Het College van Beroep, hierna te noemen: het College, heeft beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
de heer mr.P.A.J.Th. van Teeffelen, voorzitter,
mevrouw mr. H.C.L. Greuters, lid-jurist,
mevrouw J.E. Blaauw-Glas, lid-beroepsgenoot,
mevrouw A. Wilting, lid-beroepsgenoot,
mevrouw M. Fokken, lid-beroepsgenoot,
in de zaak van:
[Appellante], werkzaam als gezinsvoogd bij [GI] (locatie: [plaatsnaam], beklaagde in eerste aanleg, hierna te noemen: appellante,
tegen:
[Verweerder], hierna te noemen: verweerder, en [verweerster], hierna te noemen: verweerster, beiden wonende te [woonplaats], klagers in eerste aanleg, hierna gezamenlijk aan te duiden als: verweerders.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. R.A.E. Thijssen.
Appellante wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. J.C.C. Leemans, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.
Verweerders worden in deze zaak bijgestaan door hun gemachtigde mevrouw mr. S. van Oers, werkzaam als advocate bij Van Schie Advocaten te Nijmegen.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennis genomen van:
– het door verweerders bij het College van Toezicht ingediende klaagschrift ontvangen op 24 maart 2016, met de bijlagen;
– het door appellante bij het College van Toezicht ingediende verweerschrift ontvangen op 3 juni 2016 met de bijlagen;
– het door appellante ingediende pro forma beroepschrift ontvangen op 14 februari 2017;
– het door appellante ingediende aanvullende beroepschrift ontvangen op 22 maart 2017, met de bijlagen;
– het door verweerders ingediende verweerschrift ontvangen op 30 mei 2017, met de bijlagen.
1.2
Bij beslissing van 21 december 2016 heeft het College van Toezicht de klachtonderdelen I, II, III, IV en VI gegrond verklaard en klachtonderdeel V ongegrond verklaard. Aan appellante is de maatregel van berisping opgelegd.
1.3
Tegen deze beslissing is door appellante op 14 februari 2017 – tijdig – beroep aangetekend.
1.4
Door verweerders is op 30 mei 2017 een verweerschrift tegen het beroep ingediend.
1.5
De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 13 september 2017 in aanwezigheid van appellante, verweerder en de hiervoor genoemde gemachtigden. Als toehoorder van de zijde van appellante is tijdens de mondelinge behandeling van het beroep aanwezig geweest [naam], gebiedsmanager. Als toehoorder van de zijde van verweerder is tijdens de mondelinge behandeling van het beroep aanwezig geweest [naam], partner van verweerder.
1.6
Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken zal volgen.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen tijdens de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Appellante is geregistreerd bij SKJ sinds 2 januari 2014.
2.2
Verweerders zijn de vader en de oma vaderszijde van de thans minderjarige kinderen: [dochter] (hierna te noemen: [dochter]), geboren op [geboortedatum] 2009, en [zoon] (hierna te noemen: [zoon]) geboren op [geboortedatum] 2011, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen.
2.3
Verweerderen zijn ex-partner, [naam], de moeder van de kinderen, hierna te noemen: de moeder, zijn sinds maart 2012 feitelijk gescheiden. De kinderen wonen sindsdien bij verweerders. De ouders zijn beiden belast met het ouderlijk gezag.
2.4
De kinderen zijn bij beschikking van de kinderrechter van 3 september 2012 onder toezicht gesteld van [GI] (hierna te noemen: [GI]). De ondertoezichtstelling is nadien telkens verlengd.
2.5
Bij beschikking van de rechtbank van 26 april 2013 is bepaald dat de moeder twee keer per week begeleid contact heeft met de kinderen. Het door [GI] ingediende verzoek om uitbreiding van de contactregeling is bij beschikking van 23 april 2015 afgewezen.
2.6
[GI] heeft op 10 augustus 2015 bij de kinderrechter een verzoek tot uithuisplaatsing ingediend. Op 20 augustus 2015 heeft appellante verweerders in een gesprek op de hoogte gebracht van het ingediende verzoek om de kinderen uit huis te plaatsen. Bij beschikking d.d. 22 september 2015 heeft de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing verleend voor de kinderen. Verweerder heeft op 13 oktober 2015 beroep ingesteld en tevens schorsing verzocht van de werking van de bestreden beschikking. [GI] heeft na een daartoe strekkend verzoek van het gerechtshof de machtiging tot uithuisplaatsing niet gebruikt in afwachting van de beslissing in beroep. Bij beschikking d.d. 8 december 2015 heeft het gerechtshof het inleidend verzoek tot verlenen van de machtiging uithuisplaatsing alsnog afgewezen onder vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre.
2.7
Appellante is van 24 september 2014 tot in feite 10 december 2015, doch formeel tot 26 januari 2016, als gezinsvoogd betrokken geweest bij het gezin.
