Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk, voorzitter,
mevrouw mr. C.M.H.M. van Lent, lid-jurist,
de heer E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot,
mevrouw M. Grol, lid-beroepsgenoot,
mevrouw D.J.E. de Graaf, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[Klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [woonplaats],
ingediende klacht tegen:
[Beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als trajectbegeleider bij [instelling 1], te [vestigingsplaats], hierna te noemen: [instelling 1].
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr E.C. Abbing.
Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw S. de Vries, werkzaam bij
Zorgbelang Brabant.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennis genomen van:
– het klaagschrift met de bijlagen ontvangen op 28 augustus 2017,
– het verweerschrift ontvangen op 16 oktober 2017.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 20 november 2017 in aanwezigheid van klaagster, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigde. Als toehoorders van de zijde van beklaagde zijn tijdens de behandeling van de klacht aanwezig geweest het afdelingshoofd en beklaagde in de zaak met nummer [zaaknummer], en de directeur van [instelling 1].
1.3
Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit.
2.1
Klaagster is moeder met gezag van een minderjarige (geboren op [geboortedatum] 2001), hierna te noemen: [de minderjarige].
2.2
In april 2015 wordt bij [de minderjarige] de diagnose ADHD in combinatie met onzekerheid en faalangst gesteld.
2.3
In september 2015 start [de minderjarige] voor de tweede keer in HAVO 2 op [school 1] (hierna te noemen: [school 1]).
2.4
Na diverse incidenten heeft [school 1] [de minderjarige] met ingang van 1 december 2015 geschorst.
2.5
Op 7 januari 2016 hebben klaagster en [de minderjarige] [school 1] verzocht hem weer toe te laten. Na overleg is [de minderjarige] op detacheringsbasis geplaatst op het [school 2]. [School 1] blijft de school van inschrijving. De plaatsing op [school 2] mislukt.
2.6
[De minderjarige] gaat daarna enige tijd niet naar school. Hij is depressief, hij blowt, krijgt verkeerde vrienden en er zijn ruzies.
2.7
Er worden diverse instanties benaderd en trajecten ingezet, zoals […], […] en […]. Dit blijft echter zonder resultaat.
2.8
Klaagster benadert [instelling 2].
2.9
Bij beschikking van 8 juli 2016 geeft de rechtbank [regionaam] een machtiging ‘gesloten jeugdhulp vrijwillig kader’ af voor de periode van 8 juli 2016 tot 8 januari 2017.
2.10
Op 8 juli 2016 start [de minderjarige] voor zes weken bij [instelling 1], een gesloten jeugdzorginstelling, met het [traject 1]. [Instelling 1] werkt daarin samen met een organisatie dat Multi Systeem Therapie biedt (hierna te noemen: MST).
2.11
Klaagster heeft op 8 juli 2016 een gesprek met [instelling 3], dat aansluitend op de periode bij [instelling 1], dagbesteding kan verzorgen.
2.12
Op 22 augustus 2016 krijgt [de minderjarige] een proefverlofcontract tot 20 september 2017. Hij mag naar huis; een van de voorwaarden is het volgen van dagbesteding bij [instelling 3].
2.13
Omdat het thuis niet goed verloopt, kiezen klaagster en [de minderjarige] één dag later, op 23 augustus 2016, voor een timeout bij [instelling 1].
2.14
Op 31 augustus 2016 mag [de minderjarige] weer naar huis onder de voorwaarden niet te blowen en naar de dagbesteding bij [instelling 3] te gaan voor een periode van zes maanden.
2.15
Op 21 september 2016 volgt er een schorsing van de tenuitvoerlegging van de machtiging uithuisplaatsing gesloten jeugdzorg vanuit [instelling 1], omdat [de minderjarige] zich goed heeft ingezet.
2.16
Op 28 september 2016 organiseert de betrokken jeugdprofessional van [instelling 2] een groot overleg over de plaatsing van [de minderjarige] bij [instelling 3]. Klaagster is daar niet bij aanwezig. De leerplichtambtenaar en [school 1] stellen vragen omdat het aanbod van [instelling 3] niet valt onder de Wet op de leerplicht.
2.17
Op 12 oktober 2016 wordt klaagster geïnformeerd over de vergadering van 28 september 2016. De conclusie is dat [de minderjarige] niet langer bij [instelling 3] kan blijven en onderwijs moet gaan volgen.
2.18
Op 1 november 2016 organiseert [instelling 1] een evaluatie van [traject 1], waarbij klaagster aanwezig is. Gesteld wordt dat de voorwaarde ‘onderwijs’ niet is gehaald. Klaagster wil niet dat [de minderjarige] terug gaat naar [school 1]. Zij krijgt twee weken de tijd [de minderjarige] aan te melden op een school voor speciaal onderwijs.
2.19
Op 15 november is de vervolgafspraak en geeft klaagster aan te kiezen voor [school 1] en niet voor speciaal onderwijs. Op dat moment is (nog) niet duidelijk of [de minderjarige] kan starten op [school 1].
2.20
Op 17 november 2016 deelt [instelling 1] aan [de minderjarige] mee dat hij op 28 november 2016 verwacht wordt op [instelling 1]-Onderwijs, ter overbrugging van onderwijs en/of einde gesloten machtiging.
2.21
Beklaagde is werkzaam als trajectbegeleider van [traject 1] bij [instelling 1] en sinds de plaatsing van [de minderjarige] op 8 juli 2016 betrokken.
2.22
Beklaagde is geregistreerd bij SKJ sinds [datum] 2014.
3 De klacht
3.1
Klaagster verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
3.1.1
Beklaagde heeft niet gehandeld conform internationale regelgeving als het gaat om het recht van het kind en de ouder op het verkrijgen van juiste en volledige informatie, in dit geval voorafgaand en gedurende de timeout. Klaagster heeft tijdens het plaatsingsgesprek weliswaar via een schema uitgelegd gekregen wat de timeout inhield, maar niet onder welke omstandigheden deze zou plaatsvinden. Zo waren klaagster en [de minderjarige] niet op de hoogte gesteld van het contactverbod en andere restricties. Gedurende de timeout heeft geen bespreking van een Plan van Aanpak plaatsgevonden en protocollen, uitgangspunten en verslaglegging van de timeout zijn nooit ontvangen. Klaagster en [de minderjarige] hebben op basis van onvolledige informatie een verkeerde keuze gemaakt, wat vergaande nadelige gevolgen heeft gehad voor [de minderjarige].
3.1.2
Beklaagde heeft voorts niet conform internationale wetgeving gehandeld door [de minderjarige] het contact met klaagster te onthouden. Ook tijdens een, in dit geval vrijwillige, uithuisplaatsing en time-out hebben kinderen recht om contact te mogen hebben met hun ouders, behalve als dit schadelijk is voor het kind. Daarvan was hier geen sprake.
3.1.3
Gedurende de timeout heeft [de minderjarige] van beklaagde niet de zorg ontvangen die hij nodig had. Er was geen oog voor zijn welzijn; emotioneel is [de minderjarige] niet opgevangen.
3.1.4
Beklaagde heeft zich gedurende het hele traject nalatig getoond door gebrek aan kennis, professionaliteit en interesse. Gezien de ernstige gevolgen voor [de minderjarige] is dit verwijtbaar.
3.1.5
Toen de fouten omtrent de plaatsing bleken, heeft beklaagde geen verantwoordelijkheid genomen en de verwijtbaarheid verlegd naar klaagster. Hij heeft tevens toegestaan dat andere partijen dit ook deden, waardoor geen oplossing in het belang van [de minderjarige] kon worden gezocht.
Klaagster heeft zich nooit gerealiseerd dat [instelling 3] geen onderwijs bood. Niemand heeft klaagster daar op gewezen en niemand heeft de leerplichtambtenaar erbij betrokken. Klaagster wordt ten onrechte voor de plaatsing van [de minderjarige] op [instelling 3] verantwoordelijk gehouden.
