College van Beroep | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 17.012B

Het gebrek aan hoor- en wederhoor komt voor rekening en verantwoording van de vader. De vader en jeugdbeschermer zijn keer op keer verzand in vragen over procedures en protocollen, terwijl de vader ermee bekend was dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling hier niet de plek voor was.

Het College van Beroep heeft beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

de heer mr. A.P. van der Linden, voorzitter,
de heer mr. P.A.J.Th. van Teeffelen, lid-jurist,
mevrouw S. Kouwenberg, lid-beroepsgenoot,
mevrouw J.E. Blaauw-Glas, lid-beroepsgenoot,
mevrouw S.P. van Buuren, lid-beroepsgenoot,

in de zaak van:

[Klager], wonende te [woonplaats], klager in eerste aanleg,

tegen

[Beklaagde], werkzaam als gezinsvoogd bij [GI], hierna te noemen: [GI], beklaagde in eerste aanleg.

en in de zaak van:

[Beklaagde], werkzaam als gezinsvoogd bij [GI], beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen: [beklaagde].

tegen:

[Klager], wonende te [woonplaats], klager in eerste aanleg, hierna te noemen: [klager].

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. T. Kuijs.

[Beklaagde] wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde [gemachtigde], werkzaam als jurist bij [GI].

1 Het verloop van de procedure

1.1 Het College van Beroep heeft kennisgenomen van:
– het door [klager] bij het College van Toezicht ingediende klaagschrift ontvangen op 19 juli 2016 en aangevuld op 28 juli 2016, 28 september 2016, 11 oktober 2016, 18 oktober 2016 en 8 januari 2017, met bijlagen;
– het door [beklaagde] bij het College van Toezicht ingediende verweerschrift ontvangen op 28 september 2016, met bijlagen;
– de op 27 januari 2017 overgelegde pleitnota van [beklaagde], de reactie van [GI] op de uitspraak van de klachtencommissie d.d. 16 september 2016 en een verzendbewijs van de op 6 juni 2016 verzonden schriftelijke aanwijzing;
– de beslissing van het College van Toezicht in zaaknummer 16.088T van 24 maart 2017;
– het door [klager] ingestelde beroepschrift tegen de voornoemde beslissing ontvangen op 28 maart 2017, met bijlagen, en aangevuld op 16 april 2017;
– het door [beklaagde] ingestelde beroepschrift tegen de voornoemde beslissing ontvangen op 13 april 2017, met bijlagen;
– het door [klager] ingediende verweerschrift ontvangen op 7 mei 2017, met bijlagen.

1.2 Bij beslissing van 24 maart 2017 heeft het College van Toezicht de klachtonderdelen I, II, III, IV, V en VI ongegrond, klachtonderdeel VII deels gegrond en klachtonderdeel VIII gegrond verklaard en aan [beklaagde] de maatregel van waarschuwing opgelegd.

1.3 Tegen deze beslissing is door [klager] op 28 maart 2017 – tijdig – beroep aangetekend.

1.4 Tegen deze beslissing is door [beklaagde] op 13 april 2017 – tijdig – beroep aangetekend.

1.5 Door [klager] is op 7 mei 2017 een verweerschrift, met bijlagen, tegen het beroepschrift van [beklaagde] ingediend.

1.6 De mondelinge behandeling van de beide beroepschriften heeft plaatsgevonden op 15 december 2017 in aanwezigheid van [klager], [beklaagde] en de hiervoor genoemde gemachtigde.

1.7 Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken verstuurd zal worden.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de beroepschriften heeft plaatsgevonden, gaat het College van Beroep van de volgende feiten uit:

2.1 [Klager] is de vader van [zoon], geboren op [geboortedatum] 2013. De relatie tussen [klager] en zijn ex-partner, hierna te noemen: de moeder, is beëindigd. [Klager] en de moeder, hierna gezamenlijk te noemen: de ouders, zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [zoon].

2.2 Bij beschikking van de kinderrechter van 24 maart 2016 is [zoon] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar, de ondertoezichtstelling is nadien verlengd.

2.3 Bij beschikking van de kinderrechter van 5 oktober 2016 is bepaald dat [zoon] zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de moeder. Tevens is er een zorgregeling vastgesteld waarbij [zoon] eenmaal per twee weken een weekend bij [klager] zal verblijven, evenals de helft van de schoolvakanties en feestdagen. In deze beschikking is eveneens opgenomen dat indien partijen en [GI] in onderling overleg van mening zijn dat een uitbreiding in de contacten met [klager] in het belang van [zoon] is, de beschikking daaraan niet in de weg hoeft te staan.

2.4 In navolging van de voornoemde beschikking heeft [GI] op 27 oktober 2016 en 17 november 2016, door middel van schriftelijke aanwijzingen, de omgangsregeling voor 2016, respectievelijk 2017, nader vastgesteld.

2.5 Bij beschikking van de kinderrechter van 16 december 2016 zijn de verzoeken van [klager] om onder meer de schriftelijke aanwijzingen van 27 oktober 2016 en 17 november 2016 te laten vervallen en een omgangsregeling vast te stellen, afgewezen.

2.6 [Beklaagde] is sinds [datum] 2013 bij SKJ geregistreerd en voert sinds 24 maart 2016 de ondertoezichtstelling namens [GI] uit.

2.7 [Klager] is per brief van 22 september 2016 geïnformeerd over een nieuwe contactpersoon bij [GI]. [Beklaagde] is de gezinsvoogd van [zoon] gebleven en contactpersoon voor de moeder. [Gezinsvoogd2], eveneens gezinsvoogd bij [GI], is vanaf dat moment de contactpersoon geworden voor [klager] en zijn familie.

3 Algemene opmerkingen

3.1 Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

3.2 Het College van Beroep toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College van Beroep is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instellingen te toetsen.

3.3 Het beroepschrift van [klager] richt zich tegen de beoordeling van het College van Toezicht van de klachtonderdelen I, II, III, IV, V, VI en gedeeltelijk VII welke door het College van Toezicht (deels) ongegrond zijn verklaard.

3.4 Het beroepschrift van [beklaagde] richt zich tegen de beoordeling van het College van Toezicht van klachtonderdeel IV en V, welke door het College van Toezicht ongegrond zijn verklaard en klachtonderdeel VII en VIII welke door het College van Toezicht (deels) gegrond zijn verklaard.

