College van Toezicht | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 17.016T

Beklaagde is zowel in zijn op schrift gestelde verweer als tijdens de mondelinge behandeling op 18 mei 2017 uitgebreid ingegaan op de diverse onderdelen van de klacht. Op grond daarvan komt het College tot het oordeel dat beklaagde geen enkel verwijt kan worden gemaakt en dat hij niet buiten de kaders van de beroepscode is getreden.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

de heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter;
de heer E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot;
mevrouw M. Bijnoe, lid-beroepsgenoot.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. N.S. Willems Ettori-Oort.

Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de door:

[Klager], hierna te noemen: klager, en [klaagster], hierna te noemen: klaagster, tezamen te noemen: klagers, beide wonende te [woonplaats], ingediende klacht tegen:

[Beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdbeschermer bij [GI], hierna te noemen: [GI].

Klager en klaagster worden in deze zaak bijgestaan door de heer mr. I. Mercanoğlu, werkzaam bij Mercanoğlu Advocatenkantoor te Almelo.

Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door mevrouw mr. E. Lam, werkzaam bij Suez Advocaten te Amsterdam.

1 Het verloop van de procedure

1.1 Het College heeft kennis genomen van:
– het klaagschrift van 31 januari 2017;
– het verweerschrift van 21 maart 2017, met bijlagen.

1.2 Klager en klaagster hebben hun klacht op 16 mei 2017 ingetrokken. Het College heeft besloten dat de mondelinge behandeling – mede in het belang van beklaagde – desondanks doorgang zal vinden.

1.3 De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 18 mei 2017 in aanwezigheid van beklaagde en zijn gemachtigde zoals voornoemd.

1.4 Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter medegedeeld dat de beslissing over acht weken zal volgen.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1 Klager en klaagster zijn respectievelijk de vader en moeder van het minderjarige kind: dochter [dochter], geboren op [geboortedatum].

2.2 Klaagster verbleef gedurende haar zwangerschap (vanaf [geboortedatum]) op een moeder-kind groep van [instelling 1]. Naar aanleiding van een zorgmelding van [GI] (toen nog: [GI2]) over zorgen betreffende het nog ongeboren kind van klagers, is door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) een beschermingsonderzoek gedaan. In het rapport van 12 juli 2013 heeft de Raad geconcludeerd dat de opvoedingsomgeving, ondanks de welwillendheid van klagers, vanwege hun belaste verleden en hun persoonlijke problematiek, onvoldoende tegemoet komt aan de behoefte van het nog ongeboren kind.

2.3 Bij beschikking van 31 juli 2013 is de toen nog ongeboren [dochter] onder toezicht gesteld van [GI] en is beklaagde als jeugdbeschermer toegewezen. Klaagster is gedurende haar minderjarigheid eveneens onder toezicht gesteld en ook deze ondertoezichtstelling is door beklaagde uitgevoerd.

2.4 Op 6 september 2013 heeft klaagster contact opgenomen met het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling en te kennen gegeven dat zij de zorg voor [dochter] niet meer aan kan. [GI] heeft [dochter] toen, met toestemming van klaagster, van 6 tot 11 september 2013 in een weekend opvanggezin van [instelling 2] geplaatst.

2.5 Op 10 september 2013 heeft klaagster een gesprek gehad met [instelling 1], beklaagde en een gedragsdeskundige. Gezamenlijk is besloten om klaagster nog een kans te geven. Klaagster heeft samen met [instelling 1] een plan opgesteld, waarin ook een aantal veiligheidsvoorwaarden zijn opgenomen en dat, mocht het zo zijn dat klaagster het niet gaat redden, dan in het belang van [dochter] gekozen moet worden voor een plek waar ze voor een langere periode rust en stabiliteit zal ervaren.

2.6 Op 16 september 2013 heeft [instelling 1] contact opgenomen met beklaagde, omdat klaagster te kennen heeft gegeven dat ze de opvoeding van [dochter] niet aan kan. Diezelfde dag heeft beklaagde overleg gehad met zijn gedragsdeskundige en leidinggevende en is geconcludeerd dat klaagster opvoedonmachtig is. Besloten is om de rechtbank om een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing te verzoeken. Beklaagde heeft tevens contact opgenomen met pleegzorg over de pleegzorgplaatsing.

2.7 Bij beschikking van 16 september 2013 is op verzoek van [GI] een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing verleend en is [dochter] in eerste instantie in een crisispleeggezin geplaatst.

