Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter;
mevrouw U. Hammer, lid-beroepsgenoot;
mevrouw L. Veenstra, lid-beroepsgenoot.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.C. Groen.
Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de door:
[klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [woonplaats], ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdprofessional bij [de instelling], hierna te noemen: [de instelling].
Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. drs. M. Erkens, werkzaam bij Advocatenkantoor Erkens te Den Haag.
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde mevrouw mr. S. Dik, werkzaam bij DAS rechtsbijstand te Amsterdam.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennis genomen van:
– het klaagschrift van 27 januari 2017, binnengekomen op 31 januari 2017;
– het verweerschrift van 3 april 2017, binnengekomen op 3 april 2017 en de nadien, op 14 juni 2017, toegestuurde complete bijlage één, en op 20 juni 2017, de toegestuurde complete bijlage vier.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 23 juni 2017 in aanwezigheid van klaagster, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden.
1.3
Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken zal volgen. Op verzoek van de gemachtigde van klaagster is de beslissing echter op 6 juli 2017 aan partijen toegezonden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klaagster is moeder van de minderjarige kinderen: [kind 1], geboren op [geboortedatum] 2015, en [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2016, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen.
2.2
Klaagster en haar ex-partner, de vader van de kinderen, zijn uit elkaar. Klaagster heeft het eenhoofdig gezag over de kinderen. De kinderen wonen bij klaagster.
2.3
De eerste zorgmelding betreffende klaagster, vader en de kinderen dateert uit mei 2015. Het wijkteam is nadien vrijwillig betrokken geweest en het gezin is bekend geworden bij Veilig Thuis. In oktober 2015 doet klaagster zelf een melding bij het bij het Centrum voor Jeugd en Gezin (hierna te noemen: CJG). Op 26 januari 2016 is door het CJG een melding gedaan bij het jeugdbeschermingsplein. De melding betreft dat het CJG geen zicht krijgt op de concrete veiligheid van de kinderen wanneer zij bij de vader verblijven. In het vrijwillige kader kunnen de ouders niet tot overeenstemming komen betreffende de omgangsregeling tussen de vader en de kinderen. De melding van het CJG heeft als gevolg dat middels [de instelling] een drangtraject wordt opgestart. In het kader van het drangtraject heeft beklaagde op 11 augustus 2016 een jeugdbeschermingstafel geïnitieerd.
2.4
De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 25 november 2016 onder andere klaagster veroordeeld haar medewerking te verlenen aan de contacten tussen de vader en de kinderen gedurende één keer per twee weken op zaterdag of zondag van 13.00 uur tot 17.00 uur en in het andere weekend van zaterdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur. Beklaagde is tijdens deze zitting als informant aanwezig geweest.
2.5
De kinderrechter heeft bij beschikking van 19 januari 2017 het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de Raad) afgewezen betreffende de ondertoezichtstelling van de kinderen. Beklaagde is tijdens deze zitting tevens als informant aanwezig geweest.
2.6
Beklaagde is werkzaam als jeugdprofessional bij [de instelling] en sinds 1 mei 2016 in het drangtraject van [de instelling] betrokken bij klaagster, de vader en de kinderen.
2.7
Beklaagde is geregistreerd bij SKJ sinds [datum] 2013.
3 De klacht
3.1
Samengevat en zakelijk weergegeven, verwijt klaagster beklaagde het volgende:
I
Beklaagde heeft tijdens de zitting van 25 november 2016 tegen de voorzieningenrechter gelogen door te verklaren dat [de instelling] “geen enkele aanleiding heeft om te veronderstellen dat de situatie bij de man voor de minderjarigen onveilig zou zijn”, terwijl er vele rapporten en feiten zijn die wel aanleiding tot zorg geven. Tijdens de zitting van 19 januari 2017 heeft beklaagde nogmaals soortgelijke informatie aan de kinderrechter verstrekt.
II
Beklaagde heeft de belangen van de kinderen ernstig geschonden door zijn verklaring(en).
III
Beklaagde had nooit op basis van foto’s een dergelijke verklaring mogen afleggen, waarvan hij wist of althans behoorde te vermoeden tot welke consequenties dit zou leiden.
IV
Beklaagde had nooit mogen accepteren dat het voldoende is dat de vader belooft geen drugs te gebruiken als de kinderen er zijn, die belofte kan een verslaafde niet nakomen.
V
Klaagster heeft beklaagde geïnformeerd over haar zorgen en over de onrust die de kinderen tonen na elke omgang met de vader, maar beklaagde heeft deze zorgsignalen volkomen genegeerd.
Gelet op bovenstaande klachtonderdelen meent klaagster dat beklaagde artikel D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg), E (respect) en H (macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker geschonden heeft.