3.5 Nu de beide beroepschriften tezamen de gehele bestreden beslissing omvatten zullen de in de beroepschriften aangehaalde klachtonderdelen een voor een worden besproken en beoordeeld. Per klachtonderdeel wordt de oorspronkelijke klacht genoemd, het oordeel van het College van Toezicht, de grieven in beroep van beide partijen, evenals het verweer in beroep, waarna per klachtonderdeel het oordeel van het College van Beroep zal worden gegeven. Het geheel eindigt met een concluderende beslissing ten aanzien van alle klachtonderdelen.

3.6 Voordat het College van Beroep overgaat tot de beoordeling van het eerste klachtonderdeel, merkt het op dat het College van Toezicht in de bestreden beslissing de volgende passage heeft opgenomen en daarbij bij de beoordeling van de afzonderlijke klachtonderdelen vanuit is gegaan: “5.3 Bij de beoordeling van de klachten is het College op basis van de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling het volgende gebleken. [[beklaagde]] heeft direct na de ondertoezichtstelling op 24 maart 2016 geprobeerd met [[klager]] kennis te maken. Op 15 april 2016 heeft [[beklaagde]] [[klager]] verzocht om een kennismakingsgesprek op 21 april 2016. Voorts is [[beklaagde]] op 21 april 2016 uitgenodigd voor een kennismakingsgesprek op 9 mei 2016. [[klager]] heeft de uitnodigingen afgewezen en heeft als voorwaarde voor een gesprek gesteld dat [GI] protocollen en een Delta Veiligheidslijst naar [[klager]] stuurt. Na de e-mail van 6 juni 2016 heeft op 7 juni 2016 een gesprek plaatsgevonden tussen [[klager]] en [[beklaagde]]. Na dit gesprek heeft [[beklaagde]] zowel [[klager]] en moeder bericht dat zij met [[klager]] heeft afgesproken dat [[klager]] zal toestaan dat er gesprekken plaatsvinden met [[beklaagde]] en [[klager]] en dat de huisbezoeken akkoord zijn. Ook heeft [[beklaagde]] met [[klager]] besproken dat de verzoeken van [[klager]] ten aanzien van de protocollen los staan van de uitvoering van de ondertoezichtstelling. [[beklaagde]] heeft te kennen gegeven dat [[klager]] deze afspraken niet is nagekomen. [[klager]] heeft dit niet weersproken.”
Voor zover relevant zal het College van Beroep bij de beoordeling van de klachtonderdelen/grieven nader op deze passage ingaan.

4 Klachtonderdeel I

4.1 Bij het College van Toezicht is het klachtonderdeel als volgt geformuleerd: “[[Beklaagde]] heeft misbruik van haar macht gemaakt. [[Klager]] verwijst naar een schriftelijke uitwerking van een telefoongesprek tussen hem en een telefoniste van het [GI]. Hieruit blijkt dat [[beklaagde]] de telefoniste heeft opgedragen om [[klager]] alleen met haar door te verbinden.

4.2 Het College van Toezicht oordeelde als volgt: “Uit de brief van [GI] d.d. 23 september 2016, de brief van de klachtencommissie d.d. 16 september 2016 en de mondelinge behandeling bij het College is gebleken dat het beleid van [GI] is geweest om alle cliënten telefonisch door te verbinden met de gezinsvoogd. Na de beslissing van de Klachtencommissie d.d. 16 september 2016 is het beleid gewijzigd en heeft een ieder telefonische vrije toegang tot de secretaris van de klachtencommissie van [GI]. Niet [[beklaagde]] maar [GI] heeft dit beleid vastgesteld. Dit klachtonderdeel kan [[beklaagde]] derhalve niet tuchtrechtelijk worden verweten. Het klachtonderdeel is ongegrond.”

4.3 [Klager] acht de beslissing van het College van Toezicht ten aanzien van dit klachtonderdeel onjuist. [beklaagde] heeft haar handelen ontkend – in haar verweer en in de overlegde pleitnota ter zitting bij het College van Toezicht – en twee versies van haar eigen verhaal gegeven. In het telefoongesprek is duidelijk te horen dat [beklaagde] de telefoniste de opdracht had gegeven om [klager] niet door te verbinden. In de pleitnota is echter aangegeven dat de secretaris van de klachtencommissie die dag niet aanwezig was. Het in de pleitnota aangehaalde komt dan ook niet overeen met het gevoerde telefoongesprek. Het College van Toezicht heeft deze door [beklaagde] geuite onwaarheid aan de kant geschoven vanwege een ‘mogelijk’ beleid. Over deze onwaarheid – naar de mening van [klager] een integriteitsschending – is door het College van Toezicht niet geoordeeld. Het beleid van [GI] is nimmer aangetoond, door [beklaagde] noch door de klachtencommissie.

4.4 [Beklaagde] stelt zich op het standpunt dat het beleid, dat naar aanleiding van de klachtenprocedure zoals reeds benoemd onder 4.2 is aangepast, beleid is van [GI] en niet van haar als individuele jeugdprofessional. [klager] verwijt dit haar dan ook ten onrechte persoonlijk.

4.5 Deze grief faalt nu naar het oordeel van het College van Beroep voldoende vast is komen te staan dat de wijze van het al dan niet doorverbinden van mensen die bellen naar [GI], beleid is van [GI] en dit [beklaagde] als individuele jeugdprofessional derhalve niet (tuchtrechtelijk) te verwijten valt. Dat het beleid ten aanzien van het doorverbinden na een procedure van [klager] bij de klachtencommissie van [GI] is aangepast maakt het vorengaande niet anders.

5   Klachtonderdeel II

5.1 Bij het College van Toezicht is het klachtonderdeel als volgt geformuleerd: “[[beklaagde]] doet niet aan waarheidsvinding terwijl dit wel in de Nederlandse wet is verankerd. De omgangsregeling tussen [zoon] en [[klager]] is minimaal en zonder overleg met [[klager]] opgesteld middels een schriftelijke aanwijzing.”

5.2 Het College van Toezicht oordeelde ten aanzien van dit klachtonderdeel – onder meer – als volgt: “[[beklaagde]] heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat [GI] aan sociale waarheidsvinding doet waarbij de situatie van [zoon] wordt beoordeeld op basis van interacties tussen ouders en [zoon] met inzet van eigen middelen zoals huisbezoeken en gesprekken met betrokkenen. Het College volgt deze redenering.”

