Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
de heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter,
mevrouw mr. H.C.A. Wintgens, lid-jurist,
mevrouw N. Baljet, lid-beroepsgenoot,
de heer W.V.V. Toebosch, lid-beroepsgenoot,
de heer M. Tiessen, lid-beroepsgenoot,
over de door:
[Klager], hierna te noemen: klager, wonende te [Woonplaats],
ingediende klacht tegen:
[Beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdbeschermer bij [GI], hierna te noemen: GI.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. K. Dankers.
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde mevrouw mr. E. Lam, van [advocatenkantoor] te Amsterdam.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennis genomen van:
– het klaagschrift met bijlage van 14 januari 2017, ontvangen op 15 januari 2017;
– de aanvulling op het klaagschrift van 3 maart 2017;
– een aanvullende e-mail van 7 maart 2017;
– een e-mail met inhoudsopgave van de klachtonderdelen en de bijbehorende bijlagen van 18 mei 2017;
– het verweerschrift met bijlagen ontvangen op 2 juli 2017.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 23 november 2017 in aanwezigheid van klager, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigde.
1.3
Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken verstuurd zal worden.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klager heeft uit een eerdere relatie een kind, geboren op [geboortedatum] 2009, hierna te noemen: [minderjarige].
2.2
Klager en zijn ex-partner, de moeder van [minderjarige], zijn uit elkaar en hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag. De hoofdverblijfplaats van [minderjarige] is bij klager.
2.3
Bij beschikking van de rechtbank [Locatie] is [minderjarige] op 9 september 2014 onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling [GI1], hierna te noemen: GI1. Deze ondertoezichtstelling is verlengd met ingang van 9 september 2015 tot en met 9 september 2016.
2.4
Op 4 april 2016 is door de GI1 een schriftelijke aanwijzing gegeven betreffende de zorgregeling, inhoudende dat klager onbegeleide omgang tussen [minderjarige] en zijn moeder toe moet staan gedurende één keer per veertien dagen in de oneven weken van 13.00 uur tot 16.00 uur. Deze aanwijzing is bij beschikking van 28 april 2016 door de rechtbank bekrachtigd. Tevens is daarbij een dwangsom bepaald.
2.5
Op 8 juni 2016 heeft de GI1 aan klager een schriftelijke aanwijzing gegeven met daarin de aanwijzing dat voor de beeldvorming van de woonsituatie van [minderjarige] klager zijn medewerking dient te geven aan huisbezoeken, dat de [jeugdbeschermer] met [minderjarige] in gesprek moet kunnen gaan en dat er overlegmomenten moeten worden ingepland. Bij beschikking van 28 juli 2016 is de aanwijzing bekrachtigd en is de GI1 op verzoek van klager vervangen door de GI.
2.6
Bij beschikking van 30 augustus 2016 is de ondertoezichtstelling met een jaar verlengd tot september 2017. Voorts is door de kinderrechter overwogen dat het belangrijk is dat er zicht komt op de situatie van [minderjarige] en dat beide ouders gaan meewerken aan de interventie van de GI. Beklaagde is bij deze zitting aanwezig geweest als nieuwe jeugdbeschermer. Beklaagde is geregistreerd bij SKJ sinds [datum] 2016.
2.7
Op 14 november 2016 heeft beklaagde een ‘gezinsplan ondertoezichtstelling’ opgesteld. Op diezelfde datum is klager uitgenodigd voor een bemiddelingsgesprek naar aanleiding van zijn klachten over beklaagde. Klager heeft van deze uitnodiging geen gebruik gemaakt.
2.8
Op 3 januari 2017 heeft de GI een schriftelijke aanwijzing gegeven aan klager ten aanzien van de volgende onderwerpen: medewerking verlenen aan huisbezoeken, de jeugdbeschermer in de gelegenheid stellen individueel met [minderjarige] te spreken, de omgang van [minderjarige] met zijn moeder te continueren volgens de bestaande afspraak, medewerking verlenen aan een netwerkberaad om de omgang van [minderjarige] met zijn moeder te evalueren, de communicatie met de jeugdbeschermer te hervatten en afspraken na te komen. Bij beschikking van 21 februari 2017 heeft de kinderrechter het verzoek van klager om deze schriftelijke aanwijzing vervallen te verklaren, afgewezen. De GI heeft de rechter verzocht om de aanwijzing te bekrachtigen en daarbij een dwangsom op te leggen.