3 Ten aanzien van de eerste drie klachten: de beslissing van het College van Toezicht, het beroep en het verweer alsmede het oordeel van het College van Beroep
3.1
Ten aanzien van de eerste drie klachten, die betrekking hebben op de bezoekregeling tussen de moeder en de kinderen, luidde het oordeel van het CvT als volgt:
“Beklaagde heeft klagers niet (voldoende) geïnformeerd over haar gesprekken met moeder. Het had in dit geval voor beklaagde als professional op grond van de voorgeschiedenis en haar voorafgaande contacten met klager en moeder duidelijk moeten zijn dat klager en moeder moeizaam met elkaar communiceerden. Beklaagde heeft in deze omstandigheden met moeder aparte gesprekken gevoerd en een ander beeld van moeder gekregen. Als gevolg hiervan is de bezoekregeling tussen moeder en [dochter] en [zoon] stapsgewijs uitgebreid. Beklaagde heeft nagelaten klagers hierover te informeren terwijl een gewijzigde bezoekregeling gevolgen heeft voor [dochter] en [zoon]. Zij heeft derhalve niet transparant ten opzichte van klagers gehandeld en is in gebreke gebleven met haar informatieplicht ten opzichte van klagers. Zulks nog los van het feit dat beklaagde hierdoor ten opzichte van klagers in elk geval de schijn heeft gewekt niet onpartijdig te zijn. Door klagers niet te informeren en hierover niet met hen te communiceren hebben zij zich achtergesteld kunnen voelen. De door moeder gewenste geheimhouding had beklaagde niet zonder meer ervan mogen weerhouden geen enkele informatie aan klagers te verstrekken. Zij heeft voorts geen inzicht gegeven in de achtergronden van de door haar voorgestelde uitbreiding van het bezoek, terwijl zij wist dat klager met reden hierover een ander standpunt had. Beklaagde heeft zich kennelijk niet gerealiseerd dat deze gang van zaken tot gevolg zou hebben dat het vertrouwen van klager in beklaagde als gezinsvoogd zou verminderen.
Ook na afwijzing van voormeld verzoek door de rechtbank is de communicatie over relevante onderwerpen zoals de uitbreiding van de omgangsregeling niet voldoende geweest.”
3.2
In de drie grieven, die dus betrekking hebben op de bezoekregeling tussen de moeder en de kinderen voert appellante het volgende aan:
3.3
Appellante betwist dat zij verweerders niet (voldoende) heeft geïnformeerd over haar gesprekken met de moeder. De gesprekken met de moeder die appellante een ander beeld van de moeder hebben gegeven, hebben plaatsgevonden vanaf 19 juni 2015, op welke datum een begeleid bezoek plaatsvond. Na dit bezoek heeft appellante gebeld met verweerder en uitgebreid verteld hoe het bezoek was verlopen. Nadat moeder appellante op 15 juli 2015 had geïnformeerd over de terugkomst van haar broer uit de gevangenis, heeft appellante beide ouders een gezamenlijke e-mail gestuurd. Over het derde gesprek met moeder is verweerder ook geïnformeerd. Appellante stelt verweerder dan ook van al deze gesprekken met de moeder op de hoogte te hebben gebracht.
3.4
Appellante betwist voorts dat de afzonderlijke gesprekken met de moeder tot de stapsgewijze uitbreiding van de bezoekregelinghebben geleid. De bezoekregeling is in eerste instantie uit nood aangepast, oma moederszijde kwam vanwege gezondheidsredenen later bij de begeleide omgang. Hiermee was verweerder akkoord. Oma moederszijde wilde daarna dat de broer van de moeder bij de bezoeken aanwezig zou zijn. De moeder weigerde dit, waarna oma moederszijde de omgang niet meer wilde begeleiden. Appellante wilde moeders keuze belonen door de onbegeleide bezoekuren wel door te laten gaan.
Op 17 september 2015 werd de bezoekregeling uitgebreid naar 5 uur en op 12 december 2015 werd de regeling conform de beschikking uitgebreid naar één dag van 10 tot 18 uur.
Daarna heeft appellante een casusbespreking gehad met haar team. Daarin is de bezoekregeling besproken. De bezoekregeling werd in januari 2016 aangepast omdat moeder zich niet aan bepaalde afspraken had gehouden. In het lopende jaar 2016 zou moeder hebben laten zien zich wel weer aan de afspraken te houden. Reden waarom de bezoekregeling weer teruggedraaid kon worden naar de oorspronkelijke vorm. Appellante voert hierbij aan dat de bezoekregeling dus wel is veranderd, maar niet als direct gevolg van de afzonderlijke gesprekken met moeder.
3.5
Appellante betwist tenslotte dat zij in gebreke is gebleven ter zake van haar informatieplicht. Het College van Toezicht heeft niet aangegeven welke informatie appellante verweerder niet heeft verstrekt. Er wordt zonder onderbouwing aangenomen dat appellante geen enkele informatie verstrekt zou hebben, terwijl appellante verweerder wel informatie heeft verstrekt over de kinderen en over de inhoud van de gesprekken met de moeder, maar niet over de persoonlijke ontwikkeling van moeder, omdat moeder geen toestemming gaf om dit met verweerder te delen. Zij heeft advies ingewonnen bij de juridische afdeling van haar instelling en besloten de informatie niet te delen, als het delen van de informatie met verweerder voor de kinderen niet noodzakelijk was. Appellante heeft moeder wel gestimuleerd deze informatie zelf aan verweerder te geven.
3.6
Appellante heeft tijdens de mondelinge behandeling van het beroep nog verklaard dat zij beide ouders steeds tegelijkertijd, door middel van een gezamenlijke e-mail, geïnformeerd heeft over nieuwe informatie en/of besluiten, zodat beide ouders op hetzelfde moment dezelfde informatie zouden krijgen. Aanvankelijk informeerden ouders elkaar via een “heen & weer-schriftje”, dat vanwege discussies over de inhoud, in april 2015 werd vervangen door het informeren door ouders van elkaar via e-mailberichten. Appellante werd als geadresseerde in kopie meegenomen in de e-mails, zodat zij goed op de hoogte was van wat en hoe ouders met elkaar communiceerden. Daarnaast had appellante gesprekken zowel met moeder alleen als met verweerder alleen.
Zij heeft naar eigen zeggen er alles aan gedaan om zoveel mogelijk verweerder te informeren over de gesprekken met moeder en om beide ouders ook voor het overige zo goed mogelijk te informeren op een bij de situatie passende wijze.