5.3 [Klager] is van mening dat de inhoud van de term ‘sociale waarheidsvinding’ een raadsel blijft. In artikel 3.3 van de Jeugdwet is dit niet als zodanig beschreven en wordt er ook geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende vormen van waarheidsvinding. Voor zover [beklaagde] stelt dat aan sociale waarheidsvinding wordt gedaan middels huisbezoeken en gesprekken, stelt [klager] dat deze nimmer hebben plaatsgevonden en hier ook geen intenties vanuit [beklaagde] voor waren, met uitzondering van een gesprek op 7 juni 2016. Daarna is er geen initiatief geweest vanuit [beklaagde] hiertoe en heeft er nimmer een ‘breed overleg’ plaatsgevonden. Er kan derhalve ook niet worden gesproken van hoor- en wederhoor. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst [klager] naar een overzicht van de contactjournaals uit 2016 waaruit dit zou blijken.

5.4 [Beklaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling van het beroep gemotiveerd verweer gevoerd tegen deze grief. Uitgangspunt is dat bij een kinderbeschermingsmaatregel de gezinsvoogd met beide ouders om de tafel gaat zodat zij hun visie kenbaar kunnen maken en de ontwikkelingsbedreigingen van het kind besproken kunnen worden. [Beklaagde] stelt meerdere malen geprobeerd te hebben in contact te komen met [klager]. [Klager] wil echter alleen op zijn voorwaarden – die voornamelijk gericht zijn op (het in bezit krijgen van) processtukken en protocollen – in gesprek. Het is [beklaagde] niet gelukt om tot de kern, inhoudelijk praten over de ontwikkelingsbedreigingen van [zoon], te komen. [Beklaagde] stelt dan ook dat er inderdaad geen sprake is (geweest) van hoor- en wederhoor. Naar de mening van [beklaagde] dient dit echter voor rekening en risico te komen van [klager]. [Beklaagde] heeft in voldoende mate getracht in contact met hem te komen, maar dit is door toedoen van [klager] simpelweg niet gelukt.

5.5 Het College van Beroep merkt hier allereerst op, dat artikel 3.3 van de Jeugdwet luidt: “De raad voor de kinderbescherming en de gecertificeerde instelling zijn verplicht in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren.” Het College van Beroep wil aannemen dat het College van Toezicht hierop doelt bij het gebruik van het begrip  ‘sociale waarheidsvinding’ en de invulling daarvan door [GI], zoals hiervoor is opgenomen onder overweging 5.2. Het College van Beroep merkt op dat wil voldaan worden aan artikel 3.3 van de Jeugdwet, hoor- en wederhoor in ieder geval van essentieel belang is. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat er onvoldoende sprake is geweest van hoor- en wederhoor. De vraag die thans nog ter beoordeling aan het College van Beroep voorligt is of het gebrek aan hoor- en wederhoor tuchtrechtelijk te verwijten valt aan [beklaagde]. Het College van Beroep beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe als volgt.

5.6 Gelet op het tussen partijen vaststaande feit dat [beklaagde] per 22 september 2016 door [gezinsvoogd2] is vervangen als contactpersoon voor [klager], beperkt het College zich in zijn beoordeling van deze grief tot de (pogingen tot) contactmomenten in de periode tussen 24 maart 2016 tot 22 september 2016. Tijdens de procedure bij het College van Toezicht heeft dit college hier een bepaling aan gewijd die in deze beslissing volledigheidshalve is opgenomen onder 3.6. Het College van Beroep sluit zich aan bij deze passage voor zover deze ziet op het verloop tot aan het (eerste) contactmoment op 7 juni 2016. Het is het College van Beroep – uit de aangeleverde contactjournaals – gebleken dat [beklaagde] ook na deze datum is blijven proberen in contact te komen met [klager] teneinde afspraken te maken. Ondanks dat partijen tijdens het contactmoment op 7 juni 2016 met elkaar zijn overeengekomen dat vragen over procedures en protocollen los staan van de uitvoering van de ondertoezichtstelling, heeft [klager] zich niet aan deze afspraak gehouden. Uit de aangeleverde contactjournaals blijkt dat partijen ook na 7 juni 2016 keer op keer verzand zijn in (vragen over) procedures en protocollen. Nu het [klager] bekend was dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling hier niet de plek voor was, dient het naar het oordeel van het College van Beroep voor zijn rekening en verantwoording te komen dat er geen sprake heeft kunnen zijn van hoor- en wederhoor en valt dit [beklaagde] niet tuchtrechtelijk te verwijten. Naar het oordeel van het College van Beroep faalt deze grief.

6 Klachtonderdeel III

6.1 Bij het College van Toezicht is het klachtonderdeel als volgt geformuleerd: “[[Beklaagde]] heeft niet in het belang van [zoon] gehandeld. Zij heeft zijn wensen genegeerd. Zij heeft [zoon] bewust blootgesteld aan escalaties bij de door haar opgelegde overdracht van [zoon] tussen [[klager]] en moeder. Deze overdracht heeft stress bij [zoon] veroorzaakt. [[beklaagde]] heeft geen contact gelegd met het sociale netwerk van [zoon] terwijl de Raad voor de Kinderbescherming, [verder: RvdK] in zijn onderzoek heeft gesteld dat dit zou gebeuren.”

6.2 Het College van Toezicht heeft als volgt geoordeeld: “Het is het College op grond van de stukken en de mondelinge behandeling bij het College gebleken dat [[beklaagde]] met de casus aan de slag is gegaan: zij heeft de wederzijdse grootouders gesproken, heeft moeder gesproken en heeft geprobeerd contact te leggen met [[klager]]. Ook is na een incident op 10 juni 2016 de onder 2.F genoemde hulpverlening ingezet bij [[klager]] en moeder. Het College verwijst voorts naar bovenstaande alinea 5.3. Het College heeft geconstateerd dat de interpretatie en de verwachtingen van [[klager]] over de invulling van de taak van [[beklaagde]] afwijkt van de daadwerkelijke invulling daarvan door [[beklaagde]]. Dit kan echter niet tot de conclusie leiden dat [[beklaagde]] als gezinsvoogd niet heeft of zou hebben gehandeld in het belang van [zoon]. Het klachtonderdeel is ongegrond.”

