College van Toezicht | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 17.006T

Beklaagde moest ervoor zorgen dat er een bezoekregeling tot stand kwam voor de vader, hetgeen gebeurd is met onvoldoende wegnemen van gevoelens van onveiligheid. Het College oordeelt echter dat niet buiten de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is getreden en verklaart alle klachtonderdelen ongegrond. 

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

de heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter;
de heer E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot;
mevrouw M. Bijnoe, lid-beroepsgenoot.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. N.S. Willems Ettori-Oort.

Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de door:

[klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [woonplaats], ingediende klacht tegen:

[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als [jeugdbeschermer] bij [GI], hierna te noemen: [GI].

Klaagster is in deze zaak bijgestaan door haar partner [naam partner], wonende te [woonplaats].

Beklaagde is in deze zaak bijgestaan door mevrouw mr. L. Neuschäfer-Greebe, werkzaam bij Das te Amsterdam.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennis genomen van:
– het klaagschrift van 22 december 2016, met de bijlage en de aanvullingen hierop;
– het verweerschrift van 4 april 2017, met bijlagen.

1.2

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 18 mei 2017 in aanwezigheid van klaagster, beklaagde en hun gemachtigden zoals voornoemd.

1.3

Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken zal volgen.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1

Klaagster is grootmoeder (moederszijde) van de minderjarige kinderen: [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] en [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum], hierna: de kinderen.

2.2

De kinderen wonen bij klaagster in huis, maar het ouderlijk gezag van de kinderen berust bij de moeder van de kinderen.

2.3

Bij beschikking van de rechtbank [vestigingsplaats] van 24 februari 2015 zijn de kinderen onder toezicht gesteld voor de duur van één jaar. De ondertoezichtstelling (hierna: OTS) is bij beschikking van 8 februari 2016 met één jaar verlengd. Tevens werd een machtiging tot uithuisplaatsing (hierna: UHP) verleend voor de kinderen bij klaagster, met ingang van 8 februari 2016 tot 8 februari 2017.

2.4

Aan [GI] is, als gecertificeerde instelling, verzocht om een omgangsregeling op te starten tussen de kinderen en hun vader.

2.5

Beklaagde is sinds september 2015 als [jeugdbeschermer] bij de kinderen betrokken geraakt. Op 24 september 2015 heeft beklaagde kennisgemaakt met klaagster en de kinderen.

2.6

Beklaagde is geregistreerd bij SKJ sinds [datum] 2013.

3 De klacht

3.1

Samengevat en zakelijk weergegeven, verwijt klaagster beklaagde het volgende:

3.1.1

Beklaagde heeft, zonder enige vorm van verificatie, na het kennismakingsgesprek van 24 september 2015 besloten dat de kinderen bij klaagster niet op een goede plaats wonen en naar vader moeten.

3.1.2

Beklaagde heeft zich op 19 oktober 2015 niet aan de gemaakte afspraak gehouden, te weten dat, voorafgaand aan de omgang met vader, aan [minderjarige 1] eerst een foto van vader zou worden getoond.

3.1.3

Beklaagde heeft de psychische problemen van het kind genegeerd bij de omgangsregeling, waarbij ook de adviezen van de kinderpsycholoog en de jeugdzorginstantie werden genegeerd. De kinderen ondervinden hiervan nu traumatische gevolgen.

3.1.4

Op 9 maart 2016 heeft beklaagde agressief gereageerd op vragen van klaagster omtrent de inzage in het verslag van de omgangsregeling en de locatie waar de omgang plaatsvindt. Hoewel het kind zich angstig gedraagt, heeft beklaagde op 5 april 2016 aangegeven dat de omgangsregeling perfect loopt.

3.1.5

Beklaagde heeft nimmer het plan van aanpak met klaagster besproken. Op de vraag van klaagster waarom dit nooit is gebeurd, heeft beklaagde geantwoord: “jullie werken niet mee”.

3.1.6

Beklaagde heeft op 22 juli 2016 aan klaagster laten weten dat het bezoek van vader aan de kinderen onbegeleid zou plaatsvinden. De kinderen moesten de volgende dag zonder voorbereiding en begeleiding met vader mee.