3.7
Verweerder heeft tegen de grieven in beroep als volgt gereageerd:
3.8
Volgens verweerder heeft appellante meermaals aangegeven dat zij door de gesprekken met moeder een ander beeld van haar heeft gekregen en dat zij daardoor de omgangsregeling stapsgewijs heeft uitgebreid. Appellante erkent dit ook door in het beroepschrift aan te geven dat zij moeder wilde belonen voor haar houding ten opzichte van haar eigen moeder en broer. Appellante weigerde te vertellen wat zij met moeder had besproken en tot op heden is dit voor verweerders onduidelijk. Door deze informatie niet te delen maar er wel rekening mee te houden in het nemen van beslissingen, heeft appellante de schijn van partijdigheid op zich geladen. Het feit dat de bezoekregeling uit nood werd aangepast is door verweerders geaccepteerd. Later werd echter besloten om de bezoekregeling verder uit te breiden. Toen verweerders aangaven dat vreemd te vinden omdat zij nooit een formele beslissing hadden ontvangen over onbegeleid bezoek, werd enkel verwezen naar het gegeven dat er al eerder onbegeleid bezoek was geweest. Hierover is niet overlegd en verweerders werden met definitieve beslissingen geconfronteerd. Hen was bovendien niet gevraagd hoe zij de bezoekregeling hadden ervaren en hoe de kinderen erop reageerden. Zij voelden zich hierin niet serieus genomen en hadden het gevoel dat het er vooral om ging dat moeder werd beloond, in plaats van dat werd gekeken wat er in het belang van de kinderen was.
3.9
Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep is namens verweerder nog naar voren gebracht dat hij er behoefte aan had om te horen wat er was gebeurd waardoor appellante anders was gaan aankijken tegen de contactregeling tussen moeder en de kinderen. Verweerder werd in die periode steeds geconfronteerd met een moeder die zich niet aan afspraken hield, waardoor hij moest gissen wat de reden was. Het is scheef dat moeder wordt beloond voor haar eerlijkheid, terwijl verweerder niet wordt beloond voor al zijn inspanningen om de contacten tussen de kinderen en moeder te blijven uitvoeren.
3.10
Alvorens een oordeel betreffende alle nog te bespreken klachten te formuleren wijst het College allereerst op het volgende:
3.11
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
3.12
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professionals aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
3.13
Ten aanzien van het informeren van verweerder over de afzonderlijke gesprekken met de moeder, oordeelt het College dat appellante verweerders summier maar niet onvoldoende heeft geïnformeerd dat zij deze gesprekken met de moeder voerde. Uit de stukken blijkt immers onder meer dat appellante op 16 juli 2015 aan verweerder heeft gemeld dat zij gesprekken voerde met de moeder en tijdens de mondelinge behandeling ter terechtzitting van het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing op 22 september 2015, waar verweerder en zijn raadsvrouw aanwezig waren, is door appellante ook naar voren gebracht dat zij gesprekken voerde met de moeder.
Het College komt tot het oordeel dat appellante binnen de grenzen van een redelijke beroepsbeoefening is gebleven.
3.14
In het beroepschrift en tijdens de mondelinge behandeling van het beroep, heeft appellante de gang van zaken met betrekking tot de uitbreiding van de bezoekregeling tussen de moeder en de kinderen en het ongedaan maken van die uitbreiding nadien, toegelicht. Duidelijk is geworden dat deze is ingegeven door praktische problemen die zich voordeden ten aanzien van de begeleiding van de bezoeken en vervolgens door het gedrag dat de moeder liet zien tijdens de bezoeken. Zoals thans in beroep is gebleken is de reden van de wijziging van de bezoekregeling dan ook niet gelegen in de afzonderlijke gesprekken die appellante met de moeder voerde. Voorts is niet komen vast te staan dat appellante verweerder onvoldoende heeft geïnformeerd over de wijzigingen van de bezoekregeling. Van (een schijn van) partijdigheid kan naar het oordeel van het College niet worden gesproken.
3.15
Appellante heeft ter zitting gesteld dat zij verweerder wel heeft geïnformeerd over de afzonderlijke gesprekken met de moeder, maar dat zij vanwege het ontbreken van toestemming van moeder, heeft afgezien van het geven van persoonlijke informatie over moeder aan verweerder. Er is dus geen sprake van dat zij geen enkele informatie heeft gedeeld met verweerder over de gesprekken met moeder, aldus appellante.
Dat zij verweerder heeft geïnformeerd over de afzonderlijke gesprekken, is voldoende komen vast te staan. Door te beslissen om de informatie over de moeder persoonlijk niet te delen met verweerder, omdat moeder daar geen toestemming voor gaf, heeft zij gehandeld conform de geldende privacyregels. Van een situatie die noopte tot het verstrekken van de persoonlijke informatie over de moeder aan verweerder- ondanks het ontbreken van de toestemming van moeder-, is niet voldoende gebleken. Bovendien heeft zij de moeder proberen te motiveren de informatie over zichzelf aan verweerder te geven. Een nadeel van het niet mogen delen van alle informatie met verweerder, is wel dat het voor verweerder niet steeds voldoende inzichtelijk was waarom er wijzigingen werden aangebracht in de bezoekregeling al dan niet ten gunste van de moeder.
Appellante is binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening gebleven.