6.3 [Klager] stelt zich op het standpunt dat uit niets blijkt dat [beklaagde] werkelijk stappen genomen heeft om in het belang van [zoon] ‘zicht te krijgen op de situatie bij vader thuis’. [Beklaagde] heeft slechts één gesprek – op verzoek van [klager] – gehad met beide grootouderparen waarvan geen verslag is opgemaakt, ondanks dat de grootouders hiertoe hebben verzocht. [Beklaagde] heeft nagelaten onderzoek te doen en geweigerd de grootouderparen te betrekken bij de ondertoezichtstelling en heeft de verzoeken van de grootouderparen, waaronder een verzoek met betrekking tot de omgangsregeling, genegeerd. Voorts heeft [klager] betoogd dat de sociale omgeving van [zoon] nimmer onderzocht of betrokken is door [beklaagde] als gevolg waarvan er geen beeld is geweest van de leefomstandigheden van [zoon] bij [klager] thuis. [Klager] wijt dit aan ontbrekend huisbezoek alsmede het niet communiceren met de sociale omgeving. [Beklaagde] heeft daarnaast meerdere door [klager] gedane zorgmeldingen, die onder andere betrekking hebben op de problematische overdracht tussen [zoon] naar de moeder, niet willen onderzoeken. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft [klager] zich voorts op het standpunt gesteld dat de rechtbank in haar beschikking van 5 oktober 2016 helder is geweest; de overdracht van [zoon] dient alleen tussen de ouders plaats te vinden. De rechtbank heeft dit overwogen omdat het reeds bekend was dat er sprake was van escalaties tussen [klager] en de partner van de moeder. Nadat bleek dat de partner van moeder wel bij de overdracht aanwezig was heeft [klager] [beklaagde] ertoe proberen te bewegen dat enkel de moeder de overdracht van [zoon] zou doen. Dit heeft geen resultaat gehad, met een nieuwe escalatie als gevolg waarbij [klager] door de partner van moeder is geslagen en geschopt. Escalatie bij de overdracht van [zoon] had, met behulp van [beklaagde], voorkomen moeten worden maar dit is niet gebeurd.

6.4 Ten aanzien van de invulling van de taak van [beklaagde] stelt [klager] het volgende. Er is geen sprake van een Plan van Aanpak dat aan de wettelijke voorwaarden voldoet. Daarnaast is er aantoonbaar geen sprake van een Plan van Aanpak nu [klager] als vader niet betrokken is bij het opgestelde plan en dit ook door het College van Toezicht is geconstateerd. Er is door [beklaagde] een eenzijdig plan opgesteld zonder de belanghebbenden hierin te hebben betrokken. Concluderend stelt [klager] zich op het standpunt dat [beklaagde] zich niet aan haar taak heeft gehouden.

6.5 [Beklaagde] verwijst in haar verweer naar wat reeds opgenomen is onder 5.4 en stelt zich ook ten aanzien van het Plan van Aanpak op het standpunt dat het onmogelijk is gebleken daarover met [klager] in gesprek te gaan. Als er daadwerkelijk gesprekken gevoerd hadden kunnen worden, was ook het Plan van Aanpak besproken. Het Plan van Aanpak heeft echter pas in de zomer vastgesteld kunnen worden door de vertraging die is opgelopen door de pogingen die van haar kant zijn gedaan om alsnog met [klager] in contact te komen. Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft [beklaagde] [klager] opgeroepen om alsnog met de (huidige) gezinsvoogd in gesprek te gaan, met daarbij de opmerking dat een (eerder) opgesteld Plan van Aanpak geen statisch document is, maar een werkdocument waarbij aanpassingen, met het oog op het belang van [zoon], mogelijk zijn.

6.6 Het College van Beroep oordeelt dat deze grief van [klager] faalt en overweegt hiertoe als volgt. Ten aanzien van het niet betrekken van het sociale netwerk merkt het College van Beroep op dat een ondertoezichtstelling enkel betrekking heeft op de minderjarige en de ouder(s) met gezag. Dit wil zeggen dat de ouders betrokken moeten worden, maar de grootouders in beginsel niet. Het is aan de gezinsvoogd om de grootouders al dan niet bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling te betrekken. Voor zover de grief erop ziet dat [klager] zelf onvoldoende betrokken is door [beklaagde], verwijst het College van Beroep naar wat reeds is opgenomen onder 5.6 waaruit volgt dat het voor [beklaagde] nagenoeg niet mogelijk is geweest om tot contactmomenten met [klager] te komen. Tot slot overweegt het College van Beroep ten aanzien van de overdrachtsmomenten van [zoon] als volgt. Het College van Beroep volgt [klager] niet in zijn standpunt ten aanzien van de beschikking van 5 oktober 2016 waarin de kinderrechter heeft geoordeeld over de overdrachtsmomenten van [zoon]. Anders dan [klager] is het College van Beroep van oordeel dat in deze beschikking niet uitdrukkelijk is opgenomen dat deze enkel tussen de ouders en [zoon] dienen plaats te vinden en dat andere personen hierbij nadrukkelijk zijn uitgesloten. Het College van Beroep baseert zich hierbij op de volgende passage in de beschikking van de kinderrechter van 5 oktober 2016: “Ten aanzien van de zorgregeling met de man en de verzoeken die op dit punt over en weer zijn gedaan, overweegt de rechtbank het volgende. De rechtbank zal bepalen dat [zoon] om de week van vrijdagavond 19:00 uur tot zondagavond 19:00 uur bij de man zal verblijven, alsmede gedurende de helft van de (school)vakanties en feestdagen. De vrouw zal [zoon] op vrijdag bij de man brengen, de man zal [zoon] op zondag weer bij de vrouw brengen.”Het College van Beroep leest hierin dat het de verantwoordelijkheid van de ouders is om [zoon] bij de andere ouder te brengen en dat de kinderrechter door middel van deze passage niet heeft beoogd personen bij deze overdrachtsmomenten expliciet uit te sluiten. Het College van Beroep is aldus van oordeel dat het niet de verantwoordelijkheid van [beklaagde] is geweest om er op toe te zien wie er al dan niet bij de overdrachtsmomenten aanwezig waren.

7 Klachtonderdeel IV en V

7.1 Gelet op de samenhang van de klachten heeft het College van Toezicht de klachtonderdelen tijdens de procedure in eerste aanleg gezamenlijk beoordeeld. Nu er zowel door [klager] als [beklaagde] tegen (een gedeelte van) deze klachtenonderdelen beroep is ingediend, wordt hier, na het beschrijven van de klachtonderdelen en het oordeel van het College van Toezicht, afzonderlijk op ingegaan. Het College van Beroep heeft naar aanleiding van het dossier en de mondelinge behandeling van het beroep aanleiding gezien om bij de beoordeling van de grieven, de klachtonderdelen alsnog afzonderlijk te beoordelen. Het College zal per klachtonderdeel de grieven van partijen bespreken, het gevoerde verweer en vervolgens een oordeel geven per klachtonderdeel.