3.1.7

Beklaagde heeft psychologische hulp aan de kinderen geweigerd, terwijl hij op 10 augustus 2016 had toegegeven dat dergelijke begeleiding bij de overdracht noodzakelijk is en dat [de instelling] daarbij betrokken zou worden.

3.1.8

Beklaagde weet niet waarvan de kinderen leven en is niet op de hoogte van de pleegzorgvergoeding door [GI2] (na de UHP van de kinderen), waarnaar klaagster hem op 22 maart 2016 heeft gevraagd.

3.1.9

Ondanks dat beklaagde op 2 september 2016 heeft aangegeven dat hij niet langer de [jeugdbeschermer] is van de kinderen, is beklaagde op de achtergrond alles blijven bepalen en is hij als [jeugdbeschermer] blijven fungeren.

3.1.10

Beklaagde heeft op 7 februari 2017 een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming laten uitvoeren, nadat de rechtbank in januari 2017 voor de tweede keer een verlenging van de OTS en UHP had afgewezen en terwijl beklaagde niet langer de [jeugdbeschermer] van de kinderen was. Voorts heeft beklaagde het verzoek tot inzage van het dossier door moeder genegeerd. Beklaagde heeft aangegeven dat zolang vader geen gezag heeft, hij geen dossier doorstuurt naar de verblijfplaats van moeder.

3.2

Voor zover nodig wordt hierop bij de beoordeling van de klachtonderdelen verder ingegaan.

4 Het verweer

4.1

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:

4.1.1

Beklaagde heeft op geen enkele wijze gecommuniceerd dat de kinderen bij klaagster geen veilig verblijf zouden hebben. Onderdeel van het Plan van Aanpak Ondertoezichtstelling d.d. 8 januari 2016 is de inschatting van de veiligheid. Uit deze inschatting blijkt dat er, in tegenstelling tot wat klaagster stelt, geen aanwijzingen zijn voor een directe bedreiging van de veiligheid van de kinderen. Bovendien is in de beschikking van 8 februari 2016 van de rechtbank [vestigingsplaats], op verzoek van beklaagde, een machtiging tot UHP afgegeven op het adres van klaagster. Beklaagde had een dergelijke machtiging uiteraard nimmer gevraagd indien hij van mening was dat de kinderen niet veilig zouden zijn bij klaagster. Beklaagde is dan ook van mening dat het verwijt ten onrechte wordt gemaakt.

4.1.2

Het eerste begeleide bezoek tussen [minderjarige 1] en vader stond gepland voor 19 oktober 2015. Ter voorbereiding van dit bezoek heeft beklaagde voorgesteld om [minderjarige 1] eerst een foto van vader te tonen. Beklaagde heeft vervolgens met de ambulante begeleider afgesproken dat deze [minderjarige 1] zal voorbereiden op het begeleide bezoek. Vader heeft hierbij aangegeven dat hij niet wilde dat deze foto in het bezit van klaagster zou komen. De foto werd aan de ambulante begeleider verzonden en deze werd ook daadwerkelijk gebruikt om [minderjarige 1] voor te bereiden op de confrontatie met vader. Deze confrontatie verliep spanningsvol en werd begeleid door een collega van beklaagde.

4.1.3

Beklaagde diende gehoor te geven aan de door de rechtbank en het hof uitgesproken recht op omgang van vader met [minderjarige 1] Vervolgens werd met alle betrokken instanties en partijen getracht deze omgang en de weg naar de omgang met vader zo soepel mogelijk te maken. Beklaagde heeft een e-mail aan alle betrokkenen verzonden om met elkaar om de tafel te gaan om zo tot werkbare afspraken en een bezoekregeling te komen.