3.1.6
Gedurende het hele traject heeft beklaagde het belang van [de minderjarige] en de verantwoordelijkheid die hij voor [de minderjarige] droeg ondergeschikt gemaakt aan de persoonlijke belangen van hem en van [instelling 1].
Regelgeving, redelijkheidsprincipes en algemene fatsoensnormen zijn daarbij veronachtzaamd. Hier doelt klaagster op het niet verstrekken van (volledige) en juiste informatie, het verkondigen van onwaarheden tijdens vergaderingen, het creëren van een foutief beeld onder andere richting leerplicht, het manipuleren van en met verslagen, het op oneigenlijke wijze forceren van onderwijs, het drammen op speciaal onderwijs zonder te weten of dit passend zou zijn voor [de minderjarige] en zonder instemming daarvoor van klaagster en [de minderjarige], het dreigen met het niet kunnen afsluiten van [traject 1] en het misbruiken van de machtiging. Het uiteindelijke resultaat van dit alles, de gedwongen terugkeer van [de minderjarige] naar [instelling 1]- Onderwijs, waardoor [de minderjarige] ernstig is beschadigd, diende geen enkel doel.
Concluderend heeft klaagster aangegeven dat beklaagde de beroepscode dermate ernstig heeft geschonden dat dit niet zonder gevolgen mag blijven.
4 Het verweer
4.1
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
4.1.1
Beklaagde herkent zich niet in het door klaagster geschetste beeld dat er willens en wetens afgeweken zou zijn van de beroepscode en/of gehandeld zou zijn in strijd met fundamentele en universele rechten van het kind. Ook niet in de suggestie dat persoonlijke belangen of die van de organisatie geprevaleerd zouden hebben boven die van [de minderjarige]. Integendeel, beklaagde is van mening dat in deze casus juist met grote aandacht en zorgvuldigheid is gehandeld, mede gezien de betrokken maar ook veeleisende, en niet altijd redelijke opstelling van klaagster. Steeds is door hem getracht een balans te vinden tussen wat klaagster wilde en wat beklaagde vanuit de professionele kennis en opdracht verantwoordelijk vond en dus in het belang van de ontwikkeling van [de minderjarige].
Zoals uit het dossier blijkt, is er steeds zorgvuldig en transparant gecommuniceerd en heeft er veelvuldig overleg plaatsgevonden. Van schending van de beroepscode is geen sprake.
4.1.2
Ter zitting heeft beklaagde zich nader verweerd over de gang van zaken rond de timeout en de plaatsing van [de minderjarige] op [instelling 3].
Beklaagde heeft verklaard dat hij de trajectbegeleider is van [traject 1], waar [de minderjarige] op
8 juli 2016 voor zes weken is geplaatst. Hij is niet de behandelaar van [de minderjarige], maar zit alle vergaderingen voor en kijkt of de afspraken vanuit de organisatie worden nagekomen. Hij werkt onder de gedragswetenschapper en de hoofdbehandelaar.
4.1.3
Tijdens het plaatsingsgesprek is aan klaagster uitgelegd hoe de timeout eruit ziet. Beklaagde verklaart dat hij het altijd visueel maakt aan de hand van een schema. De timeout is in principe ingezet zoals dit bij alle jongeren wordt ingezet. Er is niet van minuut tot minuut besproken hoe het zou gaan verlopen; dat is ook afhankelijk van de situatie. Van de 108 casussen is dit de enige waar [de minderjarige] in dit geval, na één dag proefverlof al weer terug kwam voor een timeout. Dat gegeven heeft mogelijk meegespeeld. Het is logisch dat [de minderjarige] overstuur was. Er is echter gekeken naar wat op dat moment nodig was. Toen is besloten dat er rust moest zijn. Misschien had dat in een gesprek uitgelegd moeten worden, maar het heeft niets te maken met gedachteloos een bepaald beleid inzetten. Verder kon klaagster met al haar vragen terecht bij de mentor van [de minderjarige].
