College van Beroep | Gegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 17.010B

Het College van Beroep komt in tegenstelling tot het College van Toezicht tot de conclusie dat de jeugdbeschermer zich voldoende actief heeft ingezet, nu de hulpverlening in een vrijwillig kader onvermijdelijk beperkingen oplevert met betrekking tot de bevoegdheden van de jeugdbeschermer.

Het College van Beroep, hierna te noemen: het College, heeft beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

de heer mr.P.A.J.Th. van Teeffelen, voorzitter,
mevrouw mr. H.C.L. Greuters, lid-jurist,
mevrouw J.E. Blaauw-Glas, lid-beroepsgenoot,
mevrouw A. Wilting, lid-beroepsgenoot,
mevrouw M. Fokken, lid-beroepsgenoot,

in de zaak van:

[appellante], hierna te noemen: appellante, werkzaam als [jeugdbeschermer] bij [instelling] (hierna te noemen: [instelling]), beklaagde in eerste aanleg,

tegen:

[verweerder], hierna te noemen: verweerder, wonende te [woonplaats], klager in eerste aanleg.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. R.A.E. Thijssen.

Appellante wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. J.S.M. Brouwer, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennis genomen van:
– het door verweerder bij het College van Toezicht ingediende klaagschrift, ontvangen op 6 april 2016, met de bijlagen en aanvullende e-mail van 19 mei 2016;
– het door appellante bij het College van Toezicht ingediende verweerschrift, ontvangen op 7 juli 2016;
– de door verweerder tijdens de zitting van het College van Toezicht overgelegde stukken;
– het door appellante ingediende pro forma beroepschrift, ontvangen op 24 maart 2017;
– het door appellante ingediende aanvullende beroepschrift, met de bijlagen, ontvangen op 18 april 2017;
– het door verweerder ingediende verweerschrift ontvangen op 3 mei 2017, met de bijlagen;
– de door appellante tijdens de zitting overgelegde schriftelijke notities;
– de door verweerder tijdens de zitting overgelegde en door de voorzitter voorgelezen brief, welke n  het voorlezen ter zitting terug is gegeven aan verweerder.

1.2

Bij beslissing van 24 januari 2017 heeft het College van Toezicht de klachtonderdelen B, D en E gegrond verklaard. De overige klachtonderdelen zijn ongegrond verklaard. Aan appellante is de maatregel van berisping opgelegd.

1.3

Tegen deze beslissing is door appellante op 24 maart 2017 beroep aangetekend. Dit beroepschrift werd eerder (namelijk op 18 maart 2017) verzonden, maar vanwege een foutief e-mailadres later ontvangen. De beroepstermijn in deze zaak verliep op 21 maart 2017. De voorzitter van het College van Beroep heeft besloten het beroepschrift op grond van art. 12.5 van het Tuchtreglement toch in behandeling te nemen. Artikel 12.5 van het Tuchtreglement luidt: “Wanneer het beroepschrift na afloop van de termijn, zoals bedoeld in artikel 12.1 is ingediend, is het beroepschrift slechts ontvankelijk indien de appellant aantoont dat hem geen verwijt kan worden gemaakt van overschrijding van deze termijn.”

1.4

Door verweerder is op 3 mei 2017 een verweerschrift tegen het beroep ingediend.

1.5

De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 13 september 2017 in aanwezigheid van appellante, verweerder en de hiervoor genoemde gemachtigde. Als toehoorder van de zijde van appellante is tijdens de mondelinge behandeling van het beroep aanwezig geweest [toehoorder] (teamleider). Als toehoorder van de zijde van verweerder is tijdens de mondelinge behandeling van het beroep aanwezig geweest [toehoorder] (een vriend van verweerder).

1.6

Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken op schrift wordt gesteld en aan partijen verstuurd zal worden.

2 De feiten en het verloop van de gebeurtenissen

Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College uit van de volgende feiten en omstandigheden:

2.1

Verweerder is de vader van de minderjarige kinderen: [dochter], geboren op [geboortedatum] 2006, en [zoon], geboren op [geboortedatum] 2008, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen.

