Het College van Beroep, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
de heer mr. P.A.J.Th. van Teeffelen, voorzitter;
de heer mr. A.P. van der Linden, lid-jurist;
mevrouw J.E. Blaauw-Glas, lid-beroepsgenoot;
de heer drs. M.C. Oosterom, lid-beroepsgenoot;
de heer W.L. Scholtus, lid-beroepsgenoot.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. K. Dankers.
Het College heeft het volgende overwogen en beslist in de zaak van:
[Appellant], werkzaam als maatschappelijk werker bij [GI], appellante in beroep, beklaagde in eerste aanleg (hierna te noemen: beklaagde),
tegen
[Verweerder], wonende te [woonplaats] verweerster in beroep, klaagster in eerste aanleg (hierna te noemen: klaagster).
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door mevrouw mr. J. Stappaerts-Zijlmans, werkzaam als advocaat bij Claassen Advocaten te Eindhoven.
Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door mevrouw mr. A.B. Noordhof, werkzaam als advocaat bij Boskamp & Willems Advocaten te Eindhoven.
1 Het verloop van de procedure
1.1 Klaagster heeft op 22 januari 2016 een klacht ingediend bij het College van Toezicht (hierna: het CvT). Beklaagde heeft hierop gereageerd bij verweerschrift van 13 mei 2016.
1.2 Klaagster en beklaagde zijn door het CvT gehoord op 12 september 2016.
1.3 Bij beslissing van 21 november 2016 heeft het CvT de klacht van klaagster gedeeltelijk gegrond verklaard en als maatregel aan beklaagde een waarschuwing opgelegd.
1.4 Tegen voornoemde beslissing is door beklaagde op 13 januari 2017 beroep ingesteld.
1.5 Klaagster heeft bij verweerschrift van 17 februari 2017 haar reactie gegeven op de door beklaagde aangevoerde beroepsgronden.
1.6 De mondelinge behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 16 mei 2017 in aanwezigheid van beklaagde, klaagster en de beide gemachtigden. Als toehoorder is tijdens de mondelinge behandeling van het beroep aanwezig geweest [naam], teammanager van beklaagde.
1.7 Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat op 11 juli 2017 de beslissing zal worden verstuurd.
2 De relevante feiten en omstandigheden
Op grond van de in eerste aanleg en in beroep gewisselde stukken alsmede op grond van hetgeen ter zitting is besproken, gaat het College uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1 Klaagster is de moeder van twee thans meerderjarige zoons; [zoon 1] [geboortedatum 1996] en [zoon 2] [geboortedatum 1998]. In 2002 is klaagster gescheiden van de vader van haar zoons. De ouders hebben tot aan hun meerderjarigheid samen het gezag over de zoons gehad. [Zoon 2] heeft vanaf de scheiding steeds bij klaagster gewoond. Alleen in het voorjaar van 2014 heeft [zoon 2] enkele maanden bij zijn vader gewoond. Vanaf de zomer van 2014 woont [zoon 2] weer bij klaagster.
2.2 Beklaagde is geregistreerd in het kwaliteitsregister Jeugd sinds [datum] 2013 en was in 2014 werkzaam als onderzoeker bij het AMK in [woonplaats]. Beklaagde staat in familierelatie tot [zoon 2]. Zij is namelijk de schoonzus van de vader van [zoon 2].
2.3 Gedurende de periode dat [zoon 2] bij zijn vader woonde heeft beklaagde aanleiding gezien om een melding te doen bij het AMK in [woonplaats] (niet zijnde het AMK waar zij zelf werkzaam was). Zij heeft hiertoe op 17 april 2014 telefonisch contact opgenomen met het AMK [nu GI] en daarbij aangegeven dat zij de melding deed in haar hoedanigheid van familielid van vader en derhalve niet in haar hoedanigheid van jeugdzorg professional. Beklaagde heeft zelf alleen de vader van [zoon 2] geïnformeerd over de melding. Zoals afgesproken met het AMK zijn klaagster en [zoon 2] daarvan op de hoogte gesteld door het AMK.
2.4 Op 24 april 2014 heeft beklaagde op verzoek van een medewerker van het AMK haar melding op schrift gesteld. Zij heeft daarvoor gebruik gemaakt van het haar ten onrechte toegezonden formulier ‘Aanmeldformulier Meldingen van professionele derden bij het AMK’. Op de eerste pagina van het formulier heeft beklaagde bovenaan genoteerd: “Het betreft een particuliere melding”. In het formulier heeft zij bij de vraag naar haar relatie tot de betrokkenen aangegeven dat zij de schoonzus is van de vader van [zoon 2].
