Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter,
mevrouw U. Hammer, lid-beroepsgenoot,
mevrouw M.H. Bijnoe, lid-beroepsgenoot.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. A.C. Veerman.
Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de door:
[klager], hierna te noemen: klager, wonende te [woonplaats], ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, voorheen werkzaam als jeugdzorgwerker bij [GI], vestiging [plaatsnaam], hierna te noemen: GI.
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. J. Stappaerts-Zijlmans, werkzaam bij Claassen Advocaten, te Eindhoven.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennis genomen van:
– het klaagschrift binnengekomen op 13 januari 2017;
– het verweerschrift van 3 maart 2017.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 9 juni 2017 in aanwezigheid van klager, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigde
1.3
Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken zal volgen.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klager is vader van de minderjarige [dochter], geboren op [geboortedatum] 2005.
2.2
Klager en zijn ex-partner, hierna te noemen: moeder, zijn sinds november 2006 gescheiden. De rechtbank heeft in maart 2009 de hoofdverblijfplaats van [dochter] vastgesteld bij klager. [dochter] verblijft een keer per veertien dagen bij moeder en heeft minimaal een keer per week telefonisch contact met haar.
2.3
Klager en moeder zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [dochter]. De verstandhouding tussen klager en moeder is niet goed. Klager en moeder hebben de cursus ‘Kinderen uit de Knel’ gevolgd. Moeder woont sinds 2007 samen met haar partner en is in 2013 getrouwd. De partner van moeder heeft twee kinderen uit een eerdere relatie die een keer per 14 dagen bij hen verblijven.
2.4
Bij beschikking van de rechtbank d.d. 31 december 2014 is [dochter] onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is sindsdien telkens verlengd. Beklaagde heeft deze zaak zonder overdracht overgenomen van een collega en is van 25 januari 2016 tot en met 31 mei 2016 als jeugdzorgwerker bij het gezin van klager betrokken geweest. Per 1 november 2016 is beklaagde werkzaam bij een andere gecertificeerde instelling. Beklaagde is geregistreerd bij SKJ sinds [datum] 2013.
2.5
Op 12 februari 2016 heeft klager [dochter] om 16.30 uur willen ophalen bij de bushalte. Nadat klager tevergeefs bij de bushalte op [dochter] heeft gewacht, heeft hij [dochter] na een telefoongesprek met moeder een whatsappbericht gestuurd dat zij bij moeder kon blijven.
2.6
Op 13 februari 2016 heeft klager beklaagde per e-mail op de hoogte gebracht van het incident op 12 februari 2016. Klager heeft op 13 februari 2016 moeder gemaild dat [dochter] voortaan bij haar moest gaan wonen. Op 14 februari 2016 heeft klager dit aan beklaagde gemaild.
2.7
Op 15 februari 2016 heeft beklaagde afzonderlijk met moeder en klager gesproken over de situatie.
2.8
Op 15 februari 2016 heeft de GI klager een schriftelijke aanwijzing gegeven met als inhoud dat [dochter] bij haar moeder zal wonen totdat de kinderrechter een beslissing heeft genomen en dat er voorlopig geen contact zal zijn tussen [dochter] en klager totdat een gesprek met klager, moeder en de GI heeft plaatsgevonden en er goede afspraken zijn gemaakt die werkbaar zijn voor klager, moeder en [dochter]. Voorts heeft beklaagde ambulante opvoedondersteuning voor zowel klager als moeder geregeld bij de [de instelling].
2.9
Bij rechterlijke beschikking d.d. 17 maart 2016 heeft de rechtbank een spoedmachtiging uithuisplaatsing bij moeder voor de duur van 6 maanden afgegeven. De machtiging is telkens verlengd, laatstelijk tot 18 juni 2017 in afwachting van een advies van de Raad voor de Kinderbescherming over de hoofdverblijfplaats van [dochter]. Tevens heeft de rechtbank bij rechterlijke beschikking d.d. 17 maart 2016 de schriftelijke aanwijzing d.d. 15 februari 2016 vervallen verklaard. De rechtbank heeft het verzoek van klager om te bepalen dat [dochter] weer bij hem zal wonen niet toegewezen nu de rechter bij beschikking van 17 maart 2016 heeft bepaald dat [dochter] uit huis wordt geplaatst bij moeder. Het verzoek van klager tot vervallen verklaren van het tijdelijk stopzetten van het contact tussen klager en [dochter] is eveneens door de kinderrechter afgewezen nu de GI uit de houding en het gedrag van klager naar aanleiding van de gebeurtenissen op 12 februari 2016 kon en mocht afleiden dat klager niet langer bereid is geweest de zorg voor [dochter] op zich te nemen.