4 Ten aanzien van de vierde klacht: de beslissing van het College van Toezicht, het beroep en het verweer, het oordeel van het College van Beroep
4.1
Ten aanzien van de vierde klacht, die betrekking heeft op het verzoek tot uithuisplaatsing van de kinderen, oordeelde het CvT als volgt:
4.2
“Zo heeft beklaagde ten onrechte klagers niet of onvoldoende op de hoogte gesteld van haar opvatting dat bij gebreke van een positievere opstelling van klager ten opzichte van uitbreiding van de omgangsregeling een uithuisplaatsing zou worden overwogen. Weliswaar beroept beklaagde zich op telefonische contacten die zij met klager heeft gehad en aan hem verzonden e-mailberichten, maar naar het oordeel van het College verdient het de voorkeur dergelijke voor klager ingrijpende vooruitzichten in een face-to-face gesprek te bespreken. Dat geeft immers de mogelijkheid aan beklaagde te verifiëren of de “boodschap” goed is overgekomen, hetgeen behoort bij een zorgvuldige uitoefening van haar taak als jeugdprofessional. Klager heeft in dit verband nog aangevoerd dat hij meermalen aan beklaagde heeft gevraagd hem te melden wanneer hij tekort zou schieten in zijn opvoedingstaken, maar dat beklaagde hier niet op in is gegaan. Ook heeft klager onweersproken aangevoerd, dat hij nimmer aanmerkingen van beklaagde heeft gekregen met betrekking tot de verzorging en opvoeding van de kinderen.
Vaststaat verder dat het verzoek tot uithuisplaatsing op 10 augustus 2015 is ingediend en dat klager hierover op 20 augustus 2015 op de hoogte is gesteld.
Beklaagde heeft niet aannemelijk kunnen maken dat zij bij dit verzoek actuele informatie over [dochter] en [zoon] heeft gevoegd, zoals ook door het gerechtshof in zijn beslissing van 8 december 2015 is overwogen. Van beklaagde als jeugdprofessional had verwacht mogen worden dat zij klagers zou hebben voorbereid op een uithuisplaatsing. Het College overweegt dat beklaagde onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij klagers op zorgvuldige wijze heeft voorbereid op een uithuisplaatsing. Een e-mail d.d. 6 juli 2015 waarin beklaagde verzoekt om een gesprek met klagers om een nieuw Plan van Aanpak te bespreken zonder te benoemen dat zij een verzoek tot uithuisplaatsing zou indienen, acht het College onvoldoende. In het gesprek van 20 augustus 2015 heeft beklaagde klagers medegedeeld dat zij een machtiging tot uithuisplaatsing bij de rechtbank wilde indienen, terwijl het verzoek al was ingediend op 10 augustus 2015. Daarnaast heeft beklaagde niet tijdig de redenen van uithuisplaatsing met klagers besproken, evenals de wijze waarop beklaagde wilde toewerken naar een uithuisplaatsing, nadat het verzoek zou zijn toegewezen.
Beklaagde had moeten inzien en onderkennen dat de uithuisplaatsing bij klager onder deze omstandigheden rauw op zijn dak is gevallen. In de Richtlijn Uithuisplaatsing voor Jeugdhulp en Jeugdbescherming is omschreven dat ouders ruimte moeten krijgen om hun emoties over de uithuisplaatsing te kunnen uiten hetgeen om inlevingsvermogen van de jeugdprofessional vraagt.
Klager heeft beklaagde na het besluit tot uithuisplaatsing in verschillende e-mails gevraagd om de gang van zaken na een uithuisplaatsing te schetsen.
Beklaagde heeft twee korte e-mails verstuurd aan klagers op 26 november 2015.
Niet gezegd kan worden dat beklaagde klagers voldoende heeft begeleid bij het proces van uithuisplaatsing nadat zij de machtiging tot uithuisplaatsing heeft aangevraagd. Het is begrijpelijk dat beklaagde klagers na het emotionele gesprek op 20 augustus 2015 de ruimte heeft willen geven. Het behoort echter tot de professionele verantwoordelijkheid van beklaagde om na het gesprek van 20 augustus 2015 nogmaals met klagers in gesprek te gaan en hen verder te informeren over de gevolgen van een uithuisplaatsing. Door dit na te laten heeft beklaagde de samenwerking met klagers niet opgezocht en is de afstand tussen klagers en beklaagde vergroot. Beklaagde is ook in dit opzicht in de communicatie met klagers ernstig te kort geschoten.“
4.3
Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep is namens appellante uitdrukkelijk naar voren gebracht dat tijdens de startfase van het SKJ het begrip professionele autonomie en in het bijzonder de eigen verantwoordelijkheid om het beleid te toetsen nog niet duidelijk uitgekristalliseerd was. Onder deze omstandigheid is appellante te hard op dit punt afgerekend.
4.4
Appellante heeft in beroep verder als volgt gereageerd.
Appellante betwist dat zij het niet belangrijk zou vinden ingrijpende vooruitzichten in face-to-face gesprekken te bespreken. Dit blijkt uit het feit dat zij op verschillende momenten gezamenlijke gesprekken heeft gevoerd met beide ouders. Ook heeft zij op andere momenten nog face-to-face gesprekken met verweerder gehad. Tijdens deze face-to-face gesprekken stond verweerder er niet voor open om over zijn persoonlijke handelen te praten. Voor zover het College appellante zou verwijten e-mail te hebben gebruikt in plaats van face-to-face gesprekken, merkt appellante op dat verweerder met de vorige jeugdzorgwerker contact had via e-mail en zij dit patroon heeft aangehouden. Zij wilde in dit opzicht aansluiten bij de contactvorm die verweerder zelf had gekozen.
4.5
Wat betreft het informeren over het voornemen om een machtiging uithuisplaatsing te verzoeken, heeft appellante aangegeven dat zij 6 weken voor de beoogde afspraak probeerde een afspraak te maken met verweerder om hierover face-to-face te spreken, maar dat het niet gelukt was omdat verweerder op vakantie ging en zij het verzoek bij de rechtbank moest indienen, nu zij de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing op hetzelfde moment wilde laten starten.