2.2

Verweerder en de moeder van de kinderen hebben tot enige tijd geleden samengewoond. Verweerder heeft de kinderen erkend, de moeder heeft het eenhoofdig gezag. De kinderen wonen bij de moeder.

2.3

Op 12 augustus 2013 heeft [instelling], hierna te noemen: [instelling], een zorgmelding van de politie ontvangen aangaande de kinderen. Appellante is vervolgens als [jeugdbeschermer] voor het gezin aangesteld.

2.4

Appellante is als jeugdzorgwerker geregistreerd bij SKJ sinds 2 januari 2014. Zij is in het kader van vrijwillige hulpverlening als [jeugdbeschermer] bij het gezin van verweerder betrokken geweest van 20 augustus 2013 tot 15 september 2015.

2.5

Eind 2013 en begin 2014 is verweerder vanwege alcoholproblemen en ernstige psychische problemen in een instelling voor geestelijke gezondheidszorg opgenomen. In mei 2014 heeft een incident bij het afzwemmen van één van de kinderen plaatsgevonden, waarbij verweerder betrokken was. Moeder heeft na het incident in het zwembad besloten de omgang te stoppen. Volgens appellante (notities bij de mondelinge behandeling pagina 3) is de (begeleide) omgang weer hervat in november 2014.

2.6

In de rapportage van het raadsonderzoek van 24 december 2014 heeft de Raad voor de Kinderbescherming, hierna te noemen: de Raad, een onderzoek betreffende de ouders afgerond naar gezag en omgang. In het kader van dat onderzoek heeft de Raad zich de vraag gesteld of een onderzoek naar een kinderbeschermingsmaatregel nodig zou zijn. De Raad zag echter geen grond voor een ondertoezichtstelling. De Raad adviseerde vrijwillige hulpverlening zoals het traject Kinderen uit de Knel.

2.7.

In de beschikking van de rechtbank [provincienaam] van 1 april 2015 heeft de rechtbank het verzoek van verweerder tot gezamenlijk ouderlijk gezag afgewezen en een omgangsregeling vastgesteld in die zin dat de ouders met de [instelling 2] een traject uitstippelen van begeleide naar onbegeleide omgang, eventueel met behulp van het netwerk van de ouders en/of professionele hulpverlening. Daarnaast heeft de rechtbank een informatieregeling vastgesteld.

3 Inhoudelijke beoordeling van het beroep

3.1

Het beroepschrift richt zich tegen de beoordeling door het College van Toezicht van de klachtonderdelen B, D en E in de bestreden beslissing, die door het College van Toezicht gegrond zijn verklaard. De gegrond verklaarde klachtonderdelen luiden als volgt:

B) Na het incident (bedoeld is het incident bij het afzwemmen van één van de kinderen in mei 2014) is de hulpverlening van beklaagde verslechterd en was beklaagde minder bereikbaar.

D) Beklaagde heeft met opzet foutieve informatie in de rapportage opgenomen van de eerste aanmelding bij [instelling].

E) Geen van de aanmeldingen bij instanties heeft daadwerkelijk geleid tot behandeling van de kinderen, die ze als gevolg van het trauma nodig zouden hebben.

Verweerder stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat appellante dusdanig in strijd heeft gehandeld met de beroepsethische normen, dat een berisping een te lage maatregel is voor het handelen van appellante. Appellante zou volgens verweerder zelfs niet meer thuis horen in het Kwaliteitsregister Jeugd. Reden waarom verweerder verzoekt om doorhaling en/of ontzegging van het recht wederom in het register te worden ingeschreven.

3.2

Het College wijst bij de beoordeling van de onderhavige klachten allereerst op het volgende:

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

3.3

Appellante merkt in de eerste plaats op dat de klachtonderdelen zoals die door het College van Toezicht in de beslissing zijn verwoord, afwijken van de klachten zoals die in het klaagschrift staan verwoord. In de beoordeling wordt volgens appellante vervolgens een nieuwe interpretatie aan een klachtonderdeel gegeven, zoals bij klachtonderdeel D. Dat onderdeel is ter zitting in eerste aanleg aangevuld in die zin dat de inzet van deze klacht bij doorvragen de kwestie werd of er sprake is geweest van een aanmelding bij [instelling 3] of niet.