2.5 Naar aanleiding van de melding van beklaagde zijn [zoon 2], klaagster en de vader van [zoon 2] gehoord door het AMK waar de melding was gedaan. Onder de voorwaarde dat [zoon 2] zich onder behandeling zou stellen van een jeugdpsychiater is het dossier vervolgens gesloten.
3 De beroepsgronden
3.1 Beklaagde kan zich niet verenigen met de uitspraak van het CvT van 21 november 2016, waarbij aan haar een waarschuwing is opgelegd. De kern van haar beroepsgronden vormt het standpunt dat de beroepscode niet van toepassing zou zijn op privéhandelingen van een jeugdprofessional. Dit brengt volgens beklaagde met zich mee dat ook wanneer geconcludeerd zou moeten worden dat de wijze van melden anders had gekund, haar dit niet tuchtrechtelijk verweten kan worden. Beklaagde wijst in dit kader onder meer op de consequenties van de bestreden uitspraak voor de vele personen die in sectoren werken als onderwijs, gezondheidszorg en kinderopvang. Al deze professionals zouden, indien de bestreden uitspraak in stand blijft, alleen nog een zorgmelding kunnen doen over iemand uit hun privé-omgeving indien daarbij alle stappen van de Meldcode kindermishandeling en huiselijk geweld worden doorlopen. Dit is volgens beklaagde in strijd met doel van de meldcode, welke enkel zou zien op meldingen door beroepskrachten die in een professionele verhouding staan tot de betreffende jongere.
3.2 Beklaagde verwijst tevens naar het tuchtrecht voor advocaten en medici. Volgens haar laten die tuchtrechtelijke colleges zich alleen uit over privégedragingen, indien er sprake is van een (ernstig) strafbaar feit. Het gaat dan om gedragingen die de vraag oproepen of deze zich wel verdragen met het uitoefenen van het betreffende beroep. Beklaagde betwist dat in dit geval sprake is van dergelijk handelen.
3.3 In lijn met het voorgaande heeft beklaagde vier afzonderlijke grieven geformuleerd tegen de bestreden uitspraak, welke hierna kort zullen worden samengevat. Daarnaast heeft zij een algemene grief geformuleerd ten aanzien van de motivering van de bestreden uitspraak, welke gebrekkig en inconsequent zou zijn. Ook stelt beklaagde zich in dit kader op het standpunt dat de gegronde en ongegronde klachtonderdelen onvoldoende zijn uitgesplitst. De afzonderlijke grieven kunnen als volgt worden samengevat.
3.3.1 Beklaagde is van mening dat het CvT ten onrechte van belang heeft geacht dat de signalen die beklaagde over [zoon 2] had verkregen uitsluitend afkomstig waren van zijn vader, terwijl niet is gebleken of en zo ja, hoe beklaagde deze signalen heeft geobjectiveerd en of zij zich daarbij rekenschap heeft gegeven van de complexiteit van de relaties tussen klaagster, [zoon 2], de vader van [zoon 2] en beklaagde zelf. Beklaagde wijst er in dit kader op dat het juist de taak van het AMK was om de verhalen van alle betrokkenen te vergelijken en te onderzoeken in hoeverre haar zorgen terecht waren. Beklaagde was als familielid per definitie niet objectief en derhalve niet de aangewezen persoon om verder onderzoek te doen. Daarnaast is beklaagde van mening dat het niet alleen ging om ‘signalen’ van de vader van [zoon 2], maar ook om vaststaande feiten (zoals de moeizame scheiding, het minimale contact tussen vader en [zoon 2] en de plotselinge verhuizing van [zoon 2] naar vader).
3.3.2 Het CvT heeft volgens beklaagde voorts ten onrechte overwogen dat evenmin is gebleken dat zij haar afweging om te melden ter consultatie heeft voorgelegd aan een geëigende derde. In dit kader acht beklaagde van belang dat haar collega’s en leidinggevende niet beroepsmatig bekend waren met [zoon 2], zoals wel het geval zou zijn geweest als er sprake was van een behandelrelatie. Het ter consultatie voorleggen van voorgenomen melding aan een derde vloeit bovendien voort uit de eerder genoemde meldcode. Nu beklaagde niet handelde in haar hoedanigheid van jeugdprofessional stelt zij dat zij er geen rekening mee hoefde te houden dat deze meldcode van toepassing was.
3.3.3 Met de derde grief komt beklaagde op tegen de overwegingen van het CvT ten aanzien van de wijze waarop beklaagde het vragenformulier heeft ingevuld. Beklaagde betwist dat zij onvoldoende tot uitdrukking heeft laten komen dat de ingevulde informatie niet uit eigen observatie is verkregen, maar is gebaseerd op het relaas van de vader van [zoon 2]. Bovendien is het volgens beklaagde aan het AMK om de bij een melding verkregen informatie te verifiëren bij andere betrokkenen. Dit zou ook gelden wanneer de melding is gedaan door een beroepskracht.