4.6
Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft zij nog het volgende naar voren gebracht over haar streven om face-to-face gesprekken te voeren. Appellante startte na haar aanstelling in het gezin met gezamenlijke gesprekken, waarbij ouders in ieder gesprek iets positiefs moesten noemen. Verweerder was te spreken over die gezamenlijke gesprekken en met name de manier waarop ze verliepen en het feit dat hij eindelijk informatie kreeg. E-mails over de andere ouder, die werden gestuurd in deze periode, antwoordde appellante niet per e-mail, maar die besprak ze in de gezamenlijke gesprekken, waarbij niet over elkaar, maar met elkaar werd gesproken. Nadat ongeveer zeven gesprekken hadden plaatsgevonden, gaf moeder aan dat de houding van verweerder weerstand bij haar opriep en dat zij geen meerwaarde meer zag in de gezamenlijke gesprekken. Verweerder gaf aan dat hij altijd zou komen voor de gesprekken, maar dat zijn houding onveranderd zou blijven. De contacten verliepen vanaf dat moment per e-mail.
4.7
Appellante betwist dat het verzoek tot uithuisplaatsing rauw op het dak van verweerder is gevallen. Zij heeft telkens gezegd dat zij alle stukken naar de rechtbank zou sturen, waaronder de notulen van de gezamenlijke gesprekken, en dat de rechtbank moest beslissen of de kinderen bij verweerder zouden kunnen blijven wonen of dat een uithuisplaatsing gewenst zou zijn. Appellante heeft dit tijdens het eerste gesprek op 24 september 2014 gezegd, daarna nogmaals tijdens de evaluatie op 18 maart 2015. Op 28 mei 2015 heeft appellante aan ouders gemaild dat zij het OTS-plan moest gaan schrijven, en dat het jaar ervoor de rechtbank had gezegd dat er iets moest veranderen in de communicatie tussen ouders. Een jaar later moest appellante vaststellen dat er niets was veranderd. Op 6 juli 2015 heeft appellante de conceptplannen naar verweerder gestuurd. Op 20 augustus 2015 had verweerder deze informatie al ontvangen en zijn eerste reactie al gegeven.
Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft appellante nog naar voren gebracht dat zij in maart 2015 aan verweerder had gezegd dat zij, nu de communicatie tussen ouders zelfs was verslechterd en daarmee het doel niet bereikt was, alle stukken zou sturen naar de rechtbank en dat de kinderrechter dan moest beslissen of het goed genoeg was en of de kinderen bij hem konden blijven wonen.
4.8
Ten aanzien van het geven van informatie over vervolgstappen na een eventuele afgifte van de machtiging uithuisplaatsing, heeft appellante tijdens de mondelinge behandeling van het beroep naar voren gebracht dat haar ook in dit verband geen verwijt kan worden gemaakt. Zij heeft na de uitspraak eerst in gesprek met verweerder willen gaan en aangegeven dat zij de machtiging niet zou gebruiken totdat zou zijn beslist op het beroep van verweerder tegen de afgegeven machtiging uithuisplaatsing. Bij deze stand van zaken hadden de kinderen nog niet onmiddellijk hoeven te worden ingelicht. Nadat de machtiging was afgegeven, heeft appellante er bewust voor gekozen om geen contact aan te gaan met de kinderen, omdat verweerder had aangegeven aan de kinderen dat appellante de kinderen uit huis wilde plaatsen. Contact met appellante kan dan heel beangstigend zijn voor de kinderen. Appellante hield wel contact met school en [instelling] om op de hoogte te blijven van de situatie van de kinderen en zij kreeg een wekelijkse update van beide ouders over de kinderen.
4.9
Appellante betwist dat zij verweerders geen ruimte heeft gegeven voor emoties. Verweerders zijn na 20 augustus 2015 over veel antwoorden van appellante in discussie gegaan. Appellante heeft deze e-mails beantwoord, maar heeft ook geprobeerd uit de discussie te blijven, zulks om de samenwerking weer op te kunnen zoeken en niet in de strijd te blijven hangen.
In het telefoongesprek met verweerster op 9 september 2015 heeft appellante ook verweerster de ruimte gegeven om haar verhaal te doen, maar heeft zij besloten om het gesprek te beëindigen omdat verweerster een vijandige toon aansloeg.
4.10
Tijdens het gesprek op 10 november 2015 heeft verweerder appellante gedurende het hele gesprek niet aangekeken en is met zijn rug naar appellante gaan zitten. Alleen bij het ondertekenen van het overdrachtsformulier heeft verweerder zich omgedraaid. Verweerder beantwoordde de vragen in dit gesprek alleen met “Ja” of “Nee”. Appellante heeft dit gesprek met haar collega, die ook aanwezig was, geëvalueerd. De collega zag geen opening om met verweerder in gesprek te gaan en vond verweerder agressief en onvoorspelbaar overkomen. In een casuïstiekbespreking heeft appellante daarna het advies gekregen om tot na de uitspraak het persoonlijk contact los te laten en ouders tegelijkertijd per e-mail te informeren. Dit advies heeft appellante opgevolgd.
4.11
Appellante bestrijdt haar handelen niet te hebben gereflecteerd. Zij heeft, gedurende de periode dat zij bij deze casus betrokken was, de casus twaalf keer met haar team (dat bestaat uit vijf beroepsgenoten, een gebiedsmanager en een gedragswetenschapper) besproken. Appellante heeft hier beide ouders regelmatig over geïnformeerd. Tevens heeft appellante gedurende de hele periode met regelmaat intervisiebijeenkomsten gevolgd. Appellante heeft de casus ook ingebracht tijdens een methodische leerbijeenkomst, waarbij een ander team van beroepsgenoten en een andere gedragswetenschapper aanwezig waren. Voorts onderhield appellante na de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de machtiging uithuisplaatsing contact met school en koos zij er bewust voor de school niet meer te bezoeken om geen schrikreactie bij de kinderen te veroorzaken.