2.10
Op 24 maart 2016 is tussen klager en [dochter] een omgangsregeling vastgesteld. In de maanden daarop is overgegaan tot begeleide omgang bij het omgangshuis.
2.11
Op 24 maart 2016 is in samenwerking met de [de instelling] tussen klager en [dochter] een omgangsregeling vastgesteld. Klager heeft om de week omgang met [dochter] van vrijdagmiddag 15.15 uur tot zondagmiddag 17.30 uur. Als [dochter] bij moeder is, belt klager een keer in de week met [dochter]. Na een aantal incidenten hebben drie begeleide contacten plaatsgevonden tussen klager en [dochter]. Op 22 april 2016 heeft beklaagde na een overleg met klager en moeder besloten de omgang tussen klager en [dochter] voorlopig stop te zetten.
2.12
Bij rechterlijke beschikking d.d. 12 augustus 2016 heeft de voorzieningenrechter de vordering van klager tot omgang conform het voorstel d.d. 24 maart 2016 in de weken 28, 32, 33 en 35, afgewezen.
2.13
Bij rechterlijke beschikking d.d. 15 september 2016 is door de rechter een onbegeleide omgangsregeling tussen klager en [dochter] vastgesteld.
2.14
Klager heeft op 14 januari 2016 een klacht ingediend bij de klachtencommissie van de GI over het handelen van beklaagde. Bij beslissing van 27 mei 2016 heeft de klachtencommissie de klacht deels gegrond verklaard.
2.15
Op 3 mei en 29 mei 2016 heeft klager opnieuw een klacht ingediend bij de klachtencommissie van de GI. De klachtencommissie heeft bij beslissing van 1 september 2016 de klacht deels gegrond verklaard.
3 De klacht
3.1
Samengevat en zakelijk weergegeven, verwijt klager beklaagde het volgende:
I
Beklaagde heeft [dochter] ten onrechte uit huis geplaatst.
II
Beklaagde heeft de op 24 maart 2016 opgestelde omgangsregeling op 22 april 2016 onterecht tijdelijk stopgezet.
III
De cursus ‘Kinderen uit de Knel’ is door beklaagde gestopt.
IV
Beklaagde heeft de partner van moeder uitgenodigd voor gesprekken terwijl klager daar bezwaar tegen had.
V
Beklaagde heeft de rechter eenzijdig voorgelicht, waardoor de rechter de verkeerde beslissing heeft genomen.
4 Het verweer
4.1
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
I
Het is niet de gezinsvoogd die een minderjarige uit huis plaatst. De GI heeft op 16 februari 2016 een schriftelijke aanwijzing gegeven aan de ouders en op 18 februari 2016 de rechtbank verzocht om een spoedmachtiging uithuisplaatsing. Hiermee hebben klager en moeder twee rechtsingangen gehad om het standpunt van de GI te laten toetsen door de rechter. Klager heeft van beide rechtsingangen gebruik gemaakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat [dochter] voorlopig bij moeder kon wonen. De gevraagde spoedmachtiging uithuisplaatsing is afgegeven en inmiddels woont [dochter] ruim een jaar bij haar moeder.
II
In het weekend van 8 tot en met 10 april 2016 heeft het eerste contact tussen klager en [dochter] plaats gevonden. [dochter] heeft niet goed op dit contact gereageerd. Beklaagde heeft [de instelling] gevraagd om de wijze waarop de omgang is verlopen met klager te bespreken. Beklaagde heeft niet zelf met klager gesproken vanwege het feit dat klager beklaagde niet (meer) vertrouwde. Uit het gesprek met [de instelling] is gebleken dat klager [dochter] heeft belast. Klager is boos geworden en heeft de medewerker van [de instelling] in een email laten weten dat hij geen contact meer met haar wilde.
Op 22 april 2016 heeft beklaagde met klager en moeder een overleg ingepland. Een medewerker van Kinderen uit de Knel en de medewerker van [de instelling] waren eveneens voor het gesprek uitgenodigd. Dit gesprek had tot doel de omgangsregeling tussen klager en [dochter] weer voort te zetten. Klager heeft het gesprek boos verlaten. Nu op 9 mei 2016 de eerste evaluatie van de omgangsregeling was gepland, heeft beklaagde op 22 april 2016 in afwachting van die evaluatie de omgangsregeling tijdelijk stilgelegd. Dit besluit is niet zozeer voortgekomen uit wat klager precies tegen [dochter] heeft gezegd maar uit het feit dat klager het gesprek niet kon of wilde aangaan en nadere afspraken niet zijn gemaakt.