2.8 Bij beschikking van 27 september 2013 is de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd voor de duur van zes maanden. Tussen klagers onderling liep er op dat moment een contactverbod in verband met het toepassen van geweld door klager jegens klaagster.

2.9 Bij beschikking van 26 maart 2014 is de machtiging tot uithuisplaatsing voor de resterende duur van de lopende ondertoezichtstelling verlengd.

2.10 Op 19 mei 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden bij [GI] met klagers en een medewerker van de [instelling 3]. Klagers hebben te kennen gegeven dat zij met elkaar verder willen en dat ze [instelling 3] hebben ingeschakeld om hen te helpen hun leven op orde te krijgen.

2.11 Bij beschikking van 23 juli 2014 zijn de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing verder verlengd voor de duur van één jaar.

2.12 Op 25 augustus 2014 heeft een gesprek plaatsgevonden bij [GI] met klagers, [instelling 3], de gedragsdeskundige en beklaagde. Klagers hebben te kennen gegeven dat zij er klaar voor zijn om er naar toe te werken om [dochter] op te kunnen voeden. Vervolgens zijn de door [GI] gestelde voorwaarden, waaraan klagers moeten werken, besproken. [Instelling 3] heeft aangegeven klagers te zullen ondersteunen om hun doelen te bereiken. In het voorjaar van 2015 is door [GI] geconcludeerd dat het klagers niet lukt om aan de voorwaarden te voldoen.

2.13 Met instemming van klagers zijn de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing bij beschikking van 15 juli 2015 wederom voor één jaar verlengd.

2.14 Bij beschikking van 13 juli 2016 is de Raad verzocht een onderzoek in te stellen naar het perspectief van [dochter] en de vraag of er nog mogelijkheden zijn tot terugplaatsing bij (één van) de ouders en zo ja, wat daar voor nodig is. In het rapport van 25 november 2016 heeft de Raad geconcludeerd dat er een zwaarwegende betekenis dient te worden toegekend aan de omstandigheid dat [dochter] niet langer in onzekerheid over haar toekomstperspectief mag verkeren en dat dit zwaarder dient te wegen dan de wens van klagers om zelf voor [dochter] te gaan zorgen.

2.15 Bij beschikking van 24 februari 2017 is door de rechtbank [plaatsnaam] beslist dat het perspectief van [dochter] in het pleeggezin hoort te zijn. Gezien deze beslissing, zal [GI] de Raad gaan verzoeken om onderzoek te doen naar een gezagsbeëindigende maatregel.

2.16 Beklaagde is geregistreerd bij SKJ sinds [datum] 2013.

3 De klacht

3.1 Samengevat en zakelijk weergegeven, verwijten klagers beklaagde het volgende:

3.1.1 (uithuisplaatsing is een ultimum remedium)
Het uit huis plaatsen van een minderjarige is een ingrijpende beslissing voor zowel de ouders als de kinderen. In de Richtlijn uithuisplaatsing wordt de uithuisplaatsing gezien als een uiterste redmiddel, als er geen andere oplossingen zijn. Vormen van intensieve ambulante zorg, dagbehandeling, inzet van het netwerk – alles moet in het werk gesteld worden om een uithuisplaatsing te voorkomen. Klagers verwijten beklaagde dat hij in strijd heeft gehandeld met voornoemde richtlijn.
Ouders en hun minderjarige kinderen hebben het recht om problemen eerst binnen het gezin aan te pakken. Het voorkomen van een uithuisplaatsing betekent ook dat het uithuisgeplaatste kind zo snel mogelijk weer teruggeplaatst zal moeten worden en dat de jeugdbeschermer de terugplaatsing moet nastreven. In deze zaak heeft beklaagde direct ingezet op een perspectief biedende plaatsing. In casu heeft beklaagde de Richtlijn uithuisplaatsing niet toegepast. Klagers zijn van mening dat beklaagde niet alles in het werk heeft gesteld om de terugplaatsing te realiseren, terwijl hij dit wel had kunnen doen. Hij heeft niet alle vormen van hulp uitgeput. Zo ontvangen klagers al geruime tijd goed lopende hulp van een vrijgevestigde gedragswetenschapper, namelijk [gedragswetenschapper]. Helaas heeft beklaagde op geen enkele wijze contact willen opnemen met [gedragswetenschapper] om zich te laten informeren over de vorderingen die klagers hebben gemaakt.
Klagers hebben het vertrouwen in beklaagde opgezegd omdat beklaagde hen niet bij de beslissingen betrok. Zo hebben zij beklaagde uitgenodigd om bij hen een huisbezoek af te leggen, maar beklaagde heeft dit verzoek geweigerd met de reden dat het perspectief van [dochter] niet bij klagers ligt, maar bij het pleeggezin. Echter is hierover tot op heden nog geen besluit genomen door de rechtbank.