4.12
Verweerders hebben tegen deze grieven van appellante als volgt gereageerd:
4.13
Ten onrechte stelt appellante dat zij de plannen tot uithuisplaatsing van de kinderen wel met verweerders heeft besproken. Er is slechts één concept Plan van Aanpak gestuurd, waarin stond dat een machtiging uithuisplaatsing nodig werd geacht. Een gesprek over de verzochte machtiging uithuisplaatsing heeft nooit plaatsgevonden voor de indiening van het verzoek. In de e-mails over en weer wordt met geen woord gerept over het daadwerkelijk indienen van een verzoek tot uithuisplaatsing, noch is een verzoek tot uithuisplaatsing (eventueel in concept) bijgevoegd. Vast staat dat op 10 augustus 2015 een verzoek uithuisplaatsing is ingediend en dat verweerders daarover pas in het gesprek van 20 augustus 2015 op de hoogte zijn gesteld. Bovendien is bij dat verzoek tot uithuisplaatsing geen actuele informatie gevoegd over de kinderen, zoals ook door het gerechtshof in de beschikking van 8 december 2015 is overwogen. Ook uit het verslag van [instelling] bleek niet dat een uithuisplaatsing van de kinderen geadviseerd werd.
Een e-mail waarin enkel wordt verzocht om een gesprek over het plan van aanpak, zonder te benoemen dat een verzoek tot uithuisplaatsing daadwerkelijk zal worden ingediend, is onvoldoende.
4.14
Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep is namens verweerder aangegeven dat appellante de confrontatie met verweerder uit de weg leek te gaan. Daarnaast lag het niet voor de hand om het verzoek in te dienen op het moment dat ouders nog op de wachtlijst stonden voor [training] en het advies van [instelling] nog niet gereed was. Bovendien kan een machtiging uithuisplaatsing op elk moment verzocht worden, het is niet noodzakelijk deze te verzoeken tegelijkertijd met het verzoek om verlenging van de ondertoezichtstelling. Er waren dan ook geen signalen voor verweerders dat er een verzoek tot machtiging uithuisplaatsing zou worden ingediend, ook waren er geen kind-signalen dat een uithuisplaatsing noodzakelijk was. Na afloop van de zitting heeft appellante voorts nagelaten een afspraak te maken met verweerders over wat er gezegd zou worden tegen de kinderen. Appellante nam in de periode nadat de machtiging uithuisplaatsing was afgegeven geen enkele regie en toonde geen initiatief tot het uitzetten van duidelijke lijnen en afspraken. Daardoor bleven verweerders in grote onzekerheid en wisten zij niet wat ze aan de kinderen moesten vertellen.
4.15
Volgens verweerders stelt appellante dat verweerders zouden hebben geweigerd om met haar in gesprek te gaan. Dat is echter enkel het geval geweest vanaf het moment dat was verzocht om een nieuwe gezinsvoogd (12 december 2015). De opmerking dat de opvolgende gezinsvoogd een jaar later om dezelfde reden zou zijn vertrokken wordt pertinent betwist. Verweerders typeren als agressief en onvoorspelbaar getuigt bovendien van een groot gebrek aan inlevingsvermogen; verweerders leefden onder grote stress omdat nog onduidelijk was of de machtiging uithuisplaatsing in stand zou blijven en zij waren diep teleurgesteld in [GI] en in appellante in het bijzonder. Bovendien doet dit niet ter zake voor de beoordeling van de handelwijze van appellante.
4.16
Verweerders voeren nog aan dat in het beroepschrift door appellante meermaals wordt geschreven dat zij overleg heeft gehad met juristen van [GI], met haar teamleider en met andere professionals. Of dat zo is weten verweerders niet, maar in elk geval heeft appellante daarover nooit gecommuniceerd met verweerders. De informatieverstrekking is hierin ernstig tekort geschoten. Belangrijker is echter dat de eindverantwoordelijkheid altijd bij de gezinsvoogd ligt. Adviezen zijn voor eigen beslissingen uiteraard belangrijk, maar ontslaan appellante niet van haar eigen verantwoordelijkheid.
4.17
Tijdens de mondelinge behandeling van het beroep heeft verweerder nog naar voren gebracht dat hij, geconfronteerd met de uithuisplaatsing, had gevraagd in welk opzicht hij zelf kon veranderen. Appellante had gezegd dat het goed ging bij hem. Hij heeft in het belang van de kinderen alle inzet getoond en kreeg nooit een duidelijk antwoord op zijn vraag aan appellante of en zo ja, in welk opzicht hij moest veranderen.
Er is, kort samengevat, volgens verweerder sprake van een ernstig gebrek aan communicatie en overleg, zowel voorafgaand aan het indienen van het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing als na het afgeven van de machtiging uithuisplaatsing.
4.18
Ten aanzien van deze grief oordeelt het College van Beroep als volgt:
4.19
Appellante heeft gesteld dat zij op verschillende momenten verweerder heeft uitgenodigd voor een gesprek, waarvoor soms de moeder, soms verweerder verhinderd was.