7.2 Klachtonderdeel IV is tijdens de procedure bij het College van Toezicht als volgt geformuleerd: “[[beklaagde]] heeft zich niet objectief en partijdig opgesteld in de samenwerking met [[klager]]. Uit het rapport van de [RvdK] is gebleken dat de ontstane zorgen met name bij moeder aanwezig waren. Uit het dossier dat [[klager]] op 3 januari 2017 heeft verkregen, is naar voren gekomen dat [[beklaagde]] een analyse heeft gemaakt van ontstane zorgen over [[klager]].”

7.3 Klachtonderdeel V is tijdens de procedure bij het College van Toezicht als volgt geformuleerd: “[[beklaagde]] heeft ten onrechte in rapporten vermeld dat ‘zij geen zicht heeft op de situatie van [[klager]]’. Zij heeft volgens [[klager]] echter geen initiatief tot een huisbezoek genomen. “

7.4 Het College van Toezicht heeft als volgt geoordeeld: “Gezien de samenhang worden deze klachten gezamenlijk beoordeeld. [[beklaagde]] heeft naar het oordeel van het College voldoende duidelijk gemaakt waardoor zij zich in deze situatie, waarbij sprake is van een ondertoezichtstelling en een door de rechter opgelegde opdracht om snel zich te krijgen op de situatie van [[zoon]], heeft gepositioneerd. Wel is het College van oordeel dat zij meer oog had kunnen hebben voor het engageren. Het is het College op basis van de stukken en de mondelinge behandeling gebleken dat [[beklaagde]] door de opstelling van [[klager]] nauwelijks met hem in contact kon treden, in ieder geval niet via een gesprek. Ondanks deze complicerende factor was het toch gewenst dat zij naast het positioneren ook op een andere manier had geprobeerd in samenwerking met [[klager]] te komen, bijvoorbeeld door een e-mail of brief aan hem te versturen. Op deze wijze had [[beklaagde]] meer aandacht kunnen besteden aan de argwaan van [[klager]] en mogelijke belemmeringen kunnen wegnemen.

Hoewel [[beklaagde]] binnen de grenzen is gebleven van een redelijke bekwame beroepsuitvoering nu zij immers onder de in alinea 5.3 genoemde omstandigheden beperkte middelen heeft gehad om het engageren vorm te kunnen geven, heeft het College geconstateerd dat zij tijdens de mondelinge behandeling weinig blijk heeft gegeven van inzicht in het belang van metacommunicatie. Het College geeft [[beklaagde]] in overweging om in intervisieverband de onderwerpen metacommunicatie en reflectie te bespreken.

In het verlengde van bovenstaande is het begrijpelijk dat [[beklaagde]], nu [[klager]] het contact heeft afgehouden, informatie uit andere bronnen heeft gebruikt zoals het raadsonderzoek en gesprekken met moeder om een beeld te krijgen van de situatie van [[zoon]] Tijdens de zitting bij de rechtbank d.d. 13 september 2016 heeft [[beklaagde]] benoemd dat zij met moeder heeft kunnen samenwerken en dat moeder open heeft gestaan voor de hulpverlening. [[beklaagde]] heeft mede op basis hiervan de rechter geadviseerd om het hoofdverblijf aan moeder toe te wijzen. Mogelijk heeft [[klager]] dit uitgelegd als partijdigheid. Nu [[zoon]] onder toezicht is gesteld, [[klager]] en moeder niet met elkaar communiceren en er zorgen zijn over de emotionele veiligheid van [[zoon]], heeft [[beklaagde]] voldoende blijk gegeven van het feit dat zij steeds de belangen van [[zoon]] voor ogen had. Het klachtonderdeel is ongegrond.”

7.5 Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep is de gemaakte risicoanalyse uitvoerig besproken (klachtonderdeel IV). [Klager] is van mening dat heel heftig is wat daarin staat en stelt zich op het standpunt dat een risicoanalyse op het medisch/psychologische vlak zit en niet door een gezinsvoogd kan worden gedaan. De gezinsvoogd zou enkel signalen neer mogen zetten. [Klager] meent dat het aantijgingen zijn zonder enige nadere onderbouwing.

7.6 [Beklaagde] heeft desgevraagd tijdens de mondelinge behandeling van het beroep een toelichting gegeven op de gemaakte risicoanalyse. De betreffende risicoanalyse is een ingevulde Delta Veiligheidslijst. Er zijn bij elke vraag drie aankruismogelijkheden: ‘ja, nee of mogelijk’. Voorts wordt een conclusie getrokken uit de vragen waarbij een inschatting van het risico dient te worden gemaakt: ‘hoog, laag of midden’. Onder het kopje ‘ouders’ staat onder andere de vraag of er sprake is van destructieve suïcidale gedachten. Hier is ‘mogelijk’ aangekruist, evenals bij de vraag of er sprake is van psychiatrische problematiek. In de veiligheidslijst is verder niet nader gespecificeerd of dit van toepassing was op [klager] of op de moeder. De beantwoording van de ene vraag was echter van toepassing op [klager], de andere op de moeder. De uiteindelijke conclusie van de veiligheidslijst was een midden-hoog risico. Alleen de conclusie uit de veiligheidslijst wordt verwerkt in het Plan van Aanpak. De hele lijst wordt normaliter niet gebruikt en is bestemd voor intern gebruik. De veiligheidslijst is enkel in het bezit van [klager] gekomen doordat hij het dossier heeft opgevraagd, waar de veiligheidslijst deel van uitmaakt. Tot slot stelt [beklaagde] dat de veiligheidslijst geen diagnostisch onderzoek is, maar puur een taxatielijst die [beklaagde] vanuit haar rol als gezinsvoogd heeft ingevuld.

7.7 Het College van Beroep overweegt ten aanzien van de grief van [klager] die ziet op klachtonderdeel IV als volgt. Uit het dossier en de mondelinge behandeling van het beroep is voor het College van Beroep voldoende vast komen te staan hoe het maken van de risicoanalyse tot stand is gekomen. Hoewel het College het ongelukkig acht dat door [beklaagde] in de veiligheidslijst niet nader is gespecificeerd op welke ouder de specifieke zorgen betrekking hadden, maakt dit niet dat gesteld kan worden dat [beklaagde] zich partijdig heeft opgesteld ten nadele van [klager], nu [beklaagde] gemotiveerd heeft betwist dat de zorgen opgenomen in de veiligheidslijst enkel op [klager] zagen. Naar het oordeel van het College van Beroep faalt deze grief.