3.1.2 (netwerkplaatsing is niet onderzocht)
In de Jeugdwet is vastgelegd dat gezinnen het recht hebben om een familiegroepsplan te maken voordat zij met jeugdprofessionals een hulpverleningsplan opstellen. Door een familiegroepsplan te negeren heeft beklaagde klachtwaardig gehandeld. Beklaagde had de Richtlijn ‘Samen beslissen… ‘ moeten toepassen, waarin is aangegeven dat plaatsing in het netwerk de voorkeur geniet boven een plaatsing in een neutraal pleeggezin.
Klagers zijn van mening dat beklaagde onterecht het familiegroepsplan heeft genegeerd. Zijn handelen is erop gericht geweest om de familie buiten spel te zetten. Gezien de Jeugdwet had beklaagde een onderzoek naar de pedagogische mogelijkheden van de grootouders moeten inzetten. Grootouders waren bereid als pleeggezin voor [dochter] te fungeren. De beslissing of [dochter] bij grootouders zou kunnen wonen is niet onderzocht, terwijl dit onderzoek wel voor de hand lag.
Plaatsing in het netwerk heeft de voorkeur boven een plaatsing in een willekeurig pleeggezin, omdat de overgang voor het kind vaak minder groot is. Een plaatsing in het netwerk is voor een kind als [dochter] en klagers emotioneel beter te accepteren. Door de plaatsing bij grootouders zou [dochter] langer en frequenter contact met klagers hebben. Dat is een groot voordeel aangezien [dochter] recht heeft op de voortzetting van het gezinsleven met haar ouders. Bovendien heeft [dochter] het recht om opgevoed te worden door grootouders met een vergelijkbare culturele achtergrond als de ouders zelf.

3.1.3 (minimale omgangsregeling)
Beklaagde had direct na de uithuisplaatsing van [dochter] een betere omgangsregeling moeten vaststellen, zodat terugplaatsing nog een optie zou blijven. Dit heeft beklaagde nagelaten en hiermee heeft hij in strijd gehandeld met de Richtlijn uithuisplaatsing.
[Dochter] heeft recht op contact met klagers, haar grootvader en haar grootmoeder. Het recht op contact tussen klagers en [dochter] vloeit direct uit de wet voort. Over de omgangsregeling staat op pagina 10 van de Richtlijn uithuisplaatsing: “Stel bij de beslissing tot een uithuisplaatsing direct een omgangsregeling vast en zorg ervoor dat ouders en de jeugdige elkaar na de uithuisplaatsing snel en regelmatig weer kunnen zien in een omgeving die veilig is voor de jeugdige.” Beklaagde lijkt echter bewust te hebben ingezet op een onthechting van [dochter] van klagers en van de familie.
Beklaagde heeft de frequentie (zo laag) en de duur (zo kort) van de omgangsregeling zo ingericht dat terugplaatsing geen optie meer zou zijn. Daarnaast heeft beklaagde voor de zomervakantie 2016 de lopende onbegeleide regeling abrupt gewijzigd in een begeleide omgangsregeling. De reden die beklaagde achteraf heeft genoemd is dat het toekomstperspectief van [dochter] onduidelijk was. Dit argument is in strijd met de Richtlijn uithuisplaatsing. Het is de wettelijke taak van beklaagde om de terugplaatsing van [dochter] na te streven zolang de machtiging uithuisplaatsing elk jaar wordt verlengd.
Bij het bepalen van de duur en de frequentie van de omgang is het belang van [dochter] richtinggevend en niet de plek waar zij woont en verblijft. [Dochter] heeft recht op een intensief contact met klagers en de familie, ook wanneer haar perspectief in een neutraal pleeggezin (dus in het huidige pleeggezin) zou liggen. Beklaagde realiseert zich niet of onvoldoende hoe schadelijk het voor [dochter] is om zo weinig contact met klagers te hebben.
Beklaagde heeft vanaf 1 januari 2015 de wettelijke mogelijkheid om de rechter te verzoeken om een verdeling in de zorg- en opvoedingstaken of een regeling inzake de uitoefening van het recht op omgang vast te stellen of te wijzigen. Beklaagde kan bij een uithuisplaatsing ook de contacten tussen de ouders en het kind beperken, indien dit in het belang is van het doel van de uithuisplaatsing. Klagers zijn van mening dat beklaagde de beperking van de omgangsregeling aan de rechter had moeten voorleggen.
Door willekeurig de lopende omgangsregeling te wijzigen heeft beklaagde in strijd gehandeld met de Richtlijn uithuisplaatsing. Op pagina 65 van de Richtlijn uithuisplaatsing staat: “Volgens de hechtingstheorie zijn hechtingsfiguren belangrijk voor de ontwikkeling van de jeugdige. Een plotselinge breuk in het contact met de hechtingsfiguur levert de jeugdige schade op. Gebrek aan contact met de voorheen belangrijke hechtingsfiguur na een uithuisplaatsing kan bovendien bij de jeugdige sterke angst oproepen, voor een trauma zorgen en ook voor verdere vervreemding van zijn ouders.”
Het is niet voor niets dat de omgangsregeling direct na de uithuisplaatsing moet worden gestart. Op pagina 65 van de Richtlijn uithuisplaatsing is de reden hiervan haarfijn uitgelegd: “Jeugdigen die in een pleeggezin of residentiële instelling geplaatst zijn en regelmatig contact met hun ouders hebben, worden vaker teruggeplaatst en worden gemiddeld ook korter uit huis geplaatst.” Bovendien blijken langdurige pleegzorgplaatsingen stabieler als jeugdigen contact houden met hun biologische ouders. Door een goede omgangsregeling te onthouden heeft beklaagde in strijd met de Richtlijn uithuisplaatsing gehandeld.