Alhoewel sommige uitnodigingen enigszins summier waren in die zin dat niet concreet werd aangegeven welke specifieke zaken face-to-face besproken zouden moeten worden, voert het naar het inzicht van het College te ver hieraan het oordeel te verbinden dat appellante het niet belangrijk zou vinden ingrijpende zaken face-to-face te bespreken. Appellante bleef er immers naar streven face-to-face gesprekken te voeren met ouders, aanvankelijk gezamenlijk, maar toen dat niet meer mogelijk bleek vanwege de negatieve interactie tussen ouders, werden de gesprekken met ouders afzonderlijk gevoerd en communicatie verliep via gezamenlijke e-mails.
Wat betreft de communicatie over relevante onderwerpen, is dan ook onvoldoende sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, met uitzondering van hetgeen hierna wordt overwogen ten aanzien van het verzoek om een machtiging uithuisplaatsing.
4.20
Naar het oordeel van het College is uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling van het beroep komen vast te staan, dat verweerder in ieder geval medio 2014 op de hoogte moet zijn geweest van de noodzaak tot verbetering van de communicatie met moeder teneinde indiening van een verzoek tot machtiging uithuisplaatsing te voorkomen. Nog op 10 april 2014 had een gesprek tussen de voormalige gezinsvoogd en verweerder plaatsgevonden in het kader van een “danger statement”, waarin gesproken werd over een mogelijke uithuisplaatsing van de kinderen.
In het namens verweerder ingediende appelschrift tegen de machtiging uithuisplaatsing, welk stuk zich in het dossier bevindt, is nog gemeld dat in het Plan van Aanpak 2014/2015 genoteerd was dat bij uitblijven van verbetering van de communicatie tussen ouders, gezocht zou worden naar een neutrale plek voor de kinderen. In het plan van aanpak van 11 juli 2014, dat zich eveneens in het dossier bevindt, is dit ook zo opgenomen.
Hoewel het indienen van het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing aldus zeker niet geheel onverwacht was voor verweerders, heeft appellante zich echter onvoldoende ingespannen om aan verweerders duidelijk te maken wat zij concreet van verweerders en van de moeder verwachtte ter verbetering van hun onderlinge communicatie met daaraan verbonden een concrete termijn, waarin die verbetering zou moeten plaatsvinden. Dit klemt te meer, nu duidelijk is geworden dat de communicatie van de moeder niet optimaal was en dat de moeder afspraken niet altijd nakwam (met als gevolg het terugbrengen van de contacten tussen de moeder en de kinderen), terwijl voor goede communicatie tussen ouders immers medewerking van beide ouders noodzakelijk is. Nu geen concrete voorwaarden aan verweerder waren gesteld om uithuisplaatsing te voorkomen, kon hij in redelijkheid niet vermoeden dat op 10 augustus 2015 het verzoek om een machtiging uithuisplaatsing daadwerkelijk zou worden ingediend. Het indienen van dat verzoek voordat het onderzoek door [instelling] was afgerond en ouders nog op de wachtlijst stonden voor begeleiding van [training], lag dan ook bepaald niet voor de hand. Terecht is door verweerder opgemerkt, dat bovendien een machtiging uithuisplaatsing op elk moment verzocht kan worden, hetgeen niet noodzakelijk maakte het verzoek machtiging uithuisplaatsing tegelijkertijd met het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling in te dienen.
4.21
In het dossier bevindt zich een e-mail van 6 juli 2015 waarin appellante stelt dat het plan van aanpak moet worden besproken met verweerder zonder te benoemen dat zij voornemens was om het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing in te dienen. Deze informatie is zonder meer onvoldoende om verweerders duidelijk te maken dat het moment was aangebroken om het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing in te dienen. In dit licht is ook van belang dat appellante niet een conceptverzoek aan verweerder heeft gezonden voordat zij overging tot het daadwerkelijk indienen van het verzoek bij de kinderrechter. Appellante heeft ook nagelaten onmiddellijk aan verweerder een terugkoppeling te geven van de uitkomst van het overleg met haar collega’s dat uitmondde in de beslissing om een verzoek tot machtiging uithuisplaatsing in te dienen.
Terecht is tenslotte nog door verweerder aangevoerd dat bij het verzoek tot uithuisplaatsing geen actuele informatie was gevoegd over de kinderen, zoals ook door het gerechtshof in de beschikking van 8 december 2015 is overwogen.
4.22
De conclusie van het College van Beroep is dan ook, dat de wijze van communiceren over het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing onvoldoende zorgvuldig is geweest. Ook al was verweerder eerder dan 20 augustus 2015 op de hoogte, dat bij uitblijven van verbetering van de communicatie tussen ouders een verzoek tot machtiging uithuisplaatsing werd overwogen, onvoldoende is door appellante gecommuniceerd dat op 10 augustus 2015 dat verzoek daadwerkelijk zou worden ingediend. Gelet op de grote impact die een dergelijk verzoek heeft op de kinderen en ouders, dient voorafgaand aan het indienen van een dergelijk verzoekschrift een face-to-face gesprek plaats te vinden met alle betrokkenen waarin verwachtingen over en weer duidelijk kunnen worden uitgesproken en emoties eventueel kunnen worden geuit. Appellante heeft zich onvoldoende ingespannen om dit gesprek tot stand te brengen en daarmee de regie uit handen gegeven.
4.23
Appellante heeft tijdens de hoorzitting desgevraagd toegegeven dat zij stelliger had kunnen en moeten zijn in die zin dat zij verweerder had moeten zeggen dat zij een zo belangrijke mededeling had, te weten het voornemen tot indienen van een machtiging uithuisplaatsing, waarvan de communicatie niet kon wachten en waarover zo spoedig mogelijk een gesprek face-to-face met verweerders diende plaats te vinden.