3.3.4 Tot slot bestrijdt beklaagde het oordeel van het CvT dat van haar op grond van de Meldcode kindermishandeling en huiselijk geweld verwacht had mogen worden dat zij klaagster en [zoon 2] zelf had geïnformeerd over haar voornemen tot het doen van een melding. Door dit niet te doen heeft beklaagde zich volgens het CvT de mogelijkheid ontnomen om ook de andere kant van het verhaal te betrekken bij haar afweging om al dan niet een melding te doen bij het AMK. Naar aanleiding van deze overwegingen herhaalt beklaagde haar standpunt dat de meldcode in dit geval niet van toepassing is en dat van haar als privé persoon geen nader onderzoek verwacht mocht worden.
3.4 Voor zover nodig zullen de afzonderlijke grieven hierna bij de beoordeling van het beroep verder worden besproken.
4 Het verweer
4.1 Klaagster is van mening dat de uitspraak van het CvT bekrachtigd moet worden. Volgens haar heeft beklaagde er alles aan gedaan om haar functie van jeugdprofessional bij de melding te betrekken en heeft zij ook uit die hoedanigheid gehandeld. Het CvT heeft om die reden terecht geoordeeld dat het handelen van appellante onderworpen is aan het tuchtrecht.
4.2 Beklaagde heeft volgens klaagster onzorgvuldig gehandeld door een zeer uitgebreide melding te doen door allerlei vergaande beschuldigingen te uiten zonder zelf ook maar enig onderzoek te hebben gedaan naar de juistheid van die beschuldigingen of contact te hebben opgenomen met klaagster. Beklaagde had kunnen en moeten volstaan met de melding dat nader onderzoek naar de opvoedsituatie van [zoon 2] wellicht gewenst was in verband met de geruchten die zij van één van de betrokkenen had vernomen. Tot slot rekent klaagster het beklaagde aan dat zij heeft verklaard in een nieuwe vergelijkbare situatie weer hetzelfde te zullen handelen. Daarmee geeft beklaagde er volgens klaagster blijk van onvoldoende inzicht te hebben in wat van haar als professional wordt verwacht.
5 De beoordeling van het beroep
5.1 Het onderhavige geschil spitst zich toe op de vraag of een jeugdprofessional onder omstandigheden ook gebonden is aan de beroepscode en de daaruit voortvloeiende richtlijnen (zoals de Meldcode kindermishandeling en huiselijk geweld) indien hij of zij een zorgmelding doet in de hoedanigheid van particulier ten aanzien van een jongere die hij/zij uitsluitend kent vanuit de privésfeer en waarmee geen behandelrelatie of anderszins beroepsmatige betrokkenheid bestaat. Deze vraag is door het CvT aldus beantwoord, dat het feitencomplex dat aan de klachten ten grondslag ligt zo verweven is met de beroepswerkzaamheden van beklaagde dat het handelen van beklaagde niet los gezien kan worden van haar hoedanigheid als jeugdprofessional, ook al wordt er vanuit gegaan dat zij haar melding in eerste instantie niet in de uitoefening van die hoedanigheid deed. Op grond daarvan heeft het CvT beklaagde tuchtrechtelijk veroordeeld onder oplegging van een waarschuwing. Beklaagde is in haar hoedanigheid van jeugdprofessional door het CvT onder meer verweten dat zij – in strijd met de Meldcode kindermishandeling en huiselijk geweld – niet voorafgaand aan het doen van de melding zelf contact heeft gezocht met klaagster en evenmin stappen heeft ondernomen om de van de vader van [zoon 2] ontvangen informatie te objectiveren.
5.2 Omdat de meest verstrekkende beroepsgrond betrekking heeft op de ontvankelijkheid van de klacht van klaagster, zal het College als eerste ingaan op deze voorvraag. In dit kader wordt het volgende overwogen.
5.3 Artikel 3.2 van het Tuchtreglement van de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd (hierna: SKJ) luidt als volgt:
“Als een belanghebbende meent dat een jeugdprofessional de algemene tuchtnorm overtreedt, kan hij hiertegen een klacht indienen bij het College van Toezicht van SKJ. De klacht kan slechts betrekking hebben op beroepsmatig handelen van de jeugdprofessional. De belanghebbende kan bij de tuchtrechter niet terecht om (financiële) genoegdoening te verkrijgen.”