3.1.4 (geen oog voor de familiebanden)
De jeugdbeschermer dient oog te hebben voor het belang van de familiebanden voor de socialisatie van de uithuisgeplaatste kinderen, zoals [dochter]. Beklaagde heeft zich niet ingespannen om een goed lopende omgangsregeling tussen [dochter] en de grootouders vast te stellen en heeft in strijd gehandeld met de vereiste deskundigheid.
De grootouders van [dochter] zijn buiten spel gezet. Beklaagde had na de uithuisplaatsing een omgangsregeling moeten vaststellen tussen grootouders en [dochter]. Het onthouden van een regeling is in strijd met artikel 3 en artikel 8 van het IVRK. In artikel 8 van het IVRK is gewaarborgd dat de overheid de kinderen moet steunen om hun identiteit te behouden. [Dochter] is nog erg jong en moet intensief ondersteund worden in het onderhouden van familiecontacten. Beklaagde heeft geen oog gehad voor het belang van de omgang voor de socialisatie van [dochter]. Hierdoor heeft hij in strijd gehandeld met de vereiste professionaliteit.
Grootmoeder heeft één keer in de drie maanden omgang met [dochter] en krijgt bij iedere gelegenheid van beklaagde te horen dat het hier gaat om een gunst en niet om een recht. Zelfs op haar eigen verjaardag mocht [dochter] geen bezoek van haar grootouders ontvangen. Ook mocht zij de viering van het jubileum van de overgrootouders niet bijwonen. Beklaagde is bang dat [dochter] zich gaat hechten aan de grootouders en aan de familie van klaagster. Beklaagde heeft dit overigens letterlijk uitgesproken tegen grootmoeder.

3.2 Voor zover nodig wordt hierop bij de beoordeling van de klachtonderdelen verder ingegaan.

4 Het verweer

4.1 Beklaagde merkt in de eerste plaats op dat de verwijten onvoldoende zijn onderbouwd en reeds om die reden niet-ontvankelijk dan wel ongegrond dienen te worden verklaard.

4.2 Beklaagde stelt zich voorts op het standpunt dat de klachten ook op inhoudelijke gronden ongegrond dienen te worden verklaard. Beklaagde voert daartoe samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:

4.1.1 Aan klaagster is na de geboorte van [dochter] de kans gegeven om onder begeleiding voor haar te gaan zorgen. Daartoe zijn voorwaarden opgesteld waaraan klagers moesten voldoen alvorens zelf voor [dochter] te kunnen zorgen. Hierbij is benoemd wat de consequentie zou zijn als zij hieraan niet zouden kunnen voldoen, te weten dat [GI] dan niet meer zou gaan inzetten op een terugplaatsing. Helaas hebben zowel [GI], de Raad als de kinderrechter moeten constateren dat het klagers niet lukte om binnen een voor [dochter] aanvaardbare termijn aan de voorwaarden te voldoen. Opmerking hierbij behoeft dat in 2015 door [GI] het besluit was genomen dat [dochter] in het pleeggezin zou gaan opgroeien en klagers tot medio mei 2016 hier ook achter stonden en een onbegeleide goed lopende omgangsregeling hadden in het pleeggezin. Dat voor klagers hun persoonlijke situatie wijzigde en zij niet langer konden instemmen met het opgroeien van [dochter] in een pleeggezin, maakt niet dat daarmee ook gesteld kan worden dat beklaagde onvoldoende heeft ingezet op een thuisplaatsing.
Vanuit het kind gezien, met name als het gaat om jongere kinderen, moet op enig moment voor duidelijkheid over het opvoedperspectief worden gekozen. Vanuit het perspectief van klagers gezien, begrijpt beklaagde de onvrede en teleurstelling over het handhaven van het besluit dat niet meer wordt ingezet op een thuisplaatsing, maar leidend voor [GI] is het belang en het perspectief van [dochter].
Beklaagde stelt zich op het standpunt dat, alvorens door [GI] het besluit is genomen dat [dochter] perspectief biedend wordt geplaatst, klagers voldoende kansen zijn geboden om, met ondersteuning, te laten zien dat zij in staat zijn een dusdanige stabiele en veilige situatie aan [dochter] te bieden dat een thuisplaatsing overwogen zou kunnen worden. Hierin is door beklaagde zorgvuldig en met oog voor zowel de belangen van [dochter] als ook klagers gehandeld. Beklaagde heeft steeds het overleg gezocht met zijn gedragsdeskundige en de teamleider, advies gevraagd van [instelling 2] en het besluit om [dochter] niet meer terug naar huis te laten keren is getoetst door de Raad en de rechtbank.

Ten aanzien van de opmerking dat beklaagde op geen enkele wijze contact heeft willen opnemen met [gedragswetenschapper], merkt beklaagde op dat klagers op 9 maart 2016 hebben laten weten dat ze hulp krijgen van [gedragswetenschapper]. Pas in mei 2016 hebben klagers aangegeven dat die hulp ook is ingeschakeld om in aanmerking te komen voor de opvoeding van hun dochter. Beklaagde betwist dat hij niet bereid was om contact met [gedragswetenschapper] op te nemen. Wel heeft hij klagers duidelijk gemaakt dat een jaar eerder al het besluit was genomen over het perspectief van [dochter] en dat [GI] dit standpunt nog steeds handhaaft. Een gesprek met de hulpverlener van klagers met als insteek de mogelijkheden van een thuisplaatsing, achtte beklaagde daarom niet zinvol. Beklaagde wilde hiermee voorkomen dat bij klagers verkeerde verwachtingen zouden worden gewekt.

Beklaagde herkent zich niet in het verwijt dat hem wordt gemaakt dat hij klagers niet in beslissingen zou hebben betrokken. Wel is het zo dat het besluit om [dochter] perspectief biedend te plaatsen in eerste instantie is genomen zonder klagers, maar er heeft wel kort daarna een gesprek met klagers plaatsgevonden over dit besluit en klagers hebben in dit gesprek te kennen gegeven achter dit besluit te kunnen staan.

Ten aanzien van het huisbezoek merkt beklaagde op dat hij dit niet heeft geweigerd, maar dat hij wel heeft benoemd dat een huisbezoek niet zinvol is als dit in het teken staat van onderzoeken of de vraag of terugplaatsing bij klagers nog mogelijk is. Ook dit heeft beklaagde benoemd om geen valse verwachtingen bij klagers te scheppen. Overigens heeft beklaagde eerder op verzoek van klagers wel een huisbezoek afgelegd omdat klagers te kennen hadden gegeven [dochter] graag een keer te willen laten zien waar zij wonen. Dit bezoek heeft vervolgens ook plaatsgevonden.