4.24
Ten aanzien van het informeren over de wijze waarop appellante wilde toewerken naar een daadwerkelijke uithuisplaatsing, nadat het verzoek daartoe door de kinderrechter was toegewezen, overweegt het College van Beroep als volgt:
Appellante heeft toegelicht dat zij om de kinderen niet nog angstiger te maken, ervoor had gekozen het contact met de kinderen vooralsnog niet aan te gaan en te wachten op duidelijkheid omtrent de uithuisplaatsing, mede in het licht van haar toezegging dat de machtiging niet gebruikt zou worden zolang niet zou zijn beslist op het beroep van verweerder. In deze periode bleef appellante wel in wekelijks contact met de ouders en hield zij contact met de school en met [instelling] om op de hoogte te blijven van de situatie van de kinderen. In het licht van hetgeen was voorafgegaan aan het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing kan deze handelwijze volgens het College van Beroep worden gebillijkt. Hier is appellante gebleven binnen de grenzen van een redelijke beroepsuitoefening.
5 Ten aanzien van de zesde klacht: de beslissing van het College van Toezicht, het beroep en het verweer, het oordeel van het College van Beroep
5.1
De zesde klacht heeft betrekking op de stelling, dat appellante de zorgen van verweerders niet serieus heeft genomen en hen niet of onvoldoende heeft gesteund.
5.2
Het College van Toezicht heeft op basis van hetgeen hiervoor vermeld is impliciet het oordeel uitgesproken, dat zulks het geval is en heeft dan ook deze klacht gegrond verklaard.
5.3
Appellante heeft naar voren gebracht aan beide ouders dezelfde hulpverlening te hebben geboden. Beide ouders hebben tussen september 2014 en maart 2015 gezamenlijke en persoonlijke gesprekken met appellante gehad. Tevens zijn beide ouders aangemeld bij [training] van [instelling] en hebben beide ouders opvoedingsondersteuning en persoonlijke begeleiding aangeboden gekregen. Bij moeder is in 2015 een persoonlijkheidsonderzoek afgenomen, wat zij zelfstandig heeft geregeld en waarvan zij verweerder en appellante op de hoogte heeft gebracht.
5.4
Verweerder heeft in beroep bij deze klacht volhard.
5.5
Uit de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling van het beroep, is naar het oordeel van het College voldoende komen vast te staan dat zowel aan verweerder als aan moeder hulpverlening is geboden door appellante, dit in de vorm van gezamenlijke gesprekken (in de periode tot maart 2015), persoonlijke gesprekken met de ouders apart en [training] van [instelling]. Van enig tuchtrechtelijk laakbaar handelen op dit punt, is dan ook naar het oordeel van het College geen sprake.
5.6
Tenslotte merkt het College op, dat een gebrek aan reflectie in beroep in ieder geval niet is komen vast te staan. Appellante heeft de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de kinderen regelmatig besproken met collega’s en meermalen ingebracht in een multidisciplinair overleg. Nadat de ondertoezichtstelling drie jaar liep, heeft appellante ervoor gekozen de uitvoering en in het bijzonder de bezoekregeling met de moeder te bespreken in een ander multidisciplinair team, om zo collega’s met een frisse blik naar te zaak te laten kijken. Door aldus te handelen, heeft zij aangetoond voldoende te hebben gereflecteerd.
5.7
Het College komt tot de slotsom dat de uitoefening van haar werkzaamheden als jeugdzorgprofessional uitsluitend voor wat betreft de communicatie over het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing onvoldoende zorgvuldig is geweest en dat appellante overigens hierin wel ernstig te kort is geschoten.
5.8
Het bovenstaande leidt ertoe dat de grief tegen het oordeel van het College van Toezicht voor zover betrekking hebbende op klachtonderdeel IV faalt, maar dat de grieven tegen klachtonderdelen I, II, III, en VI slagen.
De omstandigheid dat appellante bij haar communicatie over de machtiging uithuisplaatsing heeft gehandeld in strijd met artikelen D, F en G Beroepscode, brengt met zich mee dat het College de maatregel van waarschuwing oplegt. Hierbij neemt het College in aanmerking dat het onzorgvuldige handelen uiteindelijk ziet op één aspect van de uitvoering van haar werkzaamheden in deze complexe scheidingszaak, waarin ouders niet op één lijn zaten en veel vergden van het uithoudingsvermogen van appellante, mede gelet op de vele tientallen en soms lange e-mails die de aandacht vroegen van appellante.
Zij heeft tijdens de mondelinge behandeling van het beroep aangegeven dat zij, terugkijkend op haar wijze van handelen, er beter aan had gedaan alles op alles te zetten om met verweerders voorafgaand aan het indienen van het verzoekschrift tot machtiging uithuisplaatsing een face-to-face gesprek te voeren.
5.9
Het College legt onder intrekking van de aan appellante opgelegde maatregel van berisping, op de maatregel van waarschuwing.
6 De beslissing ten aanzien van alle klachten in beroep
Dit alles overwegende komt het College van Beroep tot de volgende beslissing:
- verklaart – opnieuw rechtdoende – klachtonderdelen I, II, III en VI alsnog ongegrond en vernietigt in zoverre de beslissing van het College van Toezicht van 21 december 2016;
- handhaaft het oordeel van het College van Toezicht in die beslissing betreffende klachtonderdeel IV, zij het met aanvulling van gronden;
- legt onder intrekking van de maatregel van berisping, aan appellante op de maatregel van waarschuwing.
Aldus gedaan door het College van Beroep in de genoemde samenstelling en op schrift gezet op 8 november 2017 en vervolgens aan partijen toegezonden.
de heer mr. P.A.J.Th. van Teeffelen mevrouw mr. R.A.E. Thijssen
voorzitter secretaris