5.4 Gelet op deze bepaling is het CvT in beginsel uitsluitend bevoegd om het beroepsmatighandelen van de bij SKJ geregistreerde jeugdprofessionals te toetsen aan de algemene tuchtnorm. In het onderhavige geval staat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat beklaagde de zorgmelding niet heeft gedaan in haar hoedanigheid van jeugdprofessional of vanuit beroepsmatige betrokkenheid bij [zoon 2], maar enkel vanuit haar bezorgdheid als familielid.
Anders dan het CvT is het College van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om dit handelen van beklaagde in de privésfeer op grond van het weerslagcriterium onder de werking van het tuchtrecht te brengen. Het weerslagcriterium houdt in dat het handelen door een jeugdzorgwerker in strijd met de Beroepscode, ook al is dat niet in een directe relatie tot een cliënt, tot een tuchtrechtelijke veroordeling kan leiden, mits dat handelen in een voorliggend geval voldoende weerslag heeft op het belang van de individuele cliënt.
Weliswaar heeft beklaagde voor het op schrift stellen van haar melding gebruik gemaakt van het aan haar toegezonden formulier ‘Aanmeldformulier Meldingen van professionele derden bij het AMK’, maar zij heeft hierop duidelijk aangegeven dat het een particuliere melding betreft en heeft bovendien haar familierelatie tot [zoon 2] op het formulier vermeld.
Op zich had het voor de hand gelegen dat beklaagde de betreffende medewerker van het AMK alsnog zou hebben verzocht om toezending van het juiste formulier in plaats van gebruik te maken van het meldingsformulier voor professionele derden, dat haar door de medewerker van het AMK ten onrechte was toegezonden. Dit maakt echter naar het oordeel van het College nog niet dat beklaagde daardoor als jeugdprofessional tuchtrechtelijk aansprakelijk is. Ook het nadien per mail informeren naar de stand van zaken en het aandringen op het spoedig oppakken van de melding is niet voldoende om te concluderen dat aan het weerslagcriterium is voldaan. In dit kader acht het College onder meer van belang dat het niet ongebruikelijk is dat ook particuliere melders, niet zijnde jeugdprofessionals, na het doen van een melding nog contact opnemen met het AMK om te informeren of de melding inmiddels door het AMK is opgepakt. Dit laatste heeft beklaagde onbetwist gesteld en is de leden van het College uit eigen ervaring bekend.
5.5 Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat klaagster in eerste aanleg niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Reeds om deze reden slaagt het beroep van beklaagde en kan een nadere bespreking van de afzonderlijke grieven achterwege blijven. Het College hecht er evenwel aan om nog ten overvloede het volgende op te merken.
5.6 Het College stelt voorop, dat uit de behandeling ter zitting duidelijk is geworden, dat een klacht bij het AMK op zijn plaats was. Er waren terecht grote zorgen rond de 16-jarige zoon [zoon 2], die vanwege zijn gedrag volgens klaagster niet meer in haar gezin kon verblijven en tegen zijn zin door klaagster werd afgezet bij zijn vader om daar voortaan of voorshands te verblijven. Echter, zoals beklaagde ter zitting heeft verklaard, weet zij vanuit haar werk als onderzoeker bij het AMK te [woonplaats] als geen ander wat de impact kan zijn van een melding in complexe scheidingszaken. Tegen deze achtergrond heeft het College weinig begrip voor het feit dat beklaagde zich bij het op schrift stellen van haar zorgen niet meer afstandelijk heeft opgesteld dan zij thans heeft gedaan. Hoewel beklaagde ter zitting heeft verklaard dat haar zorgen niet alleen voortkwamen uit de rol van klaagster, maar evenzeer uit het gedrag en de opstelling van vader, komt dit nauwelijks tot uitdrukking in de tekst van de melding. Het College kan zich daarom voorstellen dat de inhoud van de melding op klaagster zeker ten aanzien van bepaalde passages als onevenwichtig en onnodig grievend is overgekomen. Ter zitting heeft beklaagde heel goed geformuleerd hoe de inhoud van de klacht beter had kunnen luiden. Als dat gebeurd was zou in combinatie met de invulling van het juiste formulier zeer waarschijnlijk een klacht zijn voorkomen.
6 De beslissing
Al het voorgaande overwegende brengt het College van Beroep tot de volgende beslissing.
Het College van Beroep opnieuw rechtdoende:
- vernietigt de uitspraak van het College van Toezicht van 21 november 2016;
- verklaart de klacht van klaagster, zoals ingediend bij klaagschrift van 22 januari 2016 , alsnog niet-ontvankelijk;
- trekt in de bij uitspraak van 21 november 2016 opgelegde waarschuwing.
Aldus gedaan door het College van Beroep in de genoemde samenstelling en op 11 juli 2017 aan partijen toegezonden.
de heer mr. P.A.J.Th. van Teeffelen mevrouw mr. K. Dankers
voorzitter secretaris