4.1.4

Beklaagde herkent zich niet in hetgeen klaagster schetst omtrent de wijze waarop het gesprek van 9 maart 2016 werd gevoerd. Beklaagde erkent ook niet dat hij agressief heeft gereageerd op door klaagster gestelde vragen. Hij heeft klaagster in het bedoelde gesprek uitleg gegeven over het kader. De OTS loopt in [plaatsnaam], omdat de moeder van de kinderen, volgens de gemeentelijke basis-administratie, stond ingeschreven op een adres in [plaatsnaam]. Beklaagde heeft bij aanvang van zijn begeleiding, voordat de bezoekregeling tussen [minderjarige 1] en vader van start ging, contact gezocht met [instelling 2]. De begeleiding aldaar is niet van de grond gekomen, omdat moeder geen medewerking verleende. Het [instelling 2] heeft aangegeven dat het in casu wenselijk was dat beklaagde de opbouw van de bezoekregeling zelf zou vormgeven, zulks in verband met de complexiteit, de weerstand en de aanwezige vraagtekens over het perspectief. Beklaagde heeft in diezelfde periode ook nog contact gehad met een omgangshuis in de regio [plaatsnaam]. Het bleek echter niet mogelijk om van die diensten gebruik te maken in verband met de financieringsstroom van de zorg en het feit dat deze zorg regio-gebonden is.
Daar de OTS in [plaatsnaam] loopt en het aan beklaagde is om de bezoeken te begeleiden, is het niet mogelijk om met de door klaagster gewenste frequentie naar [plaatsnaam] af te reizen.
Op geen enkel moment heeft beklaagde zich agressief opgesteld. In het gesprek met de partner van klaagster heeft beklaagde meermaals waargenomen dat sprake was van agitatie. Beklaagde heeft duidelijk aangegeven dat communiceren in de verwijtende sfeer niet wenselijk en zeker niet effectief is. Partijen dienen het belang van de kinderen voorop te stellen.

4.1.5

Uit het gespreksverslag (Notulen Uitvoerdersoverleg d.d. 16 december 2015) blijkt duidelijk dat er wel degelijk een plan van aanpak was en dat dit plan ook met klaagster is besproken.

4.1.6

In de beschikking van de rechtbank [vestigingsplaats] van 11 juli 2016 heeft de rechter bepaald dat de omgangsregeling zou starten op zaterdag om 11.00 uur. De rechter heeft eveneens bepaald dat de omgang onbegeleid moest zijn. Dit gegeven bracht met zich mee dat beklaagde het bezoek niet kon begeleiden. Beklaagde kan ter zake geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt. Immers, hij diende zich te conformeren aan de beschikking van de rechtbank.

4.1.7

Beklaagde heeft, zoals gesteld, erkend dat psychologische begeleiding bij de overdracht van het kind naar vader, in het kader van de bezoekregeling, gewenst is. Van een weigering door beklaagde is derhalve in het geheel geen sprake. Echter, de psycholoog van [naam organisatie] gaf aan, na contact te hebben gehad met [de instelling] dat begeleiding in het weekend onmogelijk is. Beklaagde heeft bij meerdere instanties ([GI3], [instelling 3], [instelling 4] en [instelling 5]) geïnformeerd naar de mogelijkheden voor begeleiding op zaterdag. Echter, geen enkele instantie kon de, ook door beklaagde gewenste, begeleiding in het weekend bieden. Dit is derhalve de reden dat de psychologische begeleiding in het weekend niet van de grond is gekomen. Zulks is echter niet aan beklaagde te wijten. In de overdracht naar de andere [jeugdbeschermer] heeft beklaagde zelfs nog aangegeven dat begeleiding bij de overdracht zeer wenselijk dan wel noodzakelijk is.

4.1.8

Het is beklaagde niet duidelijk wat klaagster met dit klachtonderdeel beoogt. Beklaagde kan slechts opmerken dat hij, bij aanvang van zijn begeleiding, met klaagster en haar partner de mogelijkheid van aanmelding bij pleegzorg heeft besproken. Zij gaven expliciet aan niet bij pleegzorg aangemeld te willen worden.

