdwet. Volgens het College is [school 1] niet aan te merken als rechtstreeks betrokkene bij de jeugdhulpverlening. Beklaagde had derhalve de verplichting eerst toestemming aan [de minderjarige] en klaagster te vragen.
Klachtonderdeel IV is gegrond.
5.3
De klachtonderdelen I, II en IV zijn gegrond en klachtonderdeel III is deels gegrond: beklaagde heeft onvoldoende regie genomen en heeft zonder toestemming privacygevoelige informatie gedeeld. Daardoor is het vertrouwen in de jeugdzorg geschonden.
Op grond van het bovenstaande wordt door het College geconcludeerd dat beklaagde in strijd heeft gehandeld met de volgende artikelen uit de Beroepscode voor de jeugdzorgwerker: artikel D (‘De jeugdzorgwerker bevordert door het naleven van de beroepsnormen, en door daar persoonlijk verantwoording voor af te leggen, het vertrouwen in de jeugdzorg’), artikel G (‘Overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening’), artikel J (‘Vertrouwelijkheid: De jeugdzorgwerker behandelt informatie over de jeugdige cliënt, diens ouders/opvoeders en hun omstandigheden vertrouwelijk’) en artikel N (‘Samenwerking in de hulp- en dienstverlening’).
In overweging nemende de complexiteit van de casus, de goede intenties van beklaagde en het gegeven dat beklaagde in haar verweer en tijdens de behandeling ter zitting duidelijk blijk heeft gegeven van inzicht en reflecterend vermogen, acht het College de maatregel van waarschuwing passend en geboden.
6 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:
– verklaart de klachtonderdelen I, II en IV gegrond;
– verklaart klachtonderdeel III gedeeltelijk gegrond;
– legt aan beklaagde op de maatregel van waarschuwing.
Aldus gedaan door het College van Toezicht en op 15 januari 2018 aan partijen toegezonden.
Mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk Mevrouw mr. E.C. Abbing
voorzitter secretaris