Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. M. Fiege, voorzitter;
mevrouw mr. C.M.H.M. van Lent, lid-jurist;
de heer E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot;
mevrouw M. de Roos, lid-beroepsgenoot;
mevrouw M.H. Bijnoe, lid-beroepsgenoot;
over de door:
[klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [woonplaats],
ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als gezinsvoogd bij [de GI], hierna te noemen: [de GI].
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. J.I. Heuvelhorst.
Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. drs. M. Erkens, advocaat te Den Haag.
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door zijn gemachtigde de heer mr. M.R. Gans, advocaat te Groningen.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennis genomen van:
– het klaagschrift met bijlagen ontvangen op 2 december 2016;
– het verweerschrift met bijlagen van 31 januari 2017;
– de door de gemachtigde van klaagster tijdens de zitting overgelegde pleitnota.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 1 december 2017 in aanwezigheid van klaagster, beklaagde en hun gemachtigden voornoemd. Als toehoorder van de zijde van klaagster is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig geweest: haar echtgenoot, [naam echtgenoot].
Als toehoorder van de zijde van beklaagde is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig geweest: [toehoorder], [functie] bij [de GI].
1.3
Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken zal volgen.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klaagster is moeder van de kinderen [kind 1], geboren op [geboortedatum in] 2001, en [kind 2], geboren op [geboortedatum in] 2004, (hierna samen te noemen: de kinderen).
2.2
Klaagster en de vader van de kinderen hebben gezamenlijk gezag over de kinderen. De verstandhouding tussen de ouders is niet goed. De kinderen woonden aanvankelijk bij klaagster en zijn in 2013 bij de vader gaan wonen.
2.3
De kinderen zijn sinds 2013 onder toezicht gesteld.
2.4
Bij beschikking van 25 februari 2015 is een zorgregeling vastgesteld, inhoudende dat klaagster en de kinderen eenmaal per vier weken van zaterdagochtend tot zondagmiddag omgang met elkaar hebben, alsmede twee weken in de zomervakantie. In de beschikking is voorts bepaald dat de ouders het tijdstip van overdracht, de verdeling van de omgang in de zomervakantie alsmede de overige vakanties en feestdagen in onderling overleg dienen te bepalen.
2.5
Bij vonnis in kort geding van 26 juni 2015 is – voor zover in deze van belang – bepaald dat de vader bij niet nakomen van de eerder vastgestelde omgangsregeling een dwangsom verbeurt van
€ 250,- per keer.
2.6
Vanaf begin oktober 2015 is beklaagde als gezinsvoogd betrokken bij de ondertoezichtstelling van de kinderen.
2.7
Op 5 oktober 2015 heeft beklaagde een verzoek bij de rechtbank ingediend tot vervanging van de toestemming van klaagster betreffende onderzoek en behandeling van [kind 2] door [de zorgaanbieder]. Dit verzoek heeft beklaagde nadien ingetrokken nadat klaagster alsnog toestemming had verleend.
2.9
Op 16 december 2015 heeft beklaagde bij de rechtbank een verzoek ingediend tot wijziging van de omgangsregeling. Bij beschikking van 16 februari 2016 is de bij vonnis van 26 juni 2015 opgelegde dwangsom geschorst.
2.10
Bij beschikking van 11 maart 2016 is een spoedmachtiging verleend tot plaatsing van [kind 1] in een gezinshuis. De machtiging is vervolgens verlengd tot 11 mei 2016. Het betrof een tijdelijke doordeweekse plaatsing, waarbij [kind 1] de weekenden terugkeerde naar de vader en diens partner.
2.11
Op 30 maart 2016 heeft [de GI] een schriftelijke aanwijzing aan klaagster gegeven, die vervolgens is vervangen door een aanwijzing van 29 april 2016. Hierin is klaagster onder andere opgedragen dat er maandelijks gesprekken tussen klaagster en de vader plaatsvinden, zij [kind 1] niet onaangekondigd bezoekt, de omgang tussen klaagster en de kinderen bij klaagster thuis plaatsvindt, zij meewerkt aan telefonisch en face to face contact met de gezinsvoogd en meewerkt aan een gesprek met de gezinsvoogd bij klaagster thuis.
2.12
In mei 2016 is door [de GI] in het kader van de ondertoezichtstelling van de kinderen een tweede gezinsvoogd toegevoegd, die de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [kind 1] op zich neemt. Vanaf dat moment is beklaagde nog slechts belast met de ondertoezichtstelling van [kind 2].
2.13
De moeder heeft op 28 juni 2016 een kort geding aangespannen tegen de vader ter nakoming van de omgangsregeling. De vordering is afgewezen.
2.14
[Kind 2] is gediagnosticeerd met een reactieve hechtingsstoornis en een oppositionele gedragsstoornis. [Kind 2] is op 22 juli 2016 op [de zorgboerderij] geplaatst. Hij heeft aldaar een suïcidepoging gedaan, waarna hij sedert 26 augustus 2016 weer in het gezin van de vader verblijft.
2.15
Op 6 september 2016 heeft [de GI] een verzoek ingediend bij de rechtbank een machtiging te verlenen tot plaatsing van [kind 2] in een voorziening voor dag en nacht.
2.16
[Kind 2] heeft vanaf maart 2016 geen omgang met klaagster meer gehad. Bij beschikking van 22 augustus 2016 heeft de rechtbank bepaald dat de moeder en [kind 2] voortaan eenmaal per maand begeleid contact hebben gedurende anderhalf uur in het kantoor van [de GI].
2.17
Eind oktober 2016 verneemt [de GI] dat [kind 1] weggelopen is bij de vader en bij klaagster is gaan wonen.
2.18
[Kind 2] verblijft sinds november 2016 in een drie milieus voorziening van [zorgaanbieder 2] ten behoeve van behandeling.
2.19
Beklaