Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
De heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter;
Mevrouw U. Hammer, lid-beroepsgenoot;
Mevrouw L. Veenstra, lid-beroepsgenoot.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. J.I. Heuvelhorst.
Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de door:
[klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [woonplaats], ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdzorgwerker bij [de GI], hierna te noemen: de GI.
Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door haar huidige partner, [partner], als gemachtigde.
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde mr. J.C.C. Leemans, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennis genomen van:
– het klaagschrift van 13 januari 2017, met de bijlagen en de aanvullingen hierop;
– het verweerschrift van 4 april 2017, met de bijlagen.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 23 juni 2017 in aanwezigheid van klaagster, beklaagde en hun gemachtigden voornoemd. Als toehoorders van de zijde van beklaagde zijn tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig geweest: [toehoorder 1], teamleider, en [toehoorder 2], gedragswetenschapper.
Voorts was als toehoorder aanwezig mevrouw N.A. van Lingen, beroepsgenoot College van Toezicht.
1.3
Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken zal volgen.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klaagster is moeder van de minderjarige kinderen: [kind 1], [kind 2] en [kind 3], geboren op respectievelijk [geboortedatum] 2004, [geboortedatum] en [geboortedatum] 2009, hierna: de kinderen.
2.2
Klaagster en haar ex-partner (hierna te noemen: de vader) zijn sinds 2014 uit elkaar. De GI is belast met de voogdij over het oudste kind, vanwege de minderjarigheid van klaagster bij de geboorte. Klaagster is belast met het eenhoofdig gezag over de jongste twee kinderen. De verstandhouding tussen klaagster en de vader is niet goed.
2.3
De kinderen verblijven bij de vader. Klaagster heeft afwisselend gedurende perioden wel en geen contact met de kinderen.
2.4
Vanaf 16 september 2015 zijn de jongste twee kinderen onder toezicht gesteld. Beklaagde was in de periode van 16 september 2015 tot 28 september 2016 als voogd en gezinsvoogd contactpersoon voor klaagster en de vader.
2.5
Op 4 maart 2016 heeft de GI verzocht een machtiging tot uithuisplaatsing af te geven ten behoeve van plaatsing van de jongste twee kinderen bij de vader, omdat klaagster geen medewerking verleent aan het formaliseren van het verblijf van de minderjarigen bij de vader. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen voor de periode van 23 maart 2016 tot en met 15 september 2016. Nadien is de machtiging uithuisplaatsing verlengd.
2.6
In de periode vanaf 18 juni 2016 hebben klaagster en de vader op voorstel van beklaagde getracht toe te werken naar een omgangsregeling tussen klaagster en de kinderen van een weekend per veertien dagen, een vakantieregeling en vaste belmomenten. Op 17 juli 2016 heeft een incident plaatsgehad rond de omgang waarbij sprake is geweest van een handgemeen met politiebemoeienis. Beklaagde heeft na dit incident gemeend de omgang te moeten terugbrengen.
2.7
Op 16 augustus 2016 heeft beklaagde een verzoek ingediend bij de rechtbank tot vaststelling van een omgangsregeling tussen klaagster en de jongste twee kinderen, inhoudende dat –kort gezegd- de kinderen elk kwartaal, samen met het oudste kind, omgang hebben met klaagster, en de kinderen elke zes weken een belcontact hebben met klaagster, en er daarbuiten geen persoonlijk contact is.
2.8
Beklaagde is werkzaam als jeugdzorgwerker bij de GI.
2.9
Beklaagde is geregistreerd bij SKJ sinds [datum] 2013.
3 De klacht
3.1
Samengevat en zakelijk weergegeven, verwijt klaagster beklaagde het volgende:
I
Dat op 7 oktober 2015, terwijl de teamleider heeft aangegeven dat (Begeleide Omgangsregeling (hierna te noemen: BOR) of mediation in het plan van aanpak zal worden opgenomen, beklaagde hier niets mee heeft gedaan.
II
Dat de kinderen tot op heden niet de hulp krijgen die ze nodig hebben, en dat doktersbezoek, tandarts en zwemles zeer moeizaam te realiseren zijn. Hierdoor is er sprake van belemmering van de ontwikkeling van de kinderen en worden de zorgen van klaagster en school niet serieus genomen.
Toelichting:
Klaagster geeft aan dat dit volgens beklaagde komt omdat de communicatie tussen ouders nihil is, maar klaagster brengt hiertegen in dat deze beperkte communicatie in opdracht van beklaagde zelf is en alle contacten via beklaagde lopen.
Klaagster heeft voorts gesteld dat zij beklaagde had bericht dat zij zorgen had over de omstandigheid dat de jongste kinderen, die door de vader meegenomen werden naar de voetbalactiviteiten van de oudste, tot half 11 ’s avonds op de voetbalclub waren en in de kantine in slaap vielen. Beklaagde heeft volgens klaagster vervolgens geweigerd te voldoen aan haar verzoek om contact op te nemen met de voetbalvereniging teneinde een en ander te verifiëren. Klaagster stelt dat beklaagde heeft geantwoord dat het aan de voetbalvereniging zelf is om hierover contact op te nemen met hem.
III
Dat hij ten onrechte een verzoek tot het verlenen van een machtiging uithuisplaatsing heeft ingediend, en dat de kinderen op dat moment al meer dan anderhalf jaar in opdracht van de GI tegen de wil van klaagster bij de vader wonen. Dit maakt dat er geen samenwerking is met de ouder met gezag en beklaagde meewerkt aan ouderverstoting.
IV
Dat hij de mening van de Raad, dat het zeer zorgelijk is dat de moeder geen omgang heeft met de kinderen, ten onrechte naast zich neer legt. Voorts acht klaagster het zorgelijk dat beklaagde stelt dat er onvoldoende ruimte voor de GI is om iets te kunnen betekenen of op te zetten voor de kinderen; klaagster doelt hierbij op school, therapie, voetbal of zwemles. Daarnaast acht klaagster het zorgelijk dat beklaagde stelt dat er onvoldoende ruimte is voor de GI om de vader te ondersteunen in zijn oudertaken en om vragen te stellen betreffende signalen inzake de verzorging en opvoeding. Beklaagde neemt aldus de zorgen van de Raad niet serieus.
V
Dat hij ten onrechte een verzoek bij de rechtbank heeft ingediend tot vaststelling van een zeer beperkte omgangsregeling.
Toelichting:
Klaagster geeft aan dat beklaagde eerst had ingezet op een uitgebreidere, volwaardige, omgangsregeling tussen klaagster en de kinderen, maar uiteindelijk een verzoek bij de rechtbank heeft ingediend voor een zeer beperkte omgangsregeling. Zij vindt dit onjuist en zeer teleurstellend. Klaagster is uiteindelijk niet naar de mondelinge behandeling ter zitting van het verzoek tot vaststelling van de omgangsregeling gegaan, omdat zij het niet aankon om hierbij aanwezig te zijn. Bij eerdere rechtszittingen was klaagster wel steeds aanwezig.
VI
Dat hij, anders dan beloofd, niet het plan van aanpak naar de rechtbank heeft gezonden waarin de aanmerkingen van klaagster waren verwerkt.
VII
Dat hij geen gesprekken heeft gehad met de kinderen, alleen met de vader over de kinderen.
VIII
Dat hij niet heeft geantwoord op de vragen van klaagster aangaande de kinderen.
4 Het verweer
4.1
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
Algemeen
Beklaagde meent dat hij zich niet afzijdig heeft gehouden en dat is onder meer af te meten aan het aantal van 222 contactjournaals in deze periode. Beklaagde stelt dat hij zich als jeugdbeschermer steeds meer klem voelde zitten tussen de ouders en steeds minder ruimte zag om dat te doen wat hij voor de kinderen wenselijk vond. Om die reden heeft hij op 3 augustus 2016 bij zijn gedragswetenschapper aangegeven dat hij van mening was dat hij niet langer uitvoering kon geven aan de onderhavige zaak. De gedragswetenschapper –die vanwege vakantie de teamleider verving- heeft de ouders vervolgens hierover schriftelijk geïnformeerd, en aangegeven dat zij begin september 2016 nader bericht zouden krijgen en dat beklaagde tot dat moment contactpersoon zou blijven.
Beklaagde geeft aan dat hij, terugkijkend, beter wellicht eerder dit initiatief had kunnen nemen, maar dit niet eerder gedaan heeft omdat hij aanvankelijk nog mogelijkheden zag en zijn grens niet bereikt was.
I
Beklaagde wijst erop dat in het eerste Plan van Aanpak de wenselijkheid van een BOR of mediationgesprek is beschreven, en dat in dit plan tevens is te lezen dat beklaagde op de hoogte was van de mening en de gesprekken die hierover met de Raadsonderzoeker zijn gevoerd. Met het formuleren van een doel en opnemen van het starten van een BOR of mediation-traject in de actie-agenda van dit plan, heeft beklaagde richting ouders het belang van het starten van een dergelijk traject gemarkeerd. Beklaagde betwist dan ook dat hij niets heeft gedaan met BOR of mediation: hij heeft bovendien op 28 oktober 2015 een voorstel gedaan inzake de omgangsregeling en heeft voor- en nadien gesprekken gevoerd met de ouders om een succesvolle verwijzing richting BOR of mediation te realiseren. Dat dit niet lukte, had te maken met de opstelling van de vader. Beklaagde stelt dat hij steeds heeft ingezet op samenwerking omdat hij gelooft dat hier de sleutel ligt waar het gaat om het belang van de kinderen. Voor een verwijzing naar BOR/mediation is echter nodig dat beide ouders hiermee instemmen; de vader voelde hier niet voor, en deze weerstand was ook al zichtbaar tijdens de onderzoeken door de Raad.
II
Beklaagde erkent dat een aantal zaken zeer moeilijk te realiseren bleek en had graag meer gerealiseerd. Beklaagde geeft aan dat hij zich wel naar zijn kunnen heeft ingezet. Een van de grootste problemen was de strijd tussen de ouders, waardoor de kinderen werden belast. De conflicten van de ouders bleken bepalend voor de ruimte die er was voor hulpverlening. Juist daarom heeft beklaagde ook ingezet op het verminderen van de strijd van de ouders, omdat daar iets moest veranderen, wilde er voor de kinderen echt iets bereikt kunnen worden.
Beklaagde kon op basis van eigen observaties en gesprekken de zorgen van klaagster niet altijd delen.
Waren ouders in staat geweest tot gezamenlijke gesprekken, dan had dit helpend kunnen zijn bij het bereiken van doelen. In een situatie waarin dit niet mogelijk was, kwam beklaagde als jeugdbeschermer vaak niet vooruit. Beklaagde kreeg op veel vragen, adviezen of voorstellen een tegenvraag of tegenvoorstel waardoor het niet tot besluiten of tot de gewenste actie kwam. Daar waar medewerking niet werd verkregen, heeft beklaagde ingezet op stabilisatie, het creëren van rust c.q. het afnemen van conflictmomenten met als doel de belasting bij de kinderen te doen afnemen en ruimte te maken voor nieuwe gesprekken en hulpverlening. Beklaagde geeft aan dat hij weliswaar goed nota heeft genomen van de signalen van klaagster betreffende het laat in de voetbalkantine verblijven van de jongste twee kinderen, maar dat dit een van de vele signalen was die klaagster aangaf, en dat het aan hem was om te bezien welke zorgen oprecht waren. Beklaagde stelt dat hij gemeend heeft er goed aan te doen deze zorgen met de vader te bespreken en zelf geen contact op te nemen met de voetbalclub, teneinde te voorkomen dat hierdoor de strijd weer zou oplaaien. Beklaagde geeft aan dat dit in een fase was dat hij zich er bewust van was dat de vader zich niet altijd aan afspraken hield, weleens “ja” zei, daar waar het eigenlijk “nee” was. Een en ander gold ook voor zwemles, en heeft ook bijgedragen aan het besluit van beklaagde de zaak niet langer uit te willen voeren. Beklaagde geeft aan dat in deze periode de verstandhouding tussen de vader en hem steeds verder verstoord raakte, en dat beklaagde daarom vond dat hij niet meer de juiste persoon was om in het belang van de kinderen de zaak uit te voeren. Beklaagde geeft aan dat er echter ook periodes waren waarin de vader de afspraken wel nakwam. De situatie was dan ook niet zwart-wit; de periodes waarin wel samenwerking mogelijk was, werden afgewisseld door periodes waarin dit niet het geval was.
III
Beklaagde heeft zaken tegen elkaar afgewogen, onder meer de betekenis van het samen zijn van de kinderen en de betekenis van school voor de kinderen, en in multidisciplinair overleg is besloten dat het beëindigen van het verblijf van de kinderen bij de vader, niet in hun belang was. Ook de opvolgers van beklaagde, hebben niet of nog niet het besluit genomen om het verblijf bij de vader te beëindigen, hetgeen ook duidelijk maakt dat de kwestie niet zo eenduidig is als klaagster doet voorkomen.
Beklaagde geeft aan dat klaagster op 7 oktober 2015 een gesprek heeft gehad met de teamleider en een collega van beklaagde, en dat toen is gesproken over het belang van het regelen van de gezagskwestie. In dit gesprek is aangegeven dat als ouders geen werk zouden maken van het regelen van het gezag, de GI zou overwegen om in deze initiatief te nemen in de vorm van een verzoek tot een machtiging uithuisplaatsing. Beklaagde wijst erop dat het de rechtbank is geweest die uiteindelijk heeft besloten een machtiging af te geven tot uithuisplaatsing bij de vader, en dat daarbij de bezwaren van de moeder, zoals verwoord in het verzoekschrift, zijn meegenomen.
Beklaagde stelt dat steeds, zowel in het vrijwillig kader, als bij de Raad en in het dwangkader, met de ouders is besproken dat zij de gezagskwestie beter zouden moeten regelen.
IV
Beklaagde geeft aan dat hij initiatieven heeft genomen om persoonlijke contacten tussen klaagster en de kinderen tot stand te brengen. Hij stelt dat hij, naast aandacht hiervoor in gesprekken, 1. in de periode december 2015 – januari 2016 zelf de kinderen driemaal naar de moeder heeft gebracht en weer heeft opgehaald ten behoeve van omgang, 2. de beide ouders op 27 mei 2016 een brief heeft gezonden met een voorstel voor een omgangsregeling, inhoudende dat toegewerkt zou worden naar een regeling van een weekend per veertien dagen, een vakantieregeling en vaste belmomenten, en 3. dat hij een verzoekschrift heeft ingediend bij de rechtbank tot vaststelling van een omgangsregeling. Beklaagde heeft naar voren gebracht dat het eerste initiatief na drie contactmomenten geen vervolg kreeg omdat klaagster niet kon meegaan in een geleidelijke opbouw. Klaagster wilde direct een weekend- en vakantieregeling, beklaagde vond deze stap echter te groot. Klaagster maakte hiermee duidelijk dat zij onvoldoende afstemt op de behoefte van de kinderen. Uiteindelijk besloot klaagster eenzijdig af te zien van omgang.
Het tweede initiatief werd door de ouders opgepakt met een eerste omgangsmoment op 18 juni 2016, maar de reeks werd belast door samenwerkingsperikelen op de overdrachtsmomenten, escalerend in een handgemeen met politiebemoeienis. De partner van klaagster stelde na het handgemeen dat de kinderen niet bij het handgemeen aanwezig waren geweest en dat er om die reden geen sprake was van enige belasting; beklaagde deelt deze mening niet.
Beklaagde erkent dat hij belemmerd werd in de uitvoering van zijn taken, hetgeen uiteindelijk ook heeft geresulteerd in het ter discussie stellen van zijn positie als jeugdbeschermer in deze zaak.
Beklaagde geeft aan dat de zorgen echter niet van zodanige aard waren dat is overwogen de kinderen uit het gezin van de vader te halen. Desgevraagd erkent beklaagde dat hij vanaf de start van de ondertoezichtstelling al niet veel ruimte had, dat deze al snel in het gedrang kwam: klaagster vond dat beklaagde te veel op de hand van de vader was en de vader vond op zijn beurt dat beklaagde te veel op de hand van klaagster was.
Beklaagde geeft aan dat hij steeds de afweging heeft gemaakt waar de kinderen het meeste bij gebaat waren, en dat dit ook voortdurend onderwerp van gesprek was in multidisciplinair verband en ook in het kader van intervisie. Beklaagde stelt dat hierin steeds tot het oordeel werd gekomen dat de kinderen niet meer gebaat zouden zijn bij een verblijf bij klaagster; de kinderen hebben immers beide ouders nodig en beklaagde had de overtuiging dat de kinderen bij klaagster ook onvoldoende ruimte zouden krijgen voor de andere ouder. Ook bij verblijf in een neutraal pleeggezin zouden de kinderen niet gebaat zijn; dan zouden zij de positieve invloed van school moeten missen. Bij de vader zijn de kinderen samen en hebben ze veel steun van school. Bovendien trekken de kinderen zich op aan elkaar en zit het in affectief opzicht goed tussen de vader en de kinderen.
V
Beklaagde geeft aan dat hij zich na bovengenoemd handgemeen genoodzaakt zag de concept omgangsregeling aan te passen en de beoogde omgangsfrequentie te verlagen teneinde kinderen te beschermen. De aangepaste regeling heeft hij aan de rechter voorgelegd, waardoor ouders in de gelegenheid zijn gesteld ook aan de rechter hun mening kenbaar te maken. Beklaagde wijst erop dat geen van de ouders aanwezig waren bij de mondelinge behandeling van het verzoek tot vaststelling van de omgangsregeling.
VI
Beklaagde geeft aan dat hij de reactie van klaagster op het plan van aanpak heeft meegezonden naar de rechtbank, zoals aan klaagster beloofd. Beklaagde wijst erop dat belanghebbenden geen eindredactie hebben ten aanzien van de rapportage.
VII
Elk kind met een maatregel wordt in beginsel minimaal een keer per maand gezien door de jeugdbeschermer. Van deze frequentie kan worden afgeweken als er contra-indicaties zijn, bijvoorbeeld als de contacten met de jeugdbeschermer belastend zijn voor het kind. Hiervan kan sprake zijn als het kind weet heeft van de verstoorde relatie van zijn ouder met de jeugdbeschermer en ingeschat wordt dat contacten met het kind, het kind het gevoel kunnen geven deloyaal te moeten zijn naar een van de ouders. Beklaagde geeft aan dat hij wel degelijk contacten heeft gehad met de kinderen, maar dat hij op momenten ook heeft afgezien van contacten omdat hij wilde voorkomen dat de kinderen het gevoel zouden kunnen krijgen deloyaal te moeten zijn of om te voorkomen dat ze ter verantwoording geroepen zouden kunnen worden. Overigens zijn de contacten met de kinderen belangrijk, maar zijn deze niet altijd nodig om te weten waar de kinderen mee worstelen.
Daar waar beklaagde een contra-indicatie ziet, onderzoekt hij altijd of er derden zijn waar de kinderen onbelast contact mee kunnen hebben, en waar de kinderen de boodschap kunnen krijgen gehoord te worden en zich kunnen uitspreken. In dit geval was school de plaats waar aan deze vraag tegemoet werd gekomen. Omdat school aangaf deze aandacht voor de kinderen onvoldoende te vinden en hierover overeenstemming was met de ouders, heeft beklaagde de [jeugdhulpaanbieder 1] benaderd met de vraag om een ondersteunende therapie voor de oudste twee kinderen. De [jeugdhulpaanbieder 1] vond het noodzakelijk om met beide ouders aan de slag te gaan, maar omdat dit niet mogelijk was, heeft beklaagde de stichting gevraagd mee te werken aan een alternatief plan, waarin de stichting uiteindelijk is meegegaan.
VIII
Beklaagde erkent dat hij niet alle vragen van klaagster kon beantwoorden: soms was het nodig om eerst nadere informatie in te winnen, en soms speelden er andere zaken voor de kinderen die een hogere prioriteit hadden. Beklaagde meent dat hij zijn best heeft gedaan hierover duidelijk te zijn richting klaagster; hij weet dat klaagster en hij hierover vaak verschilden van mening.
5 De beoordeling van de klachtonderdelen
5.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
5.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
5.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
5.2
Het College oordeelt als volgt:
I
In het eerste klachtonderdeel klaagt klaagster erover dat beklaagde niets heeft gedaan met BOR of mediation, hoewel de teamleider heeft aangegeven dat dit in het plan van aanpak zal worden opgenomen.
Het College is van oordeel dat zowel BOR als mediation slechts kan worden ingezet als beide ouders bereid zijn hieraan mee te werken. Gelet op hetgeen in de stukken staat vermeld alsmede dat wat ter zitting naar voren is gekomen, is gebleken dat de vader niet voelde voor een BOR dan wel mediation, zodat naar het oordeel van het College van de inzet van deze instrumenten geen sprake kon zijn.
Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
II
In het tweede klachtonderdeel verwijt klaagster beklaagde dat de kinderen tot op heden niet de hulp krijgen die ze nodig hebben, en dat doktersbezoek, tandarts en zwemles zeer moeizaam te realiseren zijn, waardoor sprake is van belemmering van de ontwikkeling van de kinderen en de zorgen van klaagster en school niet serieus worden genomen.
Beklaagde heeft verklaard dat hij een aantal zaken, zoals dyslexie-onderzoek, ondersteuning door [jeugdhulpaanbieder 2] en hulpverlening door de [jeugdhulpaanbieder 1] wel heeft kunnen bereiken, maar een aantal zaken ten behoeve van de kinderen, waaronder zwemles of hulpverlening van CLAS, inderdaad moeilijk te realiseren was. Hij stelt dat er periodes waren waarin het samenwerken met de ouders moeilijk was maar dat deze afgewisseld werden door periodes waarin dit niet het geval was en dat hij steeds heeft ingezet op samenwerking omdat hij gelooft dat hiermee ten behoeve van de kinderen het meest te bereiken was. Beklaagde betwist dat hij onvoldoende aandacht had voor de verzorging en opvoeding door de vader, en stelt dat hij hier steeds, ook in huisbezoeken, aandacht voor heeft gevraagd, en bovendien steeds contact heeft gezocht met school en hulpverleners teneinde zaken te objectiveren. Voorts heeft hij aangegeven dat zijn mogelijkheden, zelfs in het drangkader, behoorlijk beperkt waren en dat waar het gaat om bijvoorbeeld zwemles of een verwijzing naar CLAS dit niet van de grond kwam omdat het respectievelijk bij de vader ontbrak aan financiële middelen aan een hulpvraag, en dat dit niet kwam omdat hij zich hiervoor niet had ingezet. Beklaagde geeft aan dat hij, toen hij merkte dat de verstandhouding met de vader steeds verder verstoord raakte, vond dat hij niet meer de juiste persoon was om in het belang van de kinderen de zaak uit te voeren, en daarom intern heeft gevraagd om een collega de zaak te laten uitvoeren.
Het College is gelet op het voorgaande van oordeel dat beklaagde dat wat hem wordt verweten voldoende gemotiveerd heeft weersproken. Het College acht voldoende aannemelijk geworden dat beklaagde bij voortduring getracht heeft om te komen tot afspraken met de vader, bij wie de kinderen verbleven, dat hij wel degelijk oog had voor de zorgen die er waren over de kinderen, deze zo nodig onderzocht heeft en geprobeerd heeft deze te objectiveren. Voorts acht het College voldoende aannemelijk geworden dat beklaagde over bedoelde zorgen het gesprek is aangegaan met de vader. Weliswaar zijn enerzijds bepaalde zaken niet van de grond gekomen, maar anderzijds is ook hulpverlening wel gerealiseerd, zoals het dyslexie-onderzoek, [jeugdhulpaanbieder 2] en de [jeugdhulpaanbieder 1].
Het College is dan ook van oordeel dat beklaagde gelet op de spreekwoordelijke spagaat, waarin hij verkeerde, heeft gedaan wat van een redelijk bekwame jeugdprofessional verwacht mag worden.
Het klachtonderdeel is dan ook ongegrond.
III
In het derde klachtonderdeel klaagt klaagster erover dat beklaagde ten onrechte een verzoek tot het verlenen van een machtiging uithuisplaatsing heeft ingediend, en dat de kinderen op dat moment al meer dan anderhalf jaar in opdracht van de GI tegen de wil van klaagster bij de vader wonen.
Nu er sprake was van gedwongen kader, de kinderen verbleven bij de ouder zonder gezag, en klaagster niet wilde meewerken aan een duurzame oplossing ten behoeve van de gezagskwestie, is het College van oordeel dat beklaagde juist en overeenkomstig artikel 1:265a Burgerlijk Wetboek heeft gehandeld door een verzoek machtiging uithuisplaatsing voor verblijf bij de vader bij de rechtbank in te dienen.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
IV
Ten aanzien van het tweede deel van klachtonderdeel IV waarin klaagster benoemt dat zij zorgelijk acht dat beklaagde onvoldoende ruimte voor de GI ervaart om iets te kunnen betekenen of op te zetten voor de kinderen, verwijst het College naar hetgeen hij ten aanzien van klachtonderdeel II heeft overwogen. Het College acht genoegzaam door beklaagde uitgelegd dat beklaagde, ondanks het dwangkader, in een lastige positie verkeerde omdat de kinderen verbleven bij de vader zonder gezag en het met regelmaat lastig samenwerken was met de vader, en voorts dat hij geen middelen ter beschikking had om zaken als zwemles en hulpverlening als CLAS af te dwingen. Daarnaast acht het College voldoende aannemelijk gemaakt dat het ultieme alternatief, te weten het uit het gezin van de vader nemen van de kinderen ten behoeve van plaatsing bij klaagster dan wel in een pleeggezin, weliswaar genoegzaam en in multidisciplinair verband door beklaagde is overwogen, maar in het belang van de kinderen nog minder wenselijk was dan de huidige situatie. Het College neemt hierbij in aanmerking hetgeen beklaagde te dien aanzien heeft verklaard, te weten dat de kinderen beide ouders nodig hebben en dat beklaagde de overtuiging had dat de kinderen bij klaagster evenmin de ruimte zouden krijgen voor de andere ouder, terwijl zij ook niet gebaat zouden zijn bij verblijf in een neutraal pleeggezin omdat zij daarmee de positieve invloed van school zouden moeten missen. Daarnaast heeft beklaagde verklaard dat de kinderen bij de vader samen zijn, zij veel steun van school hebben, zich aan elkaar optrekken en dat het in affectief opzicht goed zit tussen de vader en de kinderen.
Gelet op het voorgaande acht het College deze afweging begrijpelijk en niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.
Ten aanzien van het eerste onderdeel van klachtonderdeel IV, waarin klaagster betoogt dat beklaagde de mening van de Raad dat het zeer zorgelijk is dat de moeder geen omgang heeft met de kinderen, ten onrechte naast zich neer legt, overweegt het College als volgt.
Het College acht gelet op hetgeen uit het dossier en dat wat ter zitting door beklaagde naar voren is gebracht voldoende aannemelijk geworden dat beklaagde het, net als de Raad, in het belang van de kinderen acht dat zij omgang hebben met hun moeder, klaagster. Voorts acht het College voldoende aannemelijk dat beklaagde zich voldoende moeite heeft getracht om te komen tot een reguliere omgangsregeling tussen klaagster en de kinderen. Het College neemt hierbij in aanmerking dat beklaagde onweersproken heeft verklaard dat hij, naast aandacht hiervoor in gesprekken, in de periode december 2015 – januari 2016 zelf de kinderen driemaal naar de moeder heeft gebracht en weer heeft opgehaald ten behoeve van omgang, en beide ouders een voorstel heeft doen toekomen voor een uitgebreide omgangsregeling. Daarnaast acht het College voldoende aannemelijk geworden dat door de gebrekkige communicatie tussen de ouders en hun wederzijdse wantrouwen het uiteindelijk niet mogelijk was om te komen tot deze reguliere omgangsregeling, en dat er voldoende aanleiding was voor beklaagde om bij de rechtbank een zeer beperkte omgangsregeling te verzoeken. Aldus heeft beklaagde gehandeld in lijn met hetgeen van hem als een redelijk bekwaam jeugdprofessional verwacht mag worden.
Dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
V
Het vijfde klachtonderdeel betreft het verwijt van klaagster dat beklaagde ten onrechte een verzoek bij de rechtbank heeft ingediend tot vaststelling van een zeer beperkte omgangsregeling.