7.8 [Klager] betwist ten aanzien van klachtonderdeel V dat hij het contact zou hebben afgehouden gelet op de afwezigheid van een reactie op de door hem gestelde vragen en schrijven aan [beklaagde]. Na 7 juni 2016 is er door [beklaagde] geen enkel initiatief genomen tot een vervolg op het gesprek. [klager] stelt voorts dat communicatie een breed begrip is, dit beperkt zich niet alleen tot face-to-face contacten. Hij heeft veel e-mails gestuurd waar geen reactie op is gekomen.

7.9 [Beklaagde] is net als [klager] van mening dat communicatie een breed begrip is. Anders dan [klager] is zij echter van mening dat er bij een kinderbeschermingsmaatregel niet alleen per e-mail gecommuniceerd kan worden, er moeten ook face-to-face gesprekken gevoerd worden. Door middel van gesprekken kan je elkaar beter begrijpen en over het algemeen werkt dit ook beter dan het enkele communiceren per e-mail. [Klager] heeft buitengewoon veel e-mails gestuurd met vragen over procedures en protocollen. Het gevolg is dat er uiteindelijk niet toegekomen wordt aan praten over [zoon], terwijl dat juist het doel is.

7.10 [Beklaagde] heeft, hoewel het bestreden klachtonderdeel ongegrond is verklaard, in haar beroepschrift verzocht om een verbetering van de gronden ten aanzien van dit klachtonderdeel. [Beklaagde] deelt de visie van het College van Toezicht niet in zoverre dat er overwogen is dat zij weinig inzicht heeft gegeven in het belang van metacommunicatie. [Beklaagde] stelt zich op het standpunt dat dit een indruk van het College van Toezicht ter zitting betreft en niet overeenkomt met het feitencomplex uit het dossier en dat zij zich hierin niet herkent.

7.11 [Klager] betwist dat er een dossier met daarin een feitencomplex zou zijn. Het betreffende feitencomplex wordt door [beklaagde] niet getoond.

7.12 Het College van Beroep overweegt ten aanzien van klachtonderdeel V als volgt.

7.13 Wat betreft de grief van [klager] sluit het College van Beroep in zijn beoordeling aan bij hetgeen reeds is overwogen in 5.6. Naar het oordeel van het College van Beroep is voldoende vast komen te staan dat [beklaagde] heeft getracht in contact te komen met [klager], maar dat dit door toedoen van [klager] niet tot stand is gekomen. Voorts volgt het College van Beroep het standpunt van [beklaagde] dat er in het kader van een kinderbeschermingsmaatregel ook sprake moet zijn van face-to-face contacten en dat niet enkel kan worden volstaan met het sturen van e-mails en/of het sturen van brieven. De grief van [klager] ten aanzien van dit klachtonderdeel faalt.

7.14 Ten aanzien van de grief van [beklaagde] stelt het College van Beroep vast dat volgens artikel 12.1 van het Tuchtreglement enkel beroep kan worden ingediend voor zover een partij in de beslissing in het ongelijk is gesteld. De grief van [beklaagde] ziet op een overweging door het College van Toezicht ten aanzien van de klachtonderdelen waar zij in haar gelijk is gesteld. In beginsel dient het College van Beroep de grief van [beklaagde] dan ook niet-ontvankelijk te verklaren. Wel wil het College van Beroep opmerken dat het nota heeft genomen van de passage opgenomen door het College van Toezicht ten aanzien van het vermeende gebrek aan inzicht van [beklaagde] in metacommunicatie en het aan haar gerichte advies hieromtrent. Het College van Beroep wil ten aanzien van dit advies volstaan met de opmerking dat het geen aanleiding ziet dit advies aan [beklaagde] in deze beslissing te bevestigen.

8 Klachtonderdeel VI

8.1 Het klachtonderdeel is bij het College van Toezicht als volgt geformuleerd: “De sociale omgeving van [zoon] is niet onderzocht. [[beklaagde]] heeft tijdens de zitting bij de rechtbank d.d. 7 december 2016 vermeld dat de uitkomst van deze gesprekken heeft geleid tot een door [[beklaagde]] ingesteld contactverbod. De ouders van [[klager]] en moeder betwisten dit. [[beklaagde]] heeft geen gespreksverslag opgesteld van deze gesprekken.”

8.2 Het College van Toezicht heeft als volgt geoordeeld: “Het College heeft geconstateerd dat [[beklaagde]] het netwerk van [[klager]] en moeder heeft ingezet. Zij heeft met wederzijdse grootouders gesproken. [[klager]] is kennelijk de mening toegedaan dat [[beklaagde]] meer mensen uit het netwerk van [[klager]] heeft moeten benaderen. [[beklaagde]] heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het College naar voren gebracht dat [[klager]] in de gelegenheid is gesteld om mensen uit zijn netwerk erbij te halen. Dit blijkt eveneens uit de e-mail van [[beklaagde]] d.d. 16 juni 2016. Het klachtonderdeel is ongegrond.”

8.3 [Klager] stelt dat hij in eerste instantie in de gelegenheid was gesteld om het netwerk erbij te betrekken. Het breed overleg heeft echter op initiatief van [beklaagde] nooit plaatsgevonden. Andere personen uit de sociale omgeving van [zoon], anders dan de grootouders, werden niet ingeschakeld  door [beklaagde]. Deze personen zijn [zoon] ontnomen zonder dat [beklaagde] ‘sociale waarheidsvinding’ heeft toegepast.

8.4 [Beklaagde] heeft ter zitting betwist dat het aan haar te wijten is dat het breed overleg niet heeft plaatsgevonden. [Beklaagde] stelt daartoe dat [klager] een brief naar haar teammanager heeft gestuurd dat hij geen deel wenst te nemen aan dit overleg nu hij represailles vreest van de zijde van [beklaagde].

8.5 Het College van Beroep volgt ten aanzien van dit klachtonderdeel het oordeel van het College van Toezicht. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is het voor het College van Beroep voldoende vast komen te staan dat [beklaagde] steeds heeft geprobeerd in het belang van [zoon] te handelen, onder andere door contact proberen te blijven zoeken met [klager] en door een gesprek met de beide grootouderparen aan te gaan. Naar oordeel van het College van Beroep kan niet worden gesteld dat de sociale omgeving van [zoon] niet is onderzocht. Zoals ook opgemerkt door het College van Beroep onder 6.6 ziet de ondertoezichtstelling op de minderjarige en diens gezag dragende ouders. Andere personen uit het netwerk kunnen mogelijk betrokken worden door de gezinsvoogd, maar dit is geen vereiste voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Concluderend is het College van Beroep van oordeel dat deze grief niet slaagt.