2.9
In verband met de overstap van beklaagde naar een ander deel van de GI is de uitvoering van de ondertoezichtstelling per maart 2017 aan een andere jeugdbeschermer overgedragen.
3 De klacht
3.1
Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:
3.1.1
Beklaagde heeft respectloos gedrag vertoond. Beklaagde heeft op 6 september 2016 een brief gestuurd waarin hij aangeeft binnen drie weken een huisbezoek te willen plannen, terwijl dat de dag is waarop de partner van klager geopereerd wordt, en klager op 1 september 2016 al had aangegeven geen afspraak te willen inplannen voordat alle uitslagen en het behandelplan voor de ziekte van zijn partner bekend zijn.
3.1.2
Beklaagde heeft zich provocerend gedragen tegenover klager en zijn partner. Op 10 november 2016 heeft beklaagde een brief geschreven waarin hij zegt dat de partner van klager op 27 oktober weigerde beklaagde en een collega binnen te laten. Terwijl klager op 14 oktober al had aangegeven dat hij aan het werk was en de afspraak niet door kon gaan.
3.1.3
In een brief van beklaagde van 13 oktober 2016 staan veel onwaarheden over de ziekte en de behandeling van de partner van klager. Dat wil zeggen dat beklaagde niet geluisterd heeft en onvoldoende oog heeft gehad voor de moeilijke situatie waarin het gezin van klager zich op dat moment bevond.
3.1.4
In een e-mail van 28 oktober 2016 worden de privéomstandigheden genoemd waardoor een omgangsafspraak niet was doorgegaan. Deze e-mail is door toedoen van beklaagde ook bij moeder terechtgekomen. Klager verwijt beklaagde in dit kader zijn privacy te hebben geschonden. Beklaagde heeft zich partijdig opgesteld bij (onder meer) het schrijven van het gezinsplan en bij het geven van een schriftelijke aanwijzing.
3.2
De volgende artikelen uit de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker zijn volgens klager overtreden: D ‘bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg’, E ‘respect’, G ‘overeenstemming/instemming omtrent hulp- en dienstverlening’, J ‘vertrouwelijkheid’, N ‘samenwerking in de hulp- en dienstverlening’ en O ‘beroepsuitoefening en samenwerking’.
4 Het verweer
4.1
Beklaagde herkent zich niet in de verwijten die klager hem maakt. Vanwege de voorgeschiedenis van klager heeft beklaagde van begin af aan geïnvesteerd in de samenwerking. Helaas is er desondanks geen goede samenwerking tot stand gekomen. In de visie van beklaagde wenst klager niet mee te werken aan de uitvoering van de ondertoezichtstelling en evenmin aan een goed lopende omgangsregeling tussen [minderjarige] en de moeder. Dit beeld wordt bevestigd door het gegeven dat reeds in april 2016 door de rechter in dit verband een dwangsom is opgelegd. Vanwege de houding van klager heeft beklaagde zich genoodzaakt gezien om in het belang van [minderjarige] een schriftelijke aanwijzing te geven. Beklaagde is zich ervan bewust dat dit de verhoudingen op scherp kan zetten. Het lukte echter niet om uitvoering te kunnen geven aan de opdracht van de kinderrechter.
4.2
Beklaagde neemt de drie klachtonderdelen ‘respectloos gedrag’, ‘provoceren’ en ‘onwaarheden verkondigen’ te samen en verweert zich als volgt. Beklaagde heeft bij het inplannen van een huisbezoek steeds begrip getoond voor de situatie rondom de partner van klager en bij herhaling klager verzocht om zelf met een datumvoorstel te komen. Klager heeft hier geen gehoor aan gegeven. Gezien de ernstige ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] was het voor de GI noodzakelijk om binnen zes weken een plan van aanpak op te stellen en zicht te krijgen op de thuis- en opvoedsituatie. Afzien van een huisbezoek was daarom niet aan de orde. Beklaagde herkent zich er niet in dat hij respectloos of provocerend zou hebben gehandeld. Beklaagde was zich ervan bewust dat klager wantrouwig stond tegenover de bemoeienis van eerst de GI1 en daarna de GI en heeft daarom zijn woorden steeds zorgvuldig gekozen.