4.1.4
[Traject 1] is een heel kort traject. Vanuit [traject 1] krijgen de jongeren onderwijs met boeken van hun eigen school. Klaagster wilde niet dat [de minderjarige] op dat moment terug ging naar [school 1] en in de zomer begreep beklaagde dat klaagster naar [instelling 3] was geweest. Beklaagde kende een medewerker van [instelling 3]. [Instelling 1] had daar al eerder mee te maken gehad en dat leek dus geen probleem. Eind september bleek dat [instelling 3] geen onderwijs bood en dat [de minderjarige] leerplichtig was. Vanaf dat moment gaf de leerplichtambtenaar aan dat [de minderjarige] naar school moest.
Toen dat bleek, heeft beklaagde op 1 november 2016 alle hulpverleners bij elkaar geroepen voor een multidisciplinair overleg. Onder andere de directeur van [school 1], de leerplichtambtenaar, MST en [instelling 2] waren daarbij aanwezig. Klaagster was hierbij niet aanwezig maar heeft wel het verslag ontvangen. Iedereen heeft toen gereflecteerd op het eigen handelen.
De plaatsing bij [instelling 3] is tot stand gekomen op basis van aannames en veronderstellingen.
Beklaagde heeft hier zelf veel van geleerd. Hij was in de veronderstelling dat plaatsing bij [instelling 3] in orde was. Voortaan zal hij in alle gevallen persoonlijk contact opnemen met de leerplichtambtenaar om dit te controleren. Hij heeft dat eerder niet gedaan omdat ook hij in de veronderstelling was dat klaagster dit zelf al had gedaan. Die fout heeft beklaagde proberen te herstellen door op 1 november 2016 het overleg te organiseren om te kijken naar de mogelijkheden en om te reflecteren.
[Instelling 1] kan geen nieuwe school regelen in een periode van zes weken. Als een jongere niet naar zijn oude school kan, moet die school ervoor zorgen dat de jongere ergens anders geplaatst wordt. Er was echter een conflict tussen klaagster en de directeur van [school 1]. School wilde wel verantwoordelijkheid nemen en [de minderjarige] op een dependance plaatsen, maar klaagster wilde daar niet in meegaan.
Op 1 november 2016 is tegen klaagster gezegd dat zij twee weken de tijd kreeg om [de minderjarige bij een school aan te melden. In de tussentijd zou [de minderjarige] bij [instelling 3] op de dagbesteding blijven. Klaagster is over de termijn van twee weken heengegaan. Daardoor zou [instelling 1] een probleem krijgen met de leerplichtambtenaar. Er zou geverbaliseerd kunnen worden omdat er een civiel kader lag, waar [instelling 1] verantwoordelijk voor was. Van alle gesprekken hierover heeft klaagster het verslag gekregen. Klaagster is overal bij betrokken geweest, behalve bij het groot overleg op 28 september 2016, dat is georganiseerd door de jeugdprofessional van [instelling 2]. Beklaagde geeft aan dat hij klaagster daar zelfs het verslag van heeft gestuurd, terwijl beklaagde dit overleg niet zelf heeft georganiseerd. Klaagster heeft een aantal keren aangegeven het ergens niet mee eens te zijn en dan werd er altijd direct naar gekeken. Dat blijkt ook uit alle verslagen.
5 De beoordeling van de klachtonderdelen
5.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
5.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
5.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
5.2
Het College oordeelt als volgt:
I, II en III
Gezien de samenhang zal het College de klachtonderdelen I, II en III gezamenlijk beoordelen. De drie klachtonderdelen gaan over de timeout. Klaagster beklaagt zich, kort samengevat, erover dat zij voorafgaand aan de timeout geen volledige informatie heeft gekregen, dat er geen contact mocht zijn met [de minderjarige] en dat [de minderjarige] geen zorg heeft gekregen.