9 Klachtonderdeel VII

9.1 Zowel [klager] als [beklaagde] hebben grieven ingediend tegen klachtonderdeel VII. [klager] tegen het klachtonderdeel voor zover dit ongegrond is verklaard. [beklaagde] tegen het klachtonderdeel voor zover dit gegrond is verklaard.

9.2 Het klachtonderdeel is bij het College van Toezicht als volgt geformuleerd: “[[beklaagde]] heeft niet met [[klager]] gecommuniceerd en heeft nagelaten stukken aan te leveren onder meer het Plan van Aanpak d.d. 5 juli 2016, de actieagenda d.d. 5 juli 2016 en de Delta Veiligheidslijst d.d. 11 juli 2016. [[Klager]] heeft kennis kunnen nemen van deze stukken op het moment dat hij het dossier op 3 januari 2017 heeft verkregen. [[Beklaagde]] heeft tijdens de zitting van de rechtbank d.d. 13 september 2016 geen Plan van Aanpak overgelegd en naar voren gebracht dat zij geen zicht had op de thuissituatie van [zoon] bij [[klager]].”

9.3 Het College van Toezicht heeft als volgt geoordeeld: “Ten aanzien van de communicatie is niet komen vast te staan dat [[beklaagde]] zich ten opzichte van [[klager]] tuchtrechtelijk laakbaar heeft gedragen zoals reeds is overwogen bij de beoordeling van klachtonderdelen IV. en V. Dit gedeelte van de klacht is ongegrond.
In artikel F van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker staat omschreven dat de jeugdzorgwerker de jeugdige cliënt en diens wettelijke vertegenwoordiger de voor een goede professionele relatie relevante informatie verschaft, zoveel mogelijk in een voor de cliënt(en) begrijpelijke taal. Vast is komen te staan dat [[klager]] [[beklaagde]] meerdere malen heeft verzocht om het Plan van Aanpak, het Veiligheidsplan en de Actieagenda naar hem toe te sturen. [[Beklaagde]] heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het College verklaard dat [[klager]] deze stukken heeft ontvangen. In het dossier heeft het College geen contactjournaals, brieven of e-mails aangetroffen die deze verklaring ondersteunen. Naar het oordeel van het College kan van de jeugdprofessional worden verwacht dat op het moment dat zij verneemt dat voor de werkrelatie noodzakelijke stukken (als een Plan van Aanpak) er niet (meer) zijn, zij na een verzoek van [[klager]] actie onderneemt door hem nogmaals de stukken toe te sturen.
[[Beklaagde]] heeft voorts tijdens de mondeling behandeling bij het College aangevoerd dat [[klager]] het dossier al had opgevraagd en de door hem opgevraagde stukken hier onderdeel van uitmaakten. [[Beklaagde]] heeft te kennen gegeven dat zij zich ervan bewust is dat veel tijd is verstreken tussen het opvragen van het dossier en het versturen. Het College overweegt dat [[klager]] hierdoor geen kennis heeft kunnen nemen van met name het Plan van Aanpak terwijl dit een belangrijk werkdocument is voor zowel [[beklaagde]] als [[klager]]. Evenmin is [[klager]] in de gelegenheid gesteld naar dit Plan van Aanpak te handelen. Uit het vorengaande blijkt dat het College van oordeel is dat de klacht op dit punt gegrond is. [[Beklaagde]] heeft gehandeld in strijd met artikel F (informatievoorziening over hulp- en dienstverlening).”

9.4 [Klager] betwist de beoordeling van het College van Toezicht voor zover de klacht ongegrond is verklaard en verwijst hiertoe naar de door hem aangevoerde beroepsgronden bij klachtonderdelen IV en V.

9.5 [Beklaagde] stelt dat – zoals reeds is opgenomen onder 5.4 – er steeds is getracht in contact te komen met [klager], maar dat dit niet is gelukt.

9.6 Het College van Beroep overweegt ten aanzien van de grief van [klager] dat hetgeen is overwogen in 5.6 en 7.13 hier als herhaald en ingelast kan worden beschouwd. Naar het oordeel van het College van Beroep faalt derhalve deze grief.

9.7 [Beklaagde] heeft beroep ingesteld tegen dit klachtonderdeel voor zover dit gegrond is verklaard. [beklaagde] deelt de visie van het College van Toezicht niet dat zij in strijd met de informatievoorziening over hulp- en dienstverlening heeft gehandeld. [Beklaagde] betwist dat zij door [klager] herhaaldelijk is verzocht om afgifte van de stukken. Ter onderbouwing van dit standpunt wordt de gang van zaken omtrent het verzenden van de stukken door [beklaagde] geschetst. Per brief van 21 augustus 2016 heeft [klager] verzocht om de stukken toe te sturen. Op 8 september 2016 heeft [GI] [klager] verzocht een bedrag ad. 22,50 euro over te maken zodat de stukken kunnen worden toegezonden. Uiteindelijk is dit bedrag op 5 december 2016 door [GI] ontvangen. Op 4 januari 2017 zijn de stukken aangetekend aan [klager] verzonden. [beklaagde] is van mening dat het te wijten is aan [klager] dat het lang heeft geduurd voordat hij de stukken heeft ontvangen, onder andere door pas op 5 december 2016 de kosten te voldoen. Ten aanzien van het verzenden van het Plan van Aanpak stelt zij dat het verzenden door het secretariaat wordt gedaan en zij daar derhalve niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk voor kan worden gehouden.

9.8 [Klager] betwist de geschetste gang van zaken door [beklaagde] omtrent het verstrekken van de stukken. Hij stelt dat de wettelijke termijn voor het verstrekken van de stukken maximaal vier weken bedraagt. [Klager] schetst eveneens de gang van zaken omtrent het verzenden van de stukken. Deze wijkt qua tijdspad nagenoeg niet veel af van die van [beklaagde] doch [klager] stelt dat er op bepaalde punten van de procedure is afgeweken. Zo is er bepaald dat [klager] de kosten niet aan de balie mocht betalen, maar het bedrag vooraf diende over te maken. Daarnaast heeft [klager] een aantal rappels gestuurd om de stukken te mogen ontvangen.