4.3
De gang van zaken rond het huisbezoek op 27 oktober 2016 licht beklaagde als volgt toe. Bij brief van 13 oktober 2016 is aangekondigd dat beklaagde op 27 oktober een huisbezoek zou afleggen. Klager heeft pas op 27 oktober nadat beklaagde met een collega aan de deur was geweest op de brief van 13 oktober gereageerd. Klager heeft beklaagde niet vooraf geïnformeerd dat de dag en het tijdstip niet uit zouden komen. Toen beklaagde voor de deur stond, heeft de partner van klager laten weten dat er een datumvoorstel zou volgen. Dit is vervolgens uitgebleven. Klager legt dit aandringen van beklaagde op een huisbezoek kennelijk uit als provoceren. De GI moet echter zicht hebben op de thuis- en opvoedsituatie om een ondertoezichtstelling te kunnen uitvoeren.
4.4
Beklaagde betwist dat hij de moeder en anderen zou hebben ingelicht over de gezondheidssituatie van de partner van klager. Het is de advocaat van klager geweest die in de procedure met betrekking tot het verzoek om vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing deze informatie met de rechtbank en daarmee ook met de moeder heeft gedeeld. Dat blijkt ook uit de beschikking van 27 februari 2017. Beklaagde heeft in deze procedure wel de brief van 13 oktober 2016 overgelegd waarin staat dat klager hem na de zitting in vertrouwen heeft verteld dat zijn partner ziek is. Beklaagde heeft deze informatie in de brief echter zwart gemaakt. Beklaagde is het tot slot niet duidelijk waar klager in zijn klaagschrift op doelt met de stelling dat het blokkeren van een e-mailadres en de ‘idiote adressering’ ervoor heeft gezorgd dat zijn oudste kind volledig over zijn toeren was.
4.5
Beklaagde betwist dat hij zich partijdig heeft opgesteld. Nadat het niet gelukt was om gezamenlijk met klager en de moeder een gezinsplan te maken, heeft beklaagde ervoor gekozen om op basis van de informatie die hem bekend was een conceptplan op te stellen. Dit concept heeft hij aan beide ouders gestuurd, met het verzoek om daarop te reageren en suggesties te doen voor aanvullingen. Aan dit verzoek heeft alleen de moeder gehoor gegeven.
4.6
Omdat er in de samenwerking met moeder geen problemen bestonden, bestond er ook geen aanleiding om haar een schriftelijke aanwijzing te geven. Dit maakt echter niet dat beklaagde zich partijdig zou hebben opgesteld. Ook heeft hij zich niet ‘laten inpakken’ door moeder. Tijdens de eerste ontmoeting was [minderjarige] enthousiast over de motor van beklaagde. Beklaagde heeft [minderjarige] toen aangeboden om even op zijn motor te zitten en van dit moment is door moeder een foto gemaakt.
4.7
Gelet op het voorgaande concludeert beklaagde dat de klachten niet kunnen slagen. Beklaagde betreurt het oprecht dat het hem niet is gelukt om in het belang van [minderjarige] tot samenwerking te komen met klager. Reflecterend, staat beklaagde nog steeds achter zijn handelen en de door hem genomen stappen. Hij heeft daarbij in het belang van [minderjarige] gehandeld en zich in zijn ogen tevens respectvol opgesteld naar klager en zijn partner.
5 De beoordeling van de klachtonderdelen
5.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
5.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
5.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
Met inachtneming van het voorgaande oordeelt het College als volgt, waarbij de klachtonderdelen I, II en III gezamenlijk worden behandeld.