Opgemerkt wordt door klagers dat tot op heden door de rechtbank nog geen besluit is genomen over waar het perspectief van [dochter] ligt. Inmiddels is wel een uitspraak gedaan. Over het perspectief is door de rechtbank nu pas een uitspraak gedaan, omdat klagers bij de verlenging in 2015 instemden met de visie van [GI] dat [dochter] in het pleeggezin zou gaan opgroeien. Vanwege de instemming van klagers was er toen voor de rechtbank geen aanleiding om hierover expliciet een uitspraak te doen. Overigens is [dochter] niet al bij aanvang van de uithuisplaatsing perspectief biedend geplaatst, zoals door klagers wordt gesuggereerd. Wel is gezocht naar een pleeggezin waar zij, indien dat aan de orde zou komen, ook zou kunnen opgroeien. Reden hiervan is dat [dochter] in haar korte leven al op verschillende plekken had verbleven en zowel [GI] als het pleegzorg het niet in haar belang en schadelijk voor het hechtingsproces achtten als zij nog een keer zou moeten worden overgeplaatst indien het besluit zou vallen dat zij in een pleeggezin zou gaan opgroeien. Met pleegouders is dit ook op deze wijze gecommuniceerd en zij waren er dus van op de hoogte dat het in eerste instantie niet ging om een perspectief biedende plaatsing.

4.1.2 Het is juist, zoals klagers stellen, dat een netwerkplaatsing de voorkeur geniet boven een plaatsing in een neutraal pleeggezin. Het netwerk van klagers is klein en de enige optie voor een netwerk-plaatsing zou een plaatsing bij de ouders van klaagster zijn geweest. De optie van plaatsing bij grootouders is wel degelijk overwogen en is ook tijdens de zittingen bij de rechtbank onderwerp van gesprek geweest.
Echter, de relatie tussen klaagster en haar ouders is al langere tijd onstabiel en er is, in ieder geval de afgelopen jaren, sprake geweest van een verstoorde relatie. Zo heeft klaagster in maart 2016 aan beklaagde het verzoek gedaan om haar moeder niet meer te betrekken bij de omgang. Daarnaast waren er ook spanningen tussen klagers en de vader van klaagster. Door [GI] en [instelling 2] is de inschatting gemaakt dat een plaatsing van [dochter] bij grootouders (moederszijde) het risico met zich meebrengt dat [dochter] in een loyaliteitsconflict terecht komt en de relatie tussen [dochter] en klaagster onder druk komt te staan op de momenten dat er spanningen zijn tussen klaagster en haar ouders. Om die reden is besloten [dochter] in een neutraal pleeggezin te plaatsen en daar geplaatst te houden.

4.1.3 Beklaagde betwist ten stelligste dat sprake was van het bewust inzetten op een onthechting van [dochter] naar de ouders en familie toe. Klagers hebben inderdaad recht op contact met [dochter] en vanaf de uithuisplaatsing heeft er ook steeds omgang plaatsgevonden. Door klagers wordt in het klaagschrift geen achtergrondinformatie gegeven over de gronden voor de uithuisplaatsing en persoonlijke situatie van klagers, die op het moment van de uithuisplaatsing van zowel klager als klaagster zeer onstabiel was. Bij klaagster was sprake van drugsgebruik, ze verbleef op verschillende plekken en gaf wisselende signalen af over of zij wel of niet zelf voor haar dochter wilde zorgen. Tussen klagers onderling was sprake van huiselijk geweld als gevolg waarvan een contactverbod van klager richting klaagster was opgelegd. Een begeleide omgangsregeling van eenmaal per maand gedurende twee uur werd, gezien de situatie van klagers (die in eerste instantie ook niet betrouwbaar waren in het aanwezig zijn bij een omgangsafspraak) en de nog jonge leeftijd van [dochter], daarom een passende omgangsregeling geacht. Vanuit [dochter] gezien is het belangrijk dat er regelmaat in het contact met haar ouders is en dat haar ouders hier betrouwbaar in zijn. Het contact tussen [dochter] en klagers is altijd goed verlopen, wel zijn klagers in de eerste acht maanden een aantal keer niet komen opdagen.
Op het moment dat door [GI] het besluit was genomen dat [dochter] in het pleeggezin zou gaan opgroeien en klagers hadden laten weten achter deze beslissing te kunnen staan, is de begeleide omgang omgezet in een onbegeleide omgang bij pleegouders thuis. De frequentie is op eenmaal per vier weken gedurende twee uur gebleven. Deze omgangsregeling verliep naar ieders tevredenheid en door klagers is toen ook geen verzoek gedaan om uitbreiding van de omgangsregeling.
Nadat klagers in mei 2016 te kennen hadden gegeven zelf voor [dochter] te willen gaan zorgen en er spanningen ontstonden tussen klagers en pleegouders, is door [GI] besloten de omgang weer begeleid op het kantoor van [GI] te laten plaatsvinden. Op die manier konden pleegouders neutraal blijven voor [dochter] en kon worden voorkomen dat er tijdens de omgangsregeling verdere spanningen kwamen tussen klagers en pleegouders en dat [dochter] hieraan zou worden blootgesteld.