9.9 Ten aanzien van dit klachtonderdeel – voor zover dit gegrond is verklaard – overweegt het College van Beroep als volgt. Het is het College van Beroep gebleken dat de brief van [klager] d.d. 21 augustus 2016 waarin hij verzocht om afgifte van de stukken, op 8 september 2016 door [GI] is bevestigd waarin is aangegeven dat er over zal worden gegaan tot verzending van de gevraagde stukken zodra er een kopie ID is aangeleverd en de kosten van 22,50 euro zijn overgemaakt aan [GI]. Voorts is gebleken dat de kosten op 5 december 2016 zijn voldaan door [klager], waarna op 22 december 2016 aan [klager] kenbaar is gemaakt dat het dossier op 28 of 29 december 2016 kan worden opgehaald bij [GI]. Nadat [klager] beklag heeft gedaan over het feit dat hij de stukken dient op te halen en deze niet naar hem worden verzonden, zijn deze alsnog per ommegaande aangetekend aan hem verstuurd. Gelet op het vorengaande is het oordeel van het College van Beroep dat het [beklaagde] niet te verwijten is dat het sturen van de gevraagde stukken langer heeft geduurd. Meer in het bijzonder nu [klager], na de ontvangstbevestiging op 8 september 2016, pas op 5 december 2016 de kosten heeft voldaan. Dat [klager] klaarblijkelijk enkel in de gelegenheid is gesteld de gevraagde kosten over te maken en niet de kosten aan de balie mocht betalen, maakt het oordeel van het College van Beroep niet anders. Nu [klager] bijna drie maanden heeft gewacht met het voldoen van de kosten, dient het voor zijn rekening en verantwoording te komen dat stukken uiteindelijk pas later in zijn bezit zijn gekomen. Naar het oordeel van het College van Beroep slaagt de grief van [beklaagde] en dient het klachtonderdeel alsnog in zijn geheel ongegrond te worden verklaard.

10 Klachtonderdeel VIII

10.1 Het klachtonderdeel is bij het College van Toezicht als volgt geformuleerd: “[[beklaagde]] heeft gesteld dat zij per aangetekende post op 6 juni 2016 een schriftelijke aanwijzing heeft verstuurd. [[klager]] heeft tevergeefs gevraagd om bewijsvoering van de door [[beklaagde]] verzonden schriftelijke aanwijzing.”

10.2 Het College van Toezicht oordeelde – onder meer –  als volgt: “[[Klager]] heeft [[beklaagde]] tevens verzocht om een verzendbewijs. Het College overweegt dat het verzoek van [[klager]] niet onredelijk is.
[[Beklaagde]] heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het College een verzendbewijs overgelegd. Het verzendbewijs kent echter geen dagtekening. Evenmin is een bewijs van retournering van het aangetekende stuk aan zowel [[klager]] als het College verstrekt. Dit betekent dat het College niet heeft kunnen constateren dat de schriftelijke aanwijzing daadwerkelijk op 6 juni 2016 is verzonden en geretourneerd.

[[Beklaagde]] heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door ondanks de herhaalde verzoeken van [[klager]] geen verzendbewijs aan [[klager]] te verstrekken. [[Beklaagde]] heeft gehandeld in strijd met artikel F (Informatievoorziening over hulp- en dienstverlening). Het klachtonderdeel is gegrond.”

10.3[Beklaagde] is het niet eens met het verwijt van het College van Toezicht dat zij ondanks herhaalde verzoeken van [klager] verwijtbaar heeft gehandeld door [klager] geen verzendbewijs te verstrekken. Daarnaast stelt zij zich op het standpunt dat [klager] nimmer om verzendbewijzen heeft verzocht. [beklaagde] heeft het verzendbewijs overhandigd tijdens de mondelinge behandeling bij het College van Toezicht. Op 8 juni 2016 is het schrijven aan [klager], zonder resultaat, aangeboden. Na een tweede afleverpoging door PostNL is het stuk als ‘niet afgehaald’ bij [GI] teruggekomen.

10.4 [Klager] stelt zich op het standpunt dat hij wel degelijk om een verzendbewijs heeft verzocht. Dit heeft hij gedaan door middel van het opvragen van zijn dossier alsmede via zijn advocaat. Naar aanleiding van het overleggen van het verzendbewijs heeft [klager] contact gelegd met PostNL. Deze geeft aan dat de zending inderdaad als niet afgehaald retour is gegaan naar [GI]. De aanbiedingsdata zijn echter niet meer beschikbaar in de database van PostNL. [Klager] is van mening dat deze discussie voorkomen had kunnen worden door te verifiëren bij hem of het stuk was aangekomen.

10.5 Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep is gebleken dat tussen partijen niet langer in geschil is dat de schriftelijke aanwijzing door [GI] per aangetekende post is verzonden. De beantwoording van de vraag of er in een eerder stadium al dan niet om verzendbewijzen is verzocht, en of al dan niet aan deze verzoeken is voldaan, acht het College van Beroep niet langer relevant nu alsnog vast is komen te staan dat de schriftelijke aanwijzing per aangetekende post is verzonden. Dat deze schriftelijke aanwijzing [klager] – mogelijk door een omissie bij PostNL – niet heeft bereikt is [beklaagde] niet tuchtrechtelijk te verwijten. Naar het oordeel van het College van Beroep slaagt derhalve de grief en dient dit klachtonderdeel alsnog ongegrond te worden verklaard.

11 Conclusie ten aanzien van alle klachtonderdelen

Het College van Beroep komt tot de conclusie dat de grieven van [klager] allen falen en dat de grieven van [beklaagde] ten aanzien van klachtonderdeel VII en VIII slagen. Nu klachtonderdeel VII en VIII alsnog (in zijn geheel) ongegrond worden verklaard ziet het College van Beroep aanleiding de aan [beklaagde] opgelegde maatregel van waarschuwing in te trekken.

12 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:

  • verklaart – opnieuw rechtdoende – klachtonderdelen VII en VIII alsnog in zijn geheel ongegrond en vernietigt in zoverre de beslissing van het College van Toezicht van 24 maart 2017;
  • handhaaft het oordeel van het College van Toezicht in die beslissing betreffende klachtonderdelen I, II, III, IV,V, VI, zij het met aanvulling van gronden;
  • trekt de maatregel van waarschuwing in.

Aldus gedaan door het College van Beroep in de genoemde samenstelling en op 9 februari 2018 aan partijen toegezonden.

de heer mr. A.P. van der Linden                                     mevrouw mr. T. Kuijs

voorzitter                                                                             secretaris