Het College van Beroep merkt in dit verband op dat het bij een systeem, waarbij geen verplichte rechtshulp geldt en partijen in persoon mogen procederen, niet te voorkomen valt dat een College bij gelegenheid van de mondelinge behandeling aan klagers vraagt wat zij precies bedoelen met de formulering van een klacht en over welk handelen of niet handelen van de betreffende jeugdprofessional zij precies klagen.

Een toetsing of het College van Toezicht in dat opzicht een grens heeft overschreden kan achterwege blijven gezien het navolgende verloop van dit geding.

3.4

De gegrondverklaring van klachtonderdeel B heeft het College van Toezicht als volgt gemotiveerd:

“Het College is van oordeel dat op grond van de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling bij het College kan worden geconcludeerd dat beklaagde niet onder alle omstandigheden de regie heeft kunnen houden. Zo heeft zij geen duidelijke afspraken gemaakt over de frequentie van de telefoongesprekken en de wijze van afdoen. Ook heeft beklaagde geen initiatieven genomen om de zorgen van klager met betrekking tot zijn kinderen weg te nemen. In zoverre oordeelt het College dit klachtonderdeel dan ook gegrond.”

3.5

Appellante voert tegen de beslissing van klachtonderdeel B van het College van Toezicht het volgende aan:

Appellante is van mening dat deze conclusie van Het College van Toezicht niet kan worden gedragen door hetgeen zij onder punt 4.3 van de beslissing van dat College als verweer heeft aangevoerd. Appellante geeft in die passage immers aan dat zij zich wel degelijk heeft ingezet om de contacten met verweerder na het incident in het zwembad weer te herstellen. Dit heeft zij gedaan door onder andere een gesprek te voeren met verweerder, het advies te geven om te schrijven met zijn kinderen, belafspraken te maken tussen verweerder en de kinderen en de verweerder aan te geven wat hij kon doen om de blokkade in de omgang weer op te heffen.

De zorgen die verweerder had over de kinderen nam appellante ook wel degelijk serieus. Zij onderzocht deze en koppelde haar bevindingen terug aan verweerder. Van ieder bezoek aan de kinderen werd door appellante verslag gedaan aan verweerder. Tenslotte gaf zij aan verweerder het advies om zijn zorgen op te schrijven en deze te bespreken in het systeemgesprek.

Dit betoog is door verweerder onvoldoende gemotiveerd weersproken.

Met betrekking tot dit klachtonderdeel is het voor het College van Beroep voldoende aannemelijk geworden dat appellante steeds in contact bleef met beide ouders. Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel dient expliciet te worden aangetekend dat het in deze casus gaat om hulpverlening in het vrijwillig kader. Dit vrijwillig kader levert onvermijdelijk beperkingen op met betrekking tot de bevoegdheden en regiemogelijkheden van de [jeugdbeschermer]. Binnen het kader van vrijwillige hulpverlening is het mogelijk om (stevige) suggesties te doen, maar kan geen dwang worden ingezet zoals bij een ondertoezichtstelling middels bijvoorbeeld een schriftelijke aanwijzing. Het maken van duidelijke afspraken over frequentie van telefoongesprekken en wijze van afdoen, hetgeen appellante volgens het College van Toezicht onvoldoende zou hebben gedaan, is in het vrijwillig kader niet eenvoudig.

Het College van Beroep heeft uit de door appellante geschetste gang van zaken de stellige indruk gekregen dat zij zich voldoende actief heeft ingezet voor het gezin. Zij zocht naar oplossingen, motiveerde beide partijen en bleef contact met hen zoeken. Het College van Beroep volgt het College van Toezicht daarom niet in het oordeel dat appellante niet onder alle omstandigheden de regie heeft kunnen houden.