Beklaagde wordt voorts verweten dat hij de beperking van de omgang niet aan de rechter heeft voorgelegd. In artikel 1:265f BW is bepaald dat, voor zover noodzakelijk in verband met de uithuisplaatsing van de minderjarige, de gecertificeerde instelling voor de duur daarvan de contacten tussen een met het gezag belaste ouder en de minderjarige kan beperken. Hierbij is niet vereist dat de gecertificeerde instelling deze beperking aan de rechtbank voorlegt. Het besluit is in een gesprek aan klagers toegelicht. Overigens heeft beklaagde voorafgaande aan het aanpassen van de omgangsregeling, klagers met hun advocaat uitgenodigd om hierover met elkaar in gesprek te gaan. Van deze uitnodiging is door klagers geen gebruik gemaakt. Overigens hebben klagers in november 2016 een verzoekschrift bij de rechtbank ingediend met het verzoek om een omgangsregeling van iedere zaterdag gedurende twee uren te bepalen. Een dergelijk verzoek is (voor die tijd) niet bij [GI] gedaan. Wel hadden klagers aan beklaagde gevraagd of de omgang weer onbegeleid bij pleegouders zou kunnen plaatsvinden. Hierover heeft beklaagde overleg gehad met de gedragsdeskundige van [GI] en is geconcludeerd dat, nu klagers een andere visie hebben over het perspectief van [dochter], het risico nog steeds aanwezig is dat zij aan [dochter] gaan trekken en pleegouders dan corrigerend moeten optreden. Om die reden is besloten dat er eerst duidelijkheid moet komen over het perspectief van [dochter] Overigens hebben klagers in de periode dat hier nog wel overeenstemming over was, geen verzoek gedaan om uitbreiding van de frequentie van de omgangsregeling en waren zij tevreden met de onbegeleide omgang bij pleegouders thuis.
Het bepaalde in artikel 1:263g BW waarnaar in het klaagschrift wordt verwezen, ziet op de situatie dat de gecertificeerde instelling bij gescheiden ouders een wijziging of vaststelling in het contact tussen het kind en één van de ouders noodzakelijk acht.

[GI] is bereid om weer over te gaan tot een onbegeleide omgangsregeling bij pleegouders thuis en nogmaals te kijken naar de frequentie en duur hiervan, maar stelt hier wel de voorwaarde aan dat klagers in zoverre achter de plaatsing van [dochter] kunnen staan, dat zij zowel met [dochter] als met pleegouders een onbelemmerd contact kunnen hebben. Gezien de inhoud van het klaagschrift lijkt dat in ieder geval op dit moment nog niet aan de orde.

Beklaagde wordt voorts verweten dat hij niet dan wel onvoldoende zou hebben ingezet op contact tussen [dochter] en grootouders (moederszijde) dan wel met de familie. Uiteraard is het voor een kind belangrijk om ook grootouders en/of andere familieleden die een rol in het leven spelen van het kind te blijven zien, maar bij een uithuisplaatsing is het op gang brengen van contact tussen de ouders en het kind de primaire zorg en verantwoordelijkheid van beklaagde/de gecertificeerde instelling. Een ondertoezichtstelling is gericht op ondersteuning van het kind en de ouders en er is geen wettelijke verplichting om hierbij te werken aan contact tussen het kind en de overige familieleden.
Desondanks heeft beklaagde wel steeds oog gehad voor contact tussen [dochter] en grootouders en is op enig moment afgesproken dat grootouders eenmaal per drie maanden samen met klagers omgang hebben met [dochter]. Grootvader is tot nu toe niet structureel bij de omgangsregeling van grootouders aanwezig. Hij was tijdens de begeleide omgang op 1 maart 2017 na lange tijd weer een keer aanwezig. Beklaagde wil hierbij nog opmerken dat, hoewel klaagster in eerste instantie het verzoek had gedaan om contact tussen haar ouders en [dochter] te realiseren, zij op 1 maart 2016 aan beklaagde heeft verzocht om grootmoeder niet meer te betrekken bij de omgang met [dochter]. Reden hiervan was dat haar ouders klager niet als haar partner accepteren en dat dit tot spanningen leidt tijdens de omgang als grootmoeder daarbij aanwezig is. Beklaagde kan dit verzoek van klaagster niet rijmen met het verwijt dat hem nu in het klaagschrift wordt gemaakt.