4.1.9

Op 2 september 2016 heeft beklaagde, na een door hemzelf geïnitieerd intern overleg, aangegeven dat het wenselijk is dat er een nieuwe jeugdbeschermer zou worden aangesteld. Meermaals is door beklaagde getracht om tot een goedlopende samenwerking met klaagster te komen. Beklaagde heeft helaas moeten concluderen dat deze samenwerking niet van de grond is gekomen. Op 26 juli 2016 heeft klaagster een e-mail aan beklaagde verzonden, welke beklaagde als dreigend heeft ervaren. Beklaagde vindt positieve resultaten voor de kinderen het belangrijkste en daartoe is een goede samenwerking met klaagster noodzakelijk. Daar de samenwerking niet soepel verliep, heeft beklaagde intern aangeven (bij de gebiedsmanager en de gedragswetenschapper) dat het in het belang van de kinderen is dat er een andere [jeugdbeschermer] zou worden toegewezen. Vervolgens is beklaagde met een gepland langdurig verlof gegaan. Intern bleek het moeilijk om een andere jeugdbeschermer aan te wijzen, hetgeen beklaagde niet kan worden aangerekend. [GI] heeft hieromtrent haar excuses aan klaagster aangeboden. Op geen enkele manier wordt het beeld herkend dat beklaagde op de achtergrond alles nog zou bepalen. Beklaagde meent dan ook dat hem ter zake geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden.

4.1.10

Beklaagde herkent zich niet in deze door klaagster geuite klacht. Het is juist dat de rechtbank de verlenging van de OTS en UHP heeft afgewezen. De reden voor de afwijzing was gelegen in het feit dat het verzoek daartoe te laat door een collega van beklaagde was ingediend. Het overschrijden van de indieningstermijn werd niet verschoonbaar verklaard. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de instelling waar beklaagde werkt om melding van deze situatie te doen en een herstelrekest in te dienen bij de Raad voor de Kinderbescherming te [vestigingsplaats], daar de moeder van de kinderen op dat moment stond ingeschreven op het adres van klaagster.

Van enig verzoek tot inzage in de dossiers is beklaagde niets bekend. Hij meent dan ook dat dit verwijt ten onrechte wordt gemaakt.

Conclusie
Gelet op al het voorgaande, is beklaagde van mening dat hij op geen enkele wijze tuchtrechtelijk verwijtbaar jegens klaagster heeft gehandeld dan wel heeft nagelaten. Beklaagde verzoekt het College dan ook om de klachten van klaagster (kennelijk) ongegrond te verklaren.

4.2

Voor zover nodig wordt hierop bij de beoordeling van de klachtonderdelen verder ingegaan.

5 De beoordeling van de klachtonderdelen

5.1

Het College wijst allereerst op het volgende:

5.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroeps-uitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

5.1.2

Het College toets het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

5.2

Het College oordeelt als volgt:

5.2.1

Gelet op het verhandelde ter zitting, komt de klacht van klaagster er in de kern op neer dat beklaagde ervoor heeft gezorgd dat er omgang tot stand is gekomen tussen de kinderen en hun vader, dat beklaagde niet heeft willen luisteren naar de gevoelens van klaagster (en haar partner) daarover en dat beklaagde, voor zover hij de beslissing van de rechter heeft uitgevoerd, dit onzorgvuldig heeft gedaan.

5.2.2

Het College overweegt daartoe dat beklaagde de beslissing van de rechtbank (en het hof), te weten dat vader recht heeft op omgang met zijn kinderen, diende uit te voeren en derhalve moest zorgen dat een bezoekregeling tot stand kwam. Hoewel beklaagde dit formeel op juiste wijze heeft uitgevoerd, blijkt uit de klacht dat beklaagde in de ogen van klaagster en haar partner onvoldoende rekening heeft gehouden met hun gevoelens, onder meer ten aanzien van de veiligheid van de kinderen. Beklaagde heeft niet goed ingeschat dat zij hem – vanwege culturele verschillen – niet goed hebben begrepen. Hoewel beklaagde daardoor te weinig empathisch heeft gehandeld jegens klaagster en haar partner en hij hun gevoelens omtrent de veiligheid van de kinderen onvoldoende heeft weggenomen, is beklaagde naar het oordeel van het College daarmee niet buiten de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening getreden.

5.3

Conclusie:

5.3.1

Het College komt tot de slotsom dat beklaagde in lijn met de beroepscode heeft gehandeld en dat hem geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.

6 De beslissing

6.1

Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:

– verklaart alle klachtonderdelen ongegrond.

Aldus gedaan door het College van Toezicht en op 13 juli 2017 aan partijen toegezonden.

de heer de heer mr. A.R.O. Mooy
voorzitter

mevrouw mr. N. Willems Ettori-Oort
secretaris