College van Toezicht | Gedeeltelijk gegrond - Voorwaardelijke schorsing | zaaknummer: 16.170T

De jeugdbeschermer heeft zijn verantwoordelijkheid als gezinsvoogd in deze casus niet genomen (hij zou slechts gespreksleider zijn). Het Plan van Aanpak was onduidelijk en er is bij de rechtbank een onjuiste indruk gewekt over de gezondheid van klaagster.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

de heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter;
mevrouw M.H. Bijnoe, lid-beroepsgenoot;
mevrouw F.A. Leeflang, lid-beroepsgenoot.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. E.C. Abbing.

Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de door:

[Klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [Plaats], ingediende klacht tegen:

[Beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdzorgwerker bij [instelling], hierna te noemen: [instelling].

Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door haar vader, [vader].

Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde, mevrouw mr. J.S.M. Brouwer, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennis genomen van:

– het klaagschrift van 22 december 2016, met bijlagen;

– het verweerschrift van 21 maart 2017, met bijlagen en de aanvulling hierop.

1.2

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 22 juni 2017 in aanwezigheid van klaagster, haar vader, beklaagde en zijn hiervoor genoemde gemachtigde. Als toehoorder van de zijde van klaagster is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig geweest [onafhankelijk vertrouwenspersoon van [instelling 2]]. Als toehoorder van de zijde van beklaagde is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig geweest [gedragsdeskundige bij [instelling]].

1.3

Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken zal volgen.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1

Klaagster is moeder van de minderjarige, geboren op [geboortedatum] 2004, hierna te noemen: [minderjarige].

2.2

Klaagster en de vader van [minderjarige] hebben ongehuwd samengewoond. Deze relatie is verbroken. [minderjarige] woont sindsdien bij de moeder. De ouders hebben gezamenlijk gezag.

2.3

Op 23 mei 2014 is door de rechtbank een voorlopige regeling ter verdeling van zorg- en opvoedingstaken tussen vader en [minderjarige] vastgelegd. Tevens zijn ouders verwezen naar [instelling] voor een indicatiestelling deelname aan het traject “Ouderschap Blijft” bij [instelling 3]. Door [instelling] is hiervoor een indicatie afgegeven.

2.4

Klaagster heeft op 18 juni 2015 aangifte gedaan tegen vader van vermeend seksueel misbruik van [minderjarige]. Dit onderzoek heeft niet geleid tot strafvervolging van de vader.

2.5

Op 2 september 2015 is beklaagde als jeugdbeschermer aangesteld om het drangtraject met ouders op te pakken.

2.6

Op 15 september 2015 heeft de rechtbank op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de Raad) [minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld van [instelling], en is het drangtraject geëindigd.

2.7

Beklaagde is sinds de uitgesproken voorlopige ondertoezichtstelling belast met de gesprekken met de ouders van [minderjarige]. [Gezinsvoogd] is aangesteld als gezinsvoogd van [minderjarige] en [gedragsdeskundige] is betrokken als gedragsdeskundige.

2.8

Op 25 september 2015 heeft de rechtbank uitspraak gedaan over de wijziging in de zorgregeling. De rechtbank wijzigt de in de beschikking van 23 mei 2014 vastgestelde voorlopige zorgregeling en stelt vast als voorlopige regeling dat [minderjarige] één weekend per veertien dagen vanaf vrijdag na school tot maandagochtend naar school bij de vader verblijft.

2.9

Op 27 november 2015 is op verzoek van de Raad door de rechtbank de ondertoezichtstelling (hierna te noemen: OTS) uitgesproken van 10 december 2015 tot 10 december 2016. De OTS wordt uitgevoerd door [instelling].

2.10

Op 11 februari 2016 stelt de rechtbank de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] vast bij de moeder en als omgangsregeling dat [minderjarige] één weekend per veertien dagen en de helft van de vakanties en feestdagen bij de vader verblijft, en voorts dat vader een maandelijks bedrag dient te betaling voor de verzorging van [minderjarige].

2.11

Op 1 april 2016 heeft [instelling] ouders gemeld dat zij zijn vastgelopen in het traject met hen. Op 27 april 2016 zijn ouders overeengekomen dat de praktijk “Anders omgaan” het beste aansluit bij de behoeften van [minderjarige]. Op 17 juni 2016 wordt er een beschikking jeugdhulp afgegeven voor dramatherapie.