5.2
Vaststaat dat beklaagde bij aanvang van zijn betrokkenheid bij het gezin van klager een heel duidelijke opdracht van de rechtbank had gekregen om zicht te krijgen op de thuissituatie van [minderjarige]. Om uitvoering te kunnen geven aan deze opdracht heeft beklaagde verschillende pogingen ondernomen om tot een afspraak te komen voor een huisbezoek. Het College is van oordeel dat beklaagde daarbij – mede gelet op de tijdsdruk die er stond op het aanleveren van het rapport – niet buiten de kaders is getreden van wat verwacht mag worden van een redelijk en bekwame jeugdprofessional. Integendeel, beklaagde heeft meerdere keren aan klager ruimte geboden om zelf met een datumvoorstel te komen, maar ook daarop is door klager niet ingegaan.
5.3
Het College is zich ervan bewust dat het gezin van klager een moeilijke periode heeft doorgemaakt in verband met de ziekte van de partner van klager. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting is echter gebleken dat beklaagde hiermee zoveel als mogelijk rekening heeft willen houden, maar dat klager in die periode geen enkele bemoeienis wenste in zijn privésfeer. Gelet op de duidelijke opdracht die er lag van de rechtbank, kon beklaagde zich terecht niet bij die wens neerleggen. Bij de pogingen om toch zicht te krijgen op de thuissituatie heeft beklaagde naar het oordeel van het College niet provocerend, respectloos of anderszins tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. De klachtonderdelen zijn naar het oordeel van het College ongegrond.
5.4
Klager stelt terecht dat hij en zijn partner recht hebben op privacy en dat zijn persoonlijke omstandigheden in beginsel niet met derden mogen worden gedeeld. Klager heeft er zich in dit verband aan gestoord dat zijn e-mail waarin hij melding maakt van de ziekte, waaraan zijn partner lijdt, is doorgestuurd aan moeder. Nu moeder hiervan echter reeds op de hoogte was door de informatie die is gedeeld tijdens de gerechtelijke procedure, is het College van oordeel dat beklaagde met het doorsturen van de betreffende e-mail niet buiten de grenzen is getreden van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Ook wat betreft de wijze van adressering van de envelop waarmee een rapportage aan klager is toegezonden, valt beklaagde tuchtrechtelijk niets te verwijten. Naar het oordeel van het College is dit klachtonderdeel ongegrond.
5.5
Naar aanleiding van het klachtonderdeel dat ziet op de vermeende partijdigheid van beklaagde overweegt het College als volgt. Anders dan klager stelt, is het concept gezinsplan niet door beklaagde en moeder gezamenlijk opgesteld, maar alleen door beklaagde. Het concept gezinsplan is vervolgens aan beide ouders gestuurd met het verzoek daarop te reageren. Nu alleen moeder aan dat verzoek heeft voldaan, heeft beklaagde ook alleen haar reactie in de definitieve versie kunnen verwerken. Dat klager zelf niet op het concept gezinsplan heeft gereageerd, kan uiteraard niet aan beklaagde worden tegengeworpen. Ook uit de omstandigheid dat moeder een foto heeft gemaakt van [minderjarige], zittend op de motor van beklaagde, volgt naar het oordeel van het College niet dat beklaagde zich partijdig zou hebben opgesteld. Wel blijkt hieruit dat beklaagde hiermee een band heeft willen opbouwen met [minderjarige], wat hem te prijzen is. Het feit dat alleen aan klager een schriftelijke aanwijzing is opgelegd, en niet ook aan moeder, duidt tot slot evenmin op partijdigheid.
Ook dit klachtonderdeel wordt door het College als ongegrond verworpen.
5.6
Ook overigens is het College niet gebleken van gedragingen van beklaagde waarmee hij de beroepscode zou hebben geschonden. Er bestaat derhalve naar het oordeel van het College in het geheel geen aanleiding tot het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel.
6 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:
Verklaart alle klachtonderdelen ongegrond.
Aldus gedaan door het College van Toezicht en op 18 januari 2018 aan partijen toegezonden.
mr. A.R.O. Mooy mr. K. Dankers
voorzitter secretaris