4 Het verweer
4.1
Beklaagde heeft verweer gevoerd. Beklaagde meent dat hem geen verwijt treft en stelt zich – samengevat en zakelijk weergegeven – op de volgende standpunten:
I
Beklaagde heeft nooit de intentie gehad om te liegen. Hoewel uit rapporten uit het verleden blijkt dat destijds de veiligheid van de kinderen bedreigd werd, heeft beklaagde voldoende onderzoek gedaan naar de stand van zaken op het moment van zijn betrokkenheid bij het gezin. Vanuit deze onderzoeken en acties van beklaagde heeft hij de conclusie getrokken dat de kinderen bij de vader niet in een onveilige opvoedingssituatie verkeerden.
II
Nu het in deze casus om zeer jonge kinderen gaat, is beklaagde slechts uitgegaan van de signalen die de ouders gaven. Deze signalen zijn totaal tegenstrijdig geweest. Beklaagde heeft hierin geprobeerd objectief en neutraal te blijven en de omgangsregeling, zoals hoe die met de ouders mondeling op 27 mei 2016 is afgesproken, en nadien tevens in het vonnis van 25 november 2016 vastgesteld is, verder uit te voeren. Beklaagde is van mening dat de belangen van de kinderen hierbij niet ernstig zijn geschonden.
III
De vader heeft na elk bezoek vanuit de omgangsregeling beklaagde foto’s toegestuurd via de app en heeft daarbij de mededeling gedaan dat het bezoek ontspannen en gezellig was verlopen. Klaagster meldde echter per mail in de week na een bezoek bij vader dat de kinderen enkele dagen erna van slag waren, veel huilden en lang wakker lagen. Deze zorgsignalen heeft beklaagde niet kunnen verifiëren. Beklaagde heeft geprobeerd een omgangsmoment tussen de vader en de kinderen doordeweeks te realiseren, maar daar heeft klaagster niet aan mee willen werken. Bij een dergelijk bezoek had beklaagde aanwezig kunnen zijn. Beklaagde betreurt het dat het hem niet gelukt is de motivatie en de samenwerking met klaagster te stimuleren.
IV
Beklaagde heeft na de gesprekken met de hulpverlener van de vader en vanuit zijn eigen waarneming geen aanleiding gehad te veronderstellen dat de vader verslaafd zou zijn. Ten tijde van de betrokkenheid van beklaagde had de vader een vaste baan, was gestopt met roken en had hij aangegeven dat hij, indien gewenst, urinecontroles wilde laten uitvoeren. Indien klaagster dat laatste wenste, meende vader dat klaagster daar de kosten van had moeten dragen.
V
Alle signalen die door klaagster bij beklaagde zijn gemeld, heeft beklaagde serieus, respectvol en met zorg behandeld. Beklaagde heeft hierbij de veiligheid van de kinderen voorop geplaatst. Zo heeft beklaagde bijvoorbeeld in augustus 2016 een jeugdbeschermingsbijeenkomst bij de gemeente aangevraagd, om aldaar standpunt in te nemen. Beklaagde heeft voorts regelmatig telefonisch contact opgenomen met zowel de vader als met klaagster. Beklaagde heeft echter de zorgsignalen van klaagster niet kunnen verifiëren. Wanneer beklaagde bij klaagster op huisbezoek was, waren er geen negatieve signalen vanuit de kinderen.
5 De beoordeling van de klachtonderdelen
5.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
5.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
5.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
5.2
Het College oordeelt als volgt:
I
Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, overweegt het College dat beklaagde voldoende duidelijk heeft gemaakt dat tijdens zijn betrokkenheid geen aanleiding tot zorg was betreffende de ontwikkeling van de kinderen. Beklaagde heeft erkend dat uit eerdere rapporten geconstateerd kon worden dat er (destijds) mogelijk sprake was van zorgen in de opvoedsituatie bij de vader. Ten tijde van zijn betrokkenheid heeft beklaagde echter geen bedreiging in de ontwikkeling van de kinderen kunnen vaststellen. Het is het College voldoende duidelijk geworden dat beklaagde onderzoek gedaan heeft naar de geuite zorgen van klaagster. Zo heeft beklaagde contact opgenomen met het consultatiebureau van de kinderen en met de hulpverlening van de vader. Ook heeft beklaagde een jeugdbeschermingstafel geïnitieerd om de casus multidisciplinair te bespreken. Daarnaast is beklaagde in de veronderstelling geweest dat de rechter tevens beschikking zou hebben over de eerdere rapporten, waardoor beklaagde meende dat de rechter zelf zijn afweging kon maken betreffende de opvoedsituatie van de vader. Het College kan begrijpen dat klaagster meent dat het beter was geweest wanneer beklaagde tijdens de zittingen van de rechtbank tevens achtergrondinformatie over de (problematiek van de) vader geschetst had, echter gaat het, zoals hiervoor is aangegeven, bij de tuchtrechtelijke toetsing er niet om of het handelen van de jeugdprofessional beter had gekund. Gelet op de gemaakte afwegingen van beklaagde, is het College van oordeel dat beklaagde met betrekking tot zijn verklaring(en) geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden. Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
II
Hoewel klaagster gesteld heeft dat beklaagde de belangen van de kinderen ernstig geschonden heeft door zijn verklaring(en), is het College niet gebleken dat de belangen van de kinderen hierdoor ernstig geschonden zijn. Beklaagde heeft voldoende duidelijk gemaakt dat de uitlatingen van beide ouders betreffende de opvoedsituatie bij de vader tegenstrijdig aan elkaar zijn geweest. Beklaagde heeft hierin gehandeld door contact op te nemen met het consultatiebureau over de ontwikkeling van de kinderen en met de hulpverlening van de vader. Tevens is beklaagde op huisbezoek bij klaagster geweest en heeft hij een voorstel aan klaagster gedaan om het mogelijk te maken op huisbezoek bij de vader te gaan op het moment dat ook de kinderen daar zouden zijn. Hiervoor was het noodzakelijk dat de omgang eenmalig doordeweeks plaats zou vinden. Klaagster is op dit voorstel niet ingegaan. Het is het College niet gebleken dat beklaagde met zijn verklaringen noch met zijn handelen de belangen van de kinderen (ernstig) geschonden zou hebben. Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
III
Gelet op de overwegingen bij de beoordeling van klachtonderdelen I en II is het College van oordeel dat beklaagde niet slechts op basis van foto’s zijn verklaring(en) bij de rechtbank heeft afgelegd. Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.
IV
Beklaagde heeft op basis van zijn eigen waarnemingen en de uitlatingen van de hulpverlening van de vader geen aanleiding gehad om te veronderstellen dat sprake was van middelengebruik bij de vader. Gelet op de casus en de eerdere rapportages, kan het College begrijpen dat het voor klaagster onvoldoende was om aan te nemen dat geen sprake (meer) was van middelengebruik bij vader, slechts uitgaande van de eigen waarnemingen van beklaagde en de uitlatingen van de hulpverlening van de vader. Het had op de weg van beklaagde gelegen om meer inspanning te leveren om objectief vast te stellen of al dan niet sprake was van middelengebruik bij de vader, bijvoorbeeld door vader te bewegen om urinecontroles te laten afnemen om zodoende klaagster hierin gerust te stellen. Het College is van oordeel dat, gelet op artikel E (respect) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker, beklaagde tekortgeschoten is in het adequaat en met respect reageren op de zorgen van klaagster omtrent het mogelijk middelengebruik van de vader. Het klachtonderdeel wordt gegrond verklaard.
V
Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, overweegt het College dat duidelijk is geworden dat beklaagde gedurende zijn betrokkenheid de geuite zorgen van klaagster serieus genomen heeft door onder andere contact op te nemen met het consultatiebureau, contact op te nemen met de hulpverlening van de vader, in augustus 2016 een jeugdbeschermingstafel te initiëren en huisbezoeken bij klaagster af te leggen. Aan het einde van de betrokkenheid van beklaagde, in de periode december 2016 en januari 2017, heeft klaagster echter ook meermaals haar zorgen over de opvoedsituatie bij de vader per mail aan beklaagde doen toekomen. Beklaagde heeft ter zitting naar voren gebracht dat in zijn team in die periode besloten was dat een collega de hulpverlening met betrekking tot dit gezin zou overnemen. Beklaagde heeft de berichten van klaagster daarom aan zijn teamleider doorgestuurd en meende dat het niet noodzakelijk was hierop te reageren. Klaagster heeft ter zitting naar voren gebracht dat zij niet geïnformeerd is over het gegeven dat de hulpverlening door een collega zou worden overgenomen.
Het College stelt vast dat beklaagde niet heeft gereageerd op de zorgen van klaagster die zij geuit heeft in haar mails van december 2016 en januari 2017. De hulpverlening was op dat moment nog niet voldoende overgedragen naar een collega van beklaagde. Naar het oordeel van het College had het daarom op de weg van beklaagde gelegen om wel te reageren op de zorgen van klaagster.
Het College is van oordeel dat beklaagde in die periode artikel E (respect) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker heeft geschonden. Voorts heeft beklaagde hiermee artikel I (beëindiging van de professionele relatie) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker geschonden, nu hij de hulpverlening met betrekking tot klaagster niet zorgvuldig heeft afgesloten. Het had immers op de weg van beklaagde gelegen klaagster te informeren over het gegeven dat een collega de hulpverlening zou overnemen. Het klachtonderdeel wordt deels gegrond verklaard, en wel voor de periode december 2016 en januari 2017.
5.3
Op grond van het voorgaande komt het College tot de slotsom dat beklaagde met betrekking tot klachtonderdelen IV en V een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het College houdt echter rekening met het feit dat de schending van de Beroepscode slechts ziet op beperkt handelen en een beperkte periode. Dit is voor het College aanleiding om af te zien van oplegging van een maatregel.
6 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:
– verklaart klachtonderdelen I, II en III ongegrond;
– verklaart klachtonderdeel IV gegrond;
– verklaart klachtonderdeel V deels gegrond;
– ziet af van oplegging van een maatregel.
Aldus gedaan door het College van Toezicht en op 6 juli 2017 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter
mevrouw mr. L.C. Groen, secretaris