2.12

Op 14 juni 2016 heeft vader een klacht ingediend tegen de gezinsvoogd en beklaagde. Na een gesprek op 15 juli 2016 is deze klacht afgehandeld.

2.13

Op 18 juli 2016 hebben klaagster en vader aangegeven dat zij toch weer verder willen met de gezamenlijke gesprekken bij [instelling]. Op 5 augustus 2016 heeft een gezamenlijk gesprek plaatsgevonden.

2.14

Op 8 augustus 2016 heeft klaagster aangegeven dat zij vanwege haar zwangerschap tot eind januari 2017 geen gezamenlijke gesprekken meer wil voeren met vader.

2.15

Op 8 september 2016 heeft een klachtgesprek plaatsgevonden met klaagster, de teamleider, de gezinsvoogd en beklaagde.

2.16

Op 21 oktober 2016 heeft beklaagde telefonisch overleg gevoerd met een vertrouwensarts van [instelling 4]. Daarbij wordt gevraagd welke termijn [instelling] kan hanteren om gezamenlijke gesprekken na een geplande keizersnede weer op te pakken.

2.17

Op 18 november 2016 geeft de vertrouwensarts per e-mail aan dat er over het algemeen een termijn van zes weken aangehouden kan worden als herstelperiode na een keizersnede. Afhankelijk van de klinische conditie van de kraamvrouw en wat de reden voor de keizersnede is, kan van deze termijn worden afgeweken, aldus de vertrouwensarts. In het verzoekschrift van [instelling] aan de rechtbank is gevraagd te bepalen dat ouders vier weken na de bevalling van klaagster weer gezamenlijke gesprekken gaan voeren.

2.18

Op 16 december 2016 wordt de OTS op verzoek van [instelling] door de rechtbank verlengd tot 10 december 2017.

2.19

Beklaagde is geregistreerd bij SKJ sinds [datum] 2015.

3 De klacht

3.1

Samengevat en zakelijk weergegeven, verwijt klaagster beklaagde het volgende:

3.1.1

Beklaagde heeft geen duidelijk Plan van Aanpak gemaakt, althans niet toegestuurd en besproken. In de eerste gesprekken heeft klaagster met de vader van [minderjarige] op een flap-over aan moeten geven waar zij naar toe wilden. In de twee daarop volgende gesprekken zijn de onderwerpen van de flap-over aangehaald, maar daarna is er niet meer over gesproken, noch zijn deze verwerkt in een Plan van Aanpak. Twee weken na het klachtgesprek van 8 september 2016 kreeg klaagster een uitgebreide drie kolommen structuur toegestuurd, met de mededeling dat dit het Plan van Aanpak was. Twee weken later ontving klaagster een nieuw Plan van Aanpak, dat totaal anders was dan de eerste versie. Haar werd medegedeeld dat de drie kolommen structuur was verlaten en dat [de instelling] was overgegaan op het toegestuurde Plan van Aanpak. De werkwijze is hiermee onduidelijk.

3.1.2

Beklaagde handelt niet professioneel en is niet neutraal, waarbij klaagster de volgende voorbeelden heeft aangedragen. Beklaagde heeft gezegd dat hij de door de rechter uitgesproken zorgregeling niet eerlijk vindt. Hij reageerde op het incident dat klaagster hard in haar hand werd geknepen door haar ex met de woorden dat hij alleen iets te zeggen heeft over zijn eigen handen. In een gesprek waarin klaagster aangaf [minderjarige] te stimuleren naar de vader te gaan, reageerde beklaagde met de woorden ‘je meent niet wat je zegt’. Vader werd gesteund door beklaagde dat [minderjarige] op alle verjaardagen bij hem moest zijn, ook al ging dat in tegen het advies van de rechtbank. Dat speelde ook op de dag voor de bevalling. [minderjarige] moest in het zorgweekend van klaagster de verjaardag van de nieuwe partner van vader bijwonen. En tot slot was er geen begrip bij beklaagde dat klaagster wilde weten wanneer vader met [minderjarige] op vakantie ging.

3.1.3

Beklaagde handelt niet volgens de opdracht van de rechtbank waar het betreft de verdeling van vakantie en feestdagen en de wisselingen tussen de ouders. De rechtbank heeft bepaald dat de gezinsvoogden in overleg met de ouders een verdeling moeten maken van vakantie en feestdagen. Klaagster heeft echter geen enkel voorstel ontvangen. Ook heeft de rechtbank gezegd dat er in het belang van [minderjarige] zo min mogelijk wisselingen tussen de ouders plaats dienen te vinden. Doordat beklaagde de kant van de vader heeft gekozen, is hieraan voorbij gegaan.