III
Tijdens de evaluatie van de omgangsregeling 9 mei 2016 heeft klager beklaagde gedreigd met een mes neer te steken en is klager met de partner van moeder in een handgemeen beland. Moeder heeft vervolgens te kennen gegeven dat zij zich niet meer veilig voelt in de nabijheid van klager en is om die reden gestopt met Kinderen uit de Knel.
IV
De partner van moeder is vanaf het begin bij vrijwel alle gezamenlijke gesprekken aanwezig geweest omdat hij een kalmerend effect op moeder had. Afgesproken was dat de partner van moeder zich op de achtergrond zou houden. Klager heeft niet te kennen gegeven dat dit niet acceptabel voor hem was. Het is klager geweest die zich agressief naar beklaagde heeft opgesteld. Achteraf gezien had beklaagde beter alleen met de ouders in gesprek kunnen gaan, al is niet gezegd dat de situatie dan niet geëscaleerd zou zijn.
V
Beklaagde verwijst naar de rechterlijke beschikking d.d. 17 maart 2016. De rechter heeft zijn beslissing genomen met de juiste voorstelling van zaken. Van enige onzorgvuldigheid in de informatievertrekking aan de zijde van beklaagde is geen sprake.
5 De beoordeling van de klachtonderdelen
5.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
5.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
5.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
5.2
Het College oordeelt als volgt:
I
Klager klaagt over de onterechte uithuisplaatsing van [dochter]. Beklaagde heeft aangevoerd dat een drietal rechters heeft geoordeeld dat beklaagde althans de GI het standpunt kon en mocht innemen dat [dochter] voorlopig het beste bij haar moeder kon wonen. De gevraagde spoedmachtiging uithuisplaatsing is om die reden afgegeven en [dochter] woont inmiddels ruim een jaar bij moeder.
Het College is van oordeel dat beklaagde een eigen professionele verantwoordelijkheid heeft als het gaat om de beslissing om een spoedmachtiging uithuisplaatsing te verzoeken nu zij degene is geweest die op grond van haar kennis en ervaring moest beoordelen of een dergelijk verzoek aan de orde was. Het College zal het handelen van beklaagde ten aanzien de machtiging spoeduithuisplaatsing en de wijze waarop zij tot haar afweging is gekomen toetsen aan de daarvoor geldende professionele standaard.
Het is het College gebleken dat beklaagde heeft moeten handelen in een situatie waarbij de verstandhouding tussen klager en moeder niet goed was, klager veel boosheid heeft getoond en vervolgens te kennen heeft gegeven dat [dochter] niet meer bij hem kon wonen. In deze complexe situatie heeft beklaagde de uitlatingen van klager moeten afwegen tegen de veiligheid van [dochter].
Klager heeft aangevoerd dat hij in zijn emotie heeft gereageerd en dat het nooit de bedoeling is geweest om [dochter] bij moeder te laten verblijven. Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling bij het College uiteengezet dat zij een besluit over [dochter] heeft moeten nemen, dat zij hierbij een zorgvuldige afweging heeft gemaakt na een gesprek met [dochter], moeder en klager en dat zij heeft overlegd met de gedragswetenschapper. Zij heeft getracht met klager te spreken en is bij hem op bezoek geweest. Het huisbezoek heeft hooguit drie minuten geduurd nu klager haar heeft weggestuurd nadat zij hem heeft medegedeeld dat de omgang tussen klager en [dochter] is opgeschort. Beklaagde is daarna niet meer door klager in de gelegenheid gesteld om het gesprek met hem aan te gaan.
Artikel 2F van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker luidt: ‘De jeugdzorgwerker verschaft de jeugdige cliënt en diens wettelijke vertegenwoordigers de voor een goede professionele relatie relevante informatie, zoveel mogelijk in een voor de cliënt(en) begrijpelijke taal’.
Het College is van oordeel dat van beklaagde als jeugdprofessional verwacht mag worden dat zij door met klager in gesprek te gaan, onderzoekt waarom klager onder andere heeft gesteld dat [dochter] bij moeder moest gaan wonen en of klager nog steeds achter zijn gedane uitspraken staat. Uit de door beklaagde overgelegde contactjournaals is gebleken dat klager in juli 2015 en oktober 2015 soortgelijke uitlatingen heeft gedaan tegen de voorganger van beklaagde. Hij heeft hierover gesproken met de voorganger van beklaagde en toen te kennen gegeven dat deze uitlatingen het gevolg zijn van zijn radeloosheid vanwege de strijd met moeder.