Het College verwijst voor wat betreft dit klachtonderdeel naar hetgeen hij hierboven ten aanzien van het eerste deel van klachtonderdeel IV heeft overwogen. Beklaagde heeft hierover verklaard dat de kinderen geconfronteerd blijven worden met de problemen die spelen tussen de ouders en de spanningen die dit geeft, dat de omgang voor de kinderen een bron van spanningen en onzekerheid is en dat het niet is gelukt om de onderlinge verstandhoudingen te normaliseren terwijl initiatieven van beklaagde om een uitgebreidere omgangsregeling tot stand te brengen zelfs hebben geleid tot een fysiek incident. Deze uiteenzetting overtuigt het College. Het College acht dan ook voldoende aannemelijk dat beklaagde genoodzaakt was in het belang van de kinderen een beperkte omgangsregeling bij de rechtbank te verzoeken. Tot slot is het de rechtbank die het verzoek heeft gewogen en de zeer beperkte omgangsregeling heeft vastgesteld.
Dit klachtonderdeel is dus ongegrond.
VI
Het zesde klachtonderdeel betreft de klacht dat beklaagde, anders dan beloofd, niet het plan van aanpak naar de rechtbank heeft gezonden waarin de aanmerkingen van klaagster waren verwerkt.
Het College constateert dat beklaagde weliswaar heeft gesteld dat hij het plan van aanpak met daarbij de opmerkingen van klaagster naar de rechtbank heeft gezonden, maar dat hij tegenover de gemotiveerde betwisting van klaagster geen stuk heeft overgelegd -noch als bijlage bij zijn verweerschrift noch ter zitting- waaruit zulks blijkt. Beklaagde heeft vervolgens ter zitting aangeboden om alsnog de brief na te zenden die hij naar de rechtbank heeft gezonden en waaruit zou blijken dat hij ook de aanmerkingen van klaagster op het plan van aanpak aan de rechtbank heeft doen toekomen, maar het College meent dat in deze fase van de procedure geen stukken meer in het geding kunnen worden gebracht.
Het klachtonderdeel is dan ook gegrond.
VII
Het achtste klachtonderdeel betreft de klacht dat beklaagde geen gesprekken heeft gehad met de kinderen, maar alleen met de vader over de kinderen.
Beklaagde heeft daar tegenover gesteld dat hij wel degelijk contacten heeft gehad met de kinderen, maar dat hij op momenten ook heeft afgezien van contacten omdat hij wilde voorkomen dat de kinderen het gevoel zouden kunnen krijgen deloyaal te moeten zijn. In school zag beklaagde een derde waar de kinderen onbelast contact mee hadden, zij de boodschap kregen gehoord te worden en zich konden uitspreken.
Gelet op deze gemotiveerde betwisting van beklaagde, acht het college voldoende aannemelijk geworden dat beklaagde wel degelijk met de kinderen contact heeft gehad, en dat hij inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij op bepaalde momenten hiervan heeft afgezien en dat hij gebruik heeft gemaakt van een geschikte alternatieve informatiebron.
Het College is van oordeel dat beklaagde hiermee binnen de grenzen is gebleven van hetgeen van hem als een redelijke bekwaam professional verwacht mag worden.
De klacht is dan ook ongegrond.
VIII
Nu klaagster niet heeft onderbouwd op welke vragen van klaagster aangaande de kinderen beklaagde geen antwoord heeft gegeven, is ook dit klachtonderdeel ongegrond.
5.3
Het College heeft het zesde klachtonderdeel gegrond verklaard en acht het opleggen van de maatregel van waarschuwing geboden. Hierbij neemt het College enerzijds in aanmerking de lastige omstandigheden waaronder beklaagde heeft moeten werken zoals hierboven overwogen, en anderzijds dat hieraan niet afdoet dat hij als gezinsvoogd gehouden is de rechter volledig te informeren. Dat van dit laatste niet is gebleken, kan beklaagde verweten worden. Aldus is sprake van schending van art. M van de Beroepscode, waarin staat dat de jeugdzorgwerker gehouden is de cliënt desgevraagd de gelegenheid te geven tot onder meer aanvulling, en dat de jeugdzorgwerker bij aanvullingen van tekst in het dossier aangeeft van wie aanvullingen van tekst afkomstig zijn.
6 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:
– verklaart klachtonderdelen I, II, III, IV, V, VII en VIII ongegrond;
– verklaart klachtonderdeel VI gegrond;
– legt aan beklaagde op de maatregel van waarschuwing.
Aldus gedaan door het College van Toezicht en op 18 augustus 2017 aan partijen toegezonden.
de heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter
mevrouw mr. J.I. Heuvelhorst, secretaris