3.1.4

Beklaagde wekt bij de rechtbank een onjuiste indruk over de gezondheid van klaagster. Dit klachtonderdeel heeft betrekking op het advies dat beklaagde heeft gevraagd aan de vertrouwensarts van [instelling 4] in het kader van het opstarten van gezamenlijke gesprekken na de keizersnede.

3.1.5

Beklaagde gaat bij de afwijzing van de overdracht naar jeugdbescherming in [plaatsnaam] voorbij aan de verhuizing van klaagster en de vertrouwensbreuk met beklaagde.

4 Het verweer

4.1

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:

4.1.1

Beklaagde merkt op dat na een aantal gesprekken met de ouders, op 23 november 2015 het Plan van Aanpak drie kolommen is vastgesteld. Dat is samen met ouders opgesteld. Deze structuur vormt de leidraad voor de samenwerking. In september 2016 wordt een ander format gebruikt, waar klaagster over is geïnformeerd en waar zij haar visie op heeft kunnen geven. In het laatste kwartaal van 2016 wordt het format gewijzigd naar de vier vensters. Beklaagde stelt dat beide ouders op de hoogte zijn gesteld van de wisselingen, die hebben plaatsgevonden met betrekking tot welk format voor een Plan van Aanpak gehanteerd werd. Tenslotte benadrukt beklaagde dat hij niet de gezinsvoogd was en als zodanig niet verantwoordelijk gehouden kan worden voor het opstellen en het evalueren van het Plan van Aanpak.

4.1.2

Beklaagde verwijst voor wat betreft dit klachtonderdeel naar de uitspraak van de klachtencommissie, waarin is vermeld: “Onweersproken door klaagster is de opmerking van de [instelling] dat zij zowel naar klaagster als naar vader interveniërend heeft opgetreden.” Beklaagde stelt dat dit met name ook voor hem gold, nu hij de gesprekken met ouders hield.

4.1.3

Beklaagde verwijst hiervoor naar een beschikking van de rechtbank waarin wordt gesteld dat het aantal wisselingen tussen klaagster en vader zo gering mogelijk dient te zijn in het belang van [minderjarige]. Beklaagde refereert hier aan het verweer en het oordeel van de klachtencommissie. Het is niet aan [instelling], dan wel aan de beklaagde om regelingen tussen de ouders vast te stellen als zij er in onderling overleg niet uitkomen.

4.1.4

In reactie op dit klachtonderdeel merkt beklaagde op dat hij op 21 oktober 2016 telefonisch overleg heeft gehad met de vertrouwensarts van [instelling 4]. De concrete vraag die werd gesteld, was welke termijn [de instelling] kan hanteren om gezamenlijke gesprekken na een geplande keizersnede weer op te pakken. De vertrouwensarts antwoordde dat bij afwezigheid van complicaties de gesprekken na vier weken weer kunnen worden opgepakt. Beklaagde geeft aan dat hij vervolgens met de gedragsdeskundige heeft overlegd alvorens hij hierin een besluit heeft genomen.

4.1.5

Beklaagde verklaart dat op 18 juli 2016 en op 5 september 2016 in het casuïstiekteam het besluit is genomen dat de zaak niet wordt overgedragen aan de jeugdbescherming [plaatsnaam]. Beklaagde heeft dit besluit aan ouders meegedeeld, nu hij degene is die volgens afspraak de contacten met de ouders onderhield. Beklaagde stelt derhalve dat hij de boodschapper is geweest van dit besluit.

5 De beoordeling van de klachtonderdelen

5.1

Het College wijst allereerst op het volgende:

5.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met wat ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

5.1.2

Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

5.2

Het College oordeelt als volgt:

I
Het College begrijpt dit klachtonderdeel aldus dat er voor klaagster onduidelijkheid was over de werkwijze met betrekking tot het Plan van Aanpak. Beklaagde heeft in zijn verweer en tijdens de mondelinge behandeling verwoord dat de ouders geïnformeerd zijn, en derhalve op de hoogte waren van de werkwijze ten aanzien van het Plan van Aanpak. In deze casus heeft beklaagde, zo begrijpt het College, het standpunt ingenomen dat hij niet de gezinsvoogd is. Hij is slechts de gespreksleider/contactpersoon met ouders en daarom kan hij niet verantwoordelijk worden gehouden voor al datgene waarvoor een gezinsvoogd is aangesteld, waaronder het opstellen van het Plan van Aanpak. Dat is ook het beleid van [instelling]. In deze opvatting miskent beklaagde volgens het College dat hij wel degelijk ook in deze casus als gezinsvoogd zijn verantwoordelijkheden dient te nemen. Het verontrust het College dat beklaagde zo pertinent blijft zitten in de door hem benoemde beperkte functie, terwijl hij ook in zijn handtekening onder correspondentie aan de ouders staat vermeld als gezinsvoogd, zoals bijvoorbeeld onder de e-mails van 8 september 2015, 18 juli 2016 en 17 oktober 2016. Het kan volgens het College niet zo zijn dat twee jeugdprofessionals samen een casus krijgen toegewezen, en dat één jeugdprofessional vervolgens geen verantwoordelijkheid draagt. Dit is onjuist en een standpunt wat beklaagde niet kan en mag innemen. Dit betekent dat beklaagde wel degelijk verantwoordelijk gesteld moet worden voor de verwarring die bij klaagster is ontstaan over de verschillende Plannen van Aanpak. Het College is van oordeel dat beklaagde hier een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden.

Het klachtonderdeel is gegrond.

II
In het tweede klachtonderdeel verwijt klaagster beklaagde niet professioneel en niet neutraal te zijn. Beklaagde heeft aangevoerd dat hij gesprekken voerde met beide ouders en dat hij naar beiden interveniërend heeft opgetreden. Aan het College zijn overigens, noch uit de stukken, noch uit wat ter zitting is besproken, feiten of omstandigheden gebleken die de stelling van klaagster kunnen onderbouwen.

Het College verklaart het tweede klachtonderdeel ongegrond.

III
In het eerste deel van het derde klachtonderdeel beklaagt klaagster zich over het feit dat beklaagde niet is opgetreden daar waar er een impasse ontstond tussen klaagster en haar ex-partner met betrekking tot de zorgregeling. Het College wijst in dit verband op de beschikking van de rechtbank van 11 februari 2016, waarin expliciet is beslist dat partijen in overleg met de gezinsvoogden een nadere verdeling moesten maken van de vakantie en de feestdagen. Het verweer van beklaagde dat het noch aan [instelling], noch aan hemzelf is, om regelingen tussen de ouders vast te stellen als zij er in onderling overleg niet uitkomen, houdt naar het oordeel van het College dan ook geen stand. Beklaagde als gezinsvoogd heeft hierin een duidelijke taak en heldere bevoegdheden. Het is het College niet gebleken dat beklaagde hier actief is opgetreden. Zo beschikt het College niet over de schriftelijke aanwijzing die zou zijn gegeven in het kader van deze zorgregeling, waarover beklaagde tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard. Het College is van oordeel dat beklaagde op dit punt een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden.

Ten aanzien van het tweede deel van het klachtonderdeel dat beklaagde voorbij is gegaan aan de beschikking van de rechtbank van 11 februari 2016 waarin wordt gezegd dat te veel wisselingen voor [minderjarige] spanning met zich meebrengt, merkt het College op dat overigens, noch uit de stukken, noch uit hetgeen ter zitting is besproken, feiten of omstandigheden zijn gebleken die de stelling van klaagster dat beklaagde in dit verband de kant van de vader heeft gekozen, kunnen onderbouwen.

Het eerste deel van klachtonderdeel III is gegrond, het tweede deel is ongegrond.

IV
Klaagster beklaagt zich in dit vierde klachtonderdeel over het feit dat beklaagde zich niet juist heeft laten voorlichten omtrent haar gezondheid en de aankomende bevalling middels een keizersnede. Het College heeft aldus begrepen, dat beklaagde met het oog op het hervatten van de gezamenlijke gesprekken tussen de ouders in contact is getreden met een vertrouwensarts van [instelling 4]. Het College begrijpt niet waarom in dit specifieke geval beklaagde niet eerst met klaagster heeft gesproken over haar fysieke gesteldheid en haar niet zelf de vraag heeft gesteld wanneer zij zichzelf weer in staat achtte om na haar keizersnede de gesprekken op te pakken. Zeker nu algemeen bekend mag worden verondersteld dat het functioneren na een keizersnede afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. Indien beklaagde zou hebben getwijfeld aan de juistheid van haar mogelijke antwoord had hij haar toestemming kunnen vragen om contact op te nemen met haar verloskundige/gynaecoloog. Nu beklaagde dit alles heeft nagelaten, is het College van oordeel dat beklaagde hier te kort is geschoten in zijn rol als gezinsvoogd.