3.6

De gegrondverklaring van klachtonderdeel D heeft het College van Toezicht als volgt gemotiveerd:

“Gebleken is dat het hier de vraag betreft of er sprake is geweest van een definitieve aanmelding bij [instelling 4] of niet. Tijdens de mondelinge behandeling bij het College is naar voren gekomen dat beklaagde onjuiste informatie heeft gegeven ten aanzien van de aanmelding. Desgevraagd heeft beklaagde erkend dat zij een vooraanmelding heeft gedaan bij [instelling 4], maar dat zij na de verhuizing van moeder de regie heeft verloren ten aanzien van de werkelijke aanmelding. In zoverre heeft beklaagde verder niets gedaan met deze aanmelding. Het College verklaart dit klachtonderdeel dan ook gegrond.”

Ter toelichting moge dienen dat appellante zich tot [instelling 3] heeft gewend in verband met een training Piep zei de Muis, een training gericht op kinderen om geweld in huis of omgeving te verwerken. [Instelling 4] is een instelling die deze trainingen voorheen gaf, maar ten tijde van de melding niet meer.

Voorafgaand aan de mondelinge behandeling door het College van Toezicht is van de zijde van appellante aangegeven dat zij nog steeds arbeidsongeschikt is en problemen heeft met de concentratie. Zij heeft een vraag van het College omtrent dit klachtonderdeel om die reden niet goed begrepen. Appellante is het oneens met de constatering van het College van Toezicht dat zij de regie zou hebben verloren ten aanzien van bedoelde aanmelding.

Thans bij de zitting van het College van Beroep is zij goed in staat zich te verwoorden en antwoord te geven op vragen die door het College worden gesteld.

Appellante heeft de kwestie rond de aanmelding als volgt toegelicht: een (voor)aanmelding bij [instelling 3] houdt in dat de gegevens van de kinderen worden doorgegeven en dat de reden van de aanmelding kenbaar wordt gemaakt. Omdat de aanmelding gebeurt in het vrijwillig kader, moet de moeder de vooraanmelding vervolgens nog bevestigen. Wanneer de moeder deze vooraanmelding niet bevestigt, vindt bij [instelling 3] geen definitieve aanmelding plaats. Zonder deze definitieve aanmelding kan er geen behandeling worden gestart.

[Instelling 3] heeft op een gegeven moment aan appellante teruggekoppeld dat zij omtrent de aanmelding nog niets had vernomen van moeder. Appellante heeft daarop contact opgenomen met moeder en aangedrongen om de vooraanmelding bij [instelling 3] te bevestigen. De kinderen stonden op de wachtlijst, waarvan verweerder ook op de hoogte is gesteld.

De moeder verhuisde daarna naar een andere regio, waar [instelling 3] niet onder viel. Dit is aan de moeder meegedeeld en voorts heeft appellante contact opgenomen met een gelijksoortige instelling, namelijk [instelling 5], in die andere regio. Appellante is daarna langs geweest bij [instelling 5] en heeft de moeder ook een folder van [instelling 5] gegeven. Daarna heeft zij de moeder geadviseerd de kinderen aan te melden. De moeder zag hiertoe echter geen noodzaak omdat zij vond dat het goed ging met de kinderen. Dit is met verweerder gedeeld in systeemgesprekken.

Volgens verweerder heeft appellante geen vooraanmelding gedaan bij [instelling 3]. De nieuwe [jeugdbeschermer] heeft immers laten weten dat er in het dossier niets teruggevonden kan worden over een aanmelding bij [instelling 3], of andere vormen van hulp. Hieruit kan volgens verweerder niet anders worden geconcludeerd dan dat de uitspraak van appellante over een vooraanmelding bij [instelling 3] onwaar is.

Appellante heeft hierop gereageerd met de mededeling dat de vooraanmelding bij [instelling 3] en de e-mailwisseling daaromtrent niet in het dossier zijn opgenomen. E-mails werden volgens haar niet in het systeem verwerkt en maakten geen deel uit van het dossier. Dat verklaart ook waarom de opvolgende [jeugdbeschermer] niets in het dossier heeft aangetroffen met betrekking tot de (voor)aanmelding.

Appellante merkte tenslotte nog op dat het conflict tussen de ouders uiteindelijk leidde tot een doorverwijzing naar de [instelling 6]. Deze laatste heeft een andere insteek dan [instelling 3]. Zowel moeder als verweerder gingen mee in de verwijzing naar de [instelling 6].

Ter zitting is het College van Beroep duidelijk geworden dat de gang van zaken rond de aanmelding bij [instelling 3] anders gelopen is dan het College van Toezicht oordeelde. Appellante heeft een vooraanmelding gedaan bij [instelling 3] (voorheen [instelling 4]). De aanmelding bij [instelling 3] en [instelling 4] betreft dus dezelfde aanmelding, daarover bestond in eerste instantie verwarring.

Een vooraanmelding dient door de gezaghebbende ouder (in dit geval de moeder) bevestigd te worden. De moeder verhuisde naar een andere regio, waardoor de aanmelding bij [instelling 3] niet door kon gaan. Appellante is toen naar een gelijksoortige trainingsaanbieder, [instelling 5], geweest, en heeft daar een folder meegenomen en aan de moeder overhandigd. Zij heeft de moeder meermaals aangeraden de kinderen aan te melden bij [instelling 5].

Uit het voorgaande kan volgens het College van Beroep niet worden geconcludeerd dat appellante de regie met betrekking tot de aanmelding is verloren. Eveneens kan niet worden geconcludeerd dat zij onjuiste informatie heeft opgenomen in een rapportage van de eerste aanmelding bij [instelling].

Appellante heeft gehandeld binnen de grenzen van haar bevoegdheden. Zij kon niet meer doen dan de moeder met klem aanraden zich aan te melden. Door in de nieuwe woonregio van de moeder op zoek te gaan naar een gelijksoortige aanbieder, daarvan een folder te halen en aan de moeder te overhandigen, heeft zij juist getoond zich zeer toegewijd in te zetten. Ter zitting heeft appellante voldoende aannemelijk gemaakt dat de e-mails waarin een en ander is besproken niet zijn opgenomen in het dossier omdat dat niet bij de werkwijze van [instelling] hoort.

3.7.

De gegrondverklaring van klachtonderdeel E heeft het College van Toezicht als volgt gemotiveerd:

“Het College is van oordeel dat beklaagde in het verlengde van vorenstaande onvoldoende heeft gedaan ten aanzien van de behandeling van de kinderen. Dit klachtonderdeel is gegrond. “

Tegenover dit oordeel stelt appellante dat het College van Toezicht niet terecht heeft geconcludeerd dat zij onvoldoende heeft gedaan voor de behandeling van de kinderen. Deze conclusie kan volgens appellante niet worden getrokken uit hetgeen onder 4.6 als haar verweer  in de beslissing van het College van Toezicht is vermeld. Uit de overgelegde e-mails en uit het betoog, dat appellante hiervoor heeft gevoerd blijkt dat zij zich naar het inzicht van het College van Beroep meer dan voldoende heeft ingespannen voor de behandeling van de kinderen.

De conclusie van het College van Toezicht, dat appellante onvoldoende zou hebben gedaan ten aanzien van de behandeling van de kinderen, volgt het College van Beroep dan ook niet.

4 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:

  • verklaart – opnieuw rechtdoende – klachtonderdelen B, D en E alsnog ongegrond en vernietigt in zoverre de beslissing van het College van Toezicht, welke op 24 januari 2017 aan partijen is toegezonden;
  • trekt in de maatregel van berisping.

Aldus gedaan door het College van Beroep in de genoemde samenstelling en op 8 november 2017 aan partijen toegezonden.

de heer mr. P.A.J.Th. van Teeffelen                                mevrouw mr. R.A.E. Thijssen

voorzitter                                                                              secretaris