Hoewel het de intentie van beklaagde is geweest om in het belang van [dochter] te onderzoeken hoe nu verder te gaan, heeft beklaagde naar het oordeel van het College nagelaten om onmiddellijk bij aanvang van het huisbezoek aandacht te geven aan de emoties van klager. Klager heeft zich hierdoor niet gehoord kunnen voelen hetgeen heeft geleid tot meer boosheid en emoties van klager en het verlies van zijn vertrouwen in beklaagde. Evenmin heeft beklaagde haar interpretatie van de gebeurtenis met klager gedeeld en zijn visie gehoord. Nu de verblijfplaats van [dochter] bij klager was vastgesteld, had beklaagde tijdens het huisbezoek ook met klager moeten spreken over de onder 2.6 genoemde gebeurtenis en de e-mails van klager en bij hem moeten toetsen of [dochter] alsnog bij hem kon wonen. Evenmin heeft zij de stap van de uithuisplaatsing van [dochter] met klager besproken. Beklaagde is aldus in de communicatie met klager te kort geschoten en heeft gehandeld in strijd met artikel 2F van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker.
Het indienen van de spoedmachtiging uithuisplaatsing bij de rechtbank zelf kan in deze tuchtprocedure niet ter beoordeling staan. Wat betreft het handelen van beklaagde met betrekking tot de besluitvorming daartoe, is het College van oordeel dat beklaagde een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het klachtonderdeel is gegrond.
II
De GI heeft na de huisbezoeken aan [dochter], moeder en klager door middel van een schriftelijke aanwijzing de omgangsregeling tussen klager en [dochter] geschorst totdat een gesprek is geweest tussen klager, moeder en de GI en in onderling overleg afspraken over de omgang zijn gemaakt. Het had in dit geval voor beklaagde als professional op grond van de voorgeschiedenis en haar voorafgaande contacten met klager en moeder duidelijk moeten zijn dat klager en moeder moeizaam met elkaar communiceerden. In een situatie van deze mag van beklaagde als jeugdprofessional verwacht worden dat zij de regie neemt en zelf een voorstel doet voor een omgangsregeling. Het klachtonderdeel is gegrond.
III
Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling heeft het College niet kunnen constateren dat beklaagde het traject ‘Kinderen uit de Knel’ heeft gestopt zodat het klachtonderdeel ongegrond is.
IV
Nu in deze procedure geen stukken zijn overgelegd die de stellingen van klager onderbouwen, kan het College niet vaststellen dat klager aan beklaagde kenbaar heeft gemaakt dat het voor hem bezwaarlijk was dat de partner van moeder bij de gesprekken met moeder, klager en beklaagde aanwezig is geweest. Dat tijdens een evaluatiegesprek sprake is geweest van een handgemeen tussen klager en de partner van moeder is betreurenswaardig maar kan beklaagde niet tuchtrechtelijk worden verweten. Het klachtonderdeel is ongegrond.
V
Bij rechterlijke beschikking d.d. 17 maart 2016 is [dochter] uit huis geplaatst. Het College is niet bevoegd om de gronden van deze beslissing te toetsen. Dat is een taak die is voorbehouden aan de rechter. Indien klager zich met de beslissing van de rechtbank niet kon verenigen, had hij hoger beroep kunnen instellen bij het gerechtshof.
Klager is derhalve niet-ontvankelijk in dit klachtonderdeel.
5.3
Twee klachtonderdelen zijn gegrond zoals uit het voorgaande blijkt. Niet gebleken is dat beklaagde in de periode waarin zij gezinsvoogd was, voldoende heeft gereflecteerd op de mogelijke consequenties van haar handelen. Alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, acht het College de maatregel van waarschuwing passend en geboden.
6 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:
– verklaart klachtonderdelen III. en IV. ongegrond;
– verklaart klager niet-ontvankelijk in klachtonderdeel V;
– verklaart klachtonderdelen I. en II. gegrond;
– legt aan beklaagde op de maatregel van waarschuwing.
Aldus gedaan door het College van Toezicht en op 4 augustus 2017 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. E.M. Jacquemijns mevrouw mr. A.C. Veerman
Voorzitter Secretaris