Het vierde klachtonderdeel is gegrond.

V
In dit klachtonderdeel is beklaagde volgens klaagster bij de afwijzing van de overdracht naar jeugdbescherming [plaatsnaam] voorbij gegaan aan de verhuizing van klaagster en aan de vertrouwensbreuk met beklaagde. Op grond van het vorenstaande is het naar het oordeel van het College niet verwonderlijk dat klaagster na haar verhuizing naar [plaatsnaam] heeft verzocht om een andere gezinsvoogd. Het is dan ook niet te begrijpen dat beklaagde hieraan geen positief gevolg heeft gegeven. Uit het dossier, noch uit het behandelde ter zitting, is het College gebleken dat beklaagde dit bespreekbaar heeft gemaakt met zijn leidinggevende. De enkele mededeling dat een mogelijke overdracht niet in het belang was van [minderjarige] is naar het oordeel van het College in de onderhavige situatie onvoldoende gemotiveerd.

Het vijfde klachtonderdeel is gegrond.

Ter zitting heeft klaagster desgevraagd aangevoerd dat de zaak veel met haar als mens heeft gedaan. Klaagster is nu onder behandeling van een traumatherapeut. Zij was hoogzwanger en door haar leeftijd verkeerde zij in een risicocategorie. Hoe er in die periode met haar is omgegaan, is mensonwaardig geweest.

Beklaagde heeft hier aldus op gereageerd dat het schrijnend is hoe deze zaak is gelopen. Hij is daar niet trots op, maar heeft naar eer en geweten gehandeld. In dergelijke casussen gebeurt er veel en vaak ook tegelijk. Beklaagde heeft altijd open kaart gespeeld naar beide ouders toe.

Op grond van het bovenstaande wordt door het College geconcludeerd dat beklaagde in strijd heeft gehandeld met de artikelen D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg), E (Respect), F (Informatievoorziening over de hulp- en dienstverlening) en N (Samenwerking in de hulp- en dienstverlening) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker.

5.3

Het College legt op:

De ernst van de feiten die ten grondslag liggen aan de gegrond verklaarde klachtonderdelen I, III, eerste deel, IV en V zijn zodanig, en het handelen van beklaagde is dermate verwijtbaar, dat het College beklaagde een voorwaardelijke schorsing oplegt conform artikel 5 lid 1 sub c van het Tuchtreglement. Daarbij heeft het College meegewogen dat beklaagde zich, ook nog ter zitting, onvoldoende reflectief heeft getoond op zijn eigen handelen en de consequenties daarvan. Hij heeft zijn verantwoordelijkheid als gezinsvoogd in deze casus niet genomen en terugkijkend op zijn handelen het onjuiste daarvan niet willen zien. Het College neemt hem dit ernstig kwalijk.

Het verontrust het College voorts, dat, indien de werkwijze is zoals beklaagde tijdens de mondelinge behandeling heeft gesteld, dit het beleid is binnen [instelling].

Het College legt beklaagde ter voorkoming van een schorsing op om een gecertificeerd supervisietraject te volgen bij de Landelijke Vereniging Supervisie en Coaching (LVSC) op een door het bestuur van SKJ nader te bepalen wijze.

De schorsing treedt in werking wanneer beklaagde nalaat om aan het bestuur van SKJ binnen zes maanden nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden een LVSC-gecertificeerd bewijs van deelname aan het supervisietraject te overleggen.

6 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:

– verklaart de klachtonderdelen I, III, eerste deel, IV en V gegrond;
– verklaart klachtonderdeel II en III, tweede deel ongegrond;
– legt aan beklaagde op de maatregel van voorwaardelijke schorsing.

Deze schorsing treedt in werking en duurt één jaar als beklaagde nalaat het supervisietraject te volgen en nalaat om binnen zes maanden na het onherroepelijk worden van deze beslissing het LVSC-gecertificeerd bewijs van deelname te overleggen aan het bestuur van SKJ.

Nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, zal de maatregel worden opgenomen in het openbare deel van het register van SKJ. De beslissing wordt dan tevens aan de werkgever van beklaagde ter kennis gebracht.

Aldus gedaan door het College van Toezicht en op 17 augustus 2017 aan partijen toegezonden.

de heer mr. A.R.O. Mooy mevrouw mr. E.C. Abbing.
voorzitter secretaris