4.1.4 Ten aanzien van het verwijt dat grootmoeder steeds zou horen dat de omgang om een gunst gaat en dat beklaagde bang zou zijn dat [dochter] zich zou gaan hechten, merkt hij op dat hij betwist dergelijke uitspraken te hebben gedaan. Overigens heeft hij, in de periode dat er nog geen afspraken waren gemaakt over de omgang, aan grootouders uitgelegd dat [GI] zicht eerst richt op een rustig en regelmatig contact tussen klagers en [dochter] en als dat het geval is en ook de verstandhouding tussen ouders en grootouders stabiel is, er ruimte is voor omgang. [GI] staat er voor open om, net als ten aanzien van klagers, nogmaals te kijken naar de frequentie van het contact. Echter ook ten aanzien van grootouders geldt dat zij dan richting [dochter] en pleegouders geen signalen mogen afgeven waaruit kan worden opgemaakt dat zij niet achter de plaatsing staan.

Conclusie

Geconcludeerd dient te worden tot ongegrondverklaring van de klachten en dat beklaagde geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Dat neemt niet weg dat beklaagde wel heeft gereflecteerd op zijn handelen met betrekking tot klagers. Een ondertoezichtstelling is gericht op het opheffen van de ontwikkelingsbedreiging van het kind. Bij het nemen van besluiten dient het belang van het kind voorop te staan en dit kan er toe leiden dat er beslissingen moeten worden genomen die ingaan tegen de wensen en behoefte van de ouders. Beklaagde kan zich de teleurstelling van klagers over de omstandigheid dat het perspectief van [dochter] bij de pleegouders ligt goed voorstellen, maar is van mening dat hierin zorgvuldig en in het belang van [dochter] is gehandeld.
Mogelijk dat, als [GI] meteen in 2015 de Raad had verzocht om een gezagsbeëindigende maatregel te onderzoeken, daarmee voorkomen had kunnen worden dat klagers het perspectief een jaar later ter discussie zouden stellen. Op dat moment was echter de inschatting dat de samenwerking met klagers hierdoor te veel onder druk zou komen staan en is er daarom voor gekozen te wachten met dit verzoek aan de Raad.
Verder is beklaagde er nu meer alert op dat als ouders zich niet kunnen vinden in een wijziging van de omgangsregeling, deze wijziging in het format van de schriftelijke aanwijzing wordt gezet waar ook het rechtsmiddel in staat vermeld.

Gelet op hetgeen hiervoor door beklaagde is gesteld en naar voren is gebracht, dient geconcludeerd te worden dat beklaagde de zorg van een goed hulpverlener in acht heeft genomen en dat hij in lijn met de beroepscode en wettelijke bepalingen heeft gehandeld. Gezien het gegeven dat de klachten (grotendeels) niet nader worden onderbouwd, dient geconcludeerd te worden dat de klachten niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Voor zover het College van oordeel is dat de klachten ontvankelijk zijn, dienen deze ongegrond te worden verklaard.

4.2 Voor zover nodig wordt hierop bij de beoordeling van de klachtonderdelen verder ingegaan.

5 De beoordeling van de klachtonderdelen

5.1 Het College wijst allereerst op het volgende:

5.1.1 Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroeps-uitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

5.1.2 Het College toets het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

5.2 Het College oordeelt als volgt:

5.2.1 Ontvankelijkheid klacht
Nu is gebleken dat beklaagde weet waar de klacht van klagers op ziet en hij zich daartegen ook behoorlijk heeft kunnen verweren, verklaart het College klagers ontvankelijk in hun klacht.

5.2.2 Beoordeling
Beklaagde is zowel in zijn op schrift gestelde verweer als tijdens de mondelinge behandeling op 18 mei 2017 uitgebreid ingegaan op de diverse onderdelen van de klacht. Op grond daarvan komt het College tot het oordeel dat beklaagde geen enkel verwijt kan worden gemaakt en dat hij niet buiten de kaders van de beroepscode is getreden.

6 De beslissing

Dit alles overwegende en in aanmerking genomen dat de klacht is ingetrokken, komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:

– verklaart alle klachtonderdelen ongegrond.

Aldus gedaan door het College van Toezicht en op 13 juli 2017 aan partijen toegezonden.

de heer de heer mr. A.R.O. Mooy mevrouw mr. N.S. Willems Ettori-Oort
voorzitter secretaris