Het College stelt vast dat voldoende is gebleken dat klaagster van te voren is geïnformeerd over de timeout. Beklaagde heeft verklaard dat hij tijdens het plaatsingsgesprek aan de hand van een schema de timeout visueel heeft gemaakt, en ook heeft aangegeven dat er andere regels gelden dan bij [traject 1]. Klaagster heeft dit ter zitting bevestigd. Het College stelt voorts vast dat in de onderhavige casus de tijd tussen het proefverlof, ingezet op 22 augustus 2016, en het verzoek van klaagster en [de minderjarige] voor een timeout op 23 augustus 2016 opmerkelijk kort was. Het College kan zich voorstellen dat gezien de bijzondere omstandigheden en de haast die er geboden was, de timeout niet van minuut tot minuut besproken is met klaagster. Het College kan zich ook voorstellen dat een timeout, afhankelijk van de omstandigheden, iedere keer net iets anders wordt opgepakt en uitgevoerd. Het College overweegt dat klaagster wellicht niet tot in detail is geïnformeerd over de timeout, maar dat beklaagde binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven.
Ten aanzien van het ontbreken van contact tussen klaagster en [de minderjarige] stelt het College vast dat [de minderjarige] op een dinsdag in de middag is gebracht. Op dinsdag en donderdag zijn, zo heeft het College begrepen, de contactmomenten tussen de jongeren en hun ouders; dan mag er gebeld worden. Nu [de minderjarige] op zo’n contactdag in de middag is gebracht, is er kennelijk besloten dat contact tussen klaagster en [de minderjarige] op die dag niet in het belang van [de minderjarige] was. Het College begrijpt dat klaagster uiteindelijk na een onplezierig gesprek met de afdeling, [de minderjarige] alsnog tien minuten gesproken heeft. Het College kan zich voorstellen dat een dergelijk streng regime rauw op het dak is gevallen van klaagster en [de minderjarige]. Het College overweegt evenwel dat genoemde omstandigheden (het feit dat [de minderjarige] al na één dag proefverlof terug kwam voor de timeout, klaagster en [de minderjarige] die middag nog contact met elkaar hebben gehad en [instelling 1] rust het meest in het belang van [de minderjarige] wenselijk achtte) de beslissing dat klaagster en [de minderjarige] niet direct na zijn aankomst al weer contact met elkaar mochten hebben, kunnen dragen.
Het College heeft overigens wel geconstateerd dat beklaagde klaagster heeft toegezegd dat er in de avond gebeld mocht worden met [de minderjarige]. Het afdelingshoofd heeft daarentegen een contactverbod opgelegd. Het College stelt vast dat klaagster daardoor op het verkeerde been is gezet. Het College overweegt dat het achteraf bezien zorgvuldiger was geweest wanneer beklaagde en zijn afdelingshoofd ten aanzien van het contact eenduidig beleid hadden uitgedragen naar klaagster, maar acht de beroepscode onder deze omstandigheden hiermee niet overtreden.
Tot slot stelt het College vast dat noch uit de stukken, noch uit wat ter zitting is besproken, feiten of omstandigheden blijken die de stelling van klaagster dat [de minderjarige] onvoldoende zorg heeft genoten, en dat er geen oog was voor zijn welzijn, kunnen onderbouwen. Ter zitting heeft beklaagde onder andere toegelicht dat toen [de minderjarige] een dag na zijn proefverlof terugkwam voor de timeout zijn eigen kamer niet meer voorhanden was, en dat hij een andere kamer kreeg toegewezen. Een timeout is voor een aantal dagen en er gelden bijzondere regels. Voor [de minderjarige] moest het kennelijk duidelijk zijn dat er consequenties volgen op bepaalde gedragingen.
Het College stelt vast dat tijdens een timeout bepaalde restricties gelden. Het College stelt tevens vast dat een timeout slechts een korte periode beslaat, waardoor plannen van aanpak en protocollen niet direct aan de orde zijn. Er gelden uitgangspunten en er wordt kennelijk gekeken naar de bijzondere omstandigheden van het geval. Het College kan zich voorstellen dat klaagster en [de minderjarige] zijn geschrokken van de restricties, maar overweegt dat beklaagde is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Nogmaals benadrukt het College hier dat het bij tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund.
Het College verklaart de klachtenonderdelen I, II en III ongegrond.
IV
Klachtonderdeel IV is door klaagster dermate algemeen gesteld, dat het College dit leest als een algemene conclusie op het handelen van beklaagde. Klaagster heeft nagelaten de klacht te onderbouwen met voorbeelden.
Het College constateert dat er binnen korte tijd veel hulp is ingezet voor [de minderjarige]. Naast [instelling 1] waren onder andere betrokken [school 1], het Samenwerkingsverband, [instelling 2], [instelling 3] en de leerplichtambtenaar. Het College meent ook vast te kunnen stellen dat het grote aantal betrokkenen er debet aan is dat niet alle hulp, initiatieven en besluiten naadloos op elkaar aangesloten zijn geweest.
Het College stelt tevens vast dat, toen na de zomer bleek dat er procesmatig zaken mis liepen, beklaagde zijn verantwoordelijkheid heeft genomen en op 1 november 2016 een groot overleg heeft georganiseerd. Uit alle bijlagen die bij de klacht zijn gevoegd, blijkt dat klaagster overal bij betrokken is geweest, dat er praktisch altijd op haar correspondentie is gereageerd, dat er veel overleg is geweest en dat zij altijd direct alle verslagen heeft ontvangen. Het verslag van 28 september 2016 heeft klaagster later ontvangen, echter dat overleg is niet georganiseerd door beklaagde maar door de jeugdprofessional van [instelling 2], en overigens stelt het College ook vast dat beklaagde klaagster zelfs dat verslag heeft gestuurd.
Het College overweegt dan ook dat er door alle betrokkenen hard is gewerkt aan het welzijn van [de minderjarige]. Dat er langs elkaar heen is gewerkt, dan wel dat er zaken zijn mis gelopen, heeft [de minderjarige] zeker niet geholpen, maar is niet toe te schrijven aan één specifieke jeugdprofessional. Beklaagde kan hier geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.
Het College verklaart klachtenonderdeel IV ongegrond.
V
In dit klachtonderdeel stelt klaagster dat, toen er eenmaal fouten bleken, beklaagde geen verantwoordelijkheid heeft genomen maar de verwijtbaarheid heeft verlegd naar klaagster. Ter zitting heeft klaagster desgevraagd verklaard dat zij hier doelt op de plaatsing van [de minderjarige] bij [instelling 3]. Klaagster benadrukt dat zij met [instelling 3] in gesprek is gegaan op de dag dat [de minderjarige] naar [instelling 1] ging. Slechts om te bekijken of dagbesteding van [instelling 3] na [instelling 1] een optie zou kunnen zijn. Dezelfde dag heeft klaagster dat verteld aan [instelling 1]. Toen naderhand bleek dat [de minderjarige] onderwijs moest volgen, is deze fout klaagster verweten, terwijl het een gezamenlijk besluit is geweest van alle betrokken instellingen.
Het is het College gebleken dat de plaatsing van [de minderjarige] bij [instelling 3] geen juiste stap is geweest omdat [de minderjarige] leerplichtig was en [instelling 3] geen onderwijs bood. Ter zitting heeft beklaagde verklaard dat de gang van zaken rond deze foutieve plaatsing voor hem een leerpunt is geweest. Hij heeft inderdaad aangenomen dat dagbesteding op [instelling 3] mogelijk was, en heeft nagelaten dat van te voren te controleren. Ter zitting heeft beklaagde terugkijkend op zijn handelen aangegeven dat hij in het vervolg in een vergelijkbare situatie altijd contact zal opnemen met de leerplichtambtenaar.
Het College stelt vast dat, toen deze omissie bleek, beklaagde op 1 november 2016 een groot overleg heeft georganiseerd om te reflecteren op de gemaakte stappen en om alsnog alle neuzen dezelfde kant op te krijgen en tot een oplossing te komen. Het College ziet in de bijgevoegde verslagen vermeld staan dat klaagster zelf [instelling 3] heeft geregeld, maar heeft hier geen direct verwijt in gelezen. Het College overweegt dat ook bij dit klachtonderdeel veel partijen betrokken zijn geweest, die allemaal, inclusief [instelling 3] zelf, zijn uitgegaan van aannames en veronderstellingen. Geen van hen heeft zich tijdig gerealiseerd dat [instelling 3] geen onderwijs bood. Daarbij heeft klaagster zelf ook aangegeven dat het een besluit is geweest van alle instellingen gezamenlijk.
Dit gezamenlijk handelen valt beklaagde als individuele professional derhalve niet tuchtrechtelijk te verwijten. Bovendien heeft hij zich reflectief opgesteld en verklaard dat hij hier van heeft geleerd en in het vervolg niet meer van aannames en veronderstellingen uit zal gaan.
Het College verklaart klachtenonderdeel V ongegrond.
VI
In dit klachtonderdeel heeft klaagster aangegeven dat beklaagde het belang van [de minderjarige] ondergeschikt heeft gemaakt aan de persoonlijke belangen van hem en van [instelling 1]. Klaagster geeft daarnaast aan dat de fatsoensnormen veronachtzaamd zijn, dat er gemanipuleerd is met verslagen, dat er gedramd is op speciaal onderwijs en dat [de minderjarige] gedwongen is terug te keren naar [instelling 1] voor onderwijs.
Het College stelt vast dat noch uit de stukken, noch uit wat ter zitting is besproken, feiten of omstandigheden blijken die de stelling van klaagster dat beklaagde het belang van [de minderjarige] ondergeschikt heeft gemaakt aan zijn eigen belang, dan wel dat van [instelling 1], kunnen onderbouwen. Dat geldt eveneens voor de stelling van klaagster dat beklaagde willens en wetens normen heeft veronachtzaamd, heeft gemanipuleerd en heeft gedramd. Het College stelt vast dat dit verwijt van zodanig algemene aard is en voorts eveneens niet is onderbouwd, dat het verwijt om die reden alleen al ongegrond moet worden verklaard.
Ten aanzien van de terugkeer van [de minderjarige] naar [instelling 1]-Onderwijs stelt het College dat klaagster op 1 november 2016 twee weken de tijd heeft gekregen om voor [de minderjarige] een nieuwe school te vinden. Uit de stukken blijkt dat de betrokkenen verschillende visies hadden op het soort onderwijs dat voor [de minderjarige] het beste zou zijn. [De minderjarige] moest onderwijs volgen. Dat was een gegeven waaraan in ieder geval tegemoet gekomen moest worden. Het College stelt vast dat klaagster daar zeker ruimte in heeft gekregen. Toen er medio november nog geen duidelijkheid was over de school waar [de minderjarige] terecht zou kunnen, heeft [instelling 1] besloten dat [de minderjarige] op 28 november 2016 moest verschijnen op [instelling 1]-Onderwijs. Concluderend stelt het College vast dat het verwijt van klaagster niet in stand kan blijven.
Het College verklaart klachtenonderdeel VI ongegrond.
5.3
Het College komt tot de slotsom dat het handelen van beklaagde geen schending van de voor hem geldende professionele standaard behelst. Er kan derhalve dan ook geen sprake zijn van het opleggen van een maatregel.
6 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:
– verklaart alle klachtonderdelen ongegrond.
Aldus gedaan door het College van Toezicht en op 15 januari 2018 aan partijen toegezonden.
Mevrouw mr. A.M. van Riemsdijk Mevrouw mr. E.C. Abbing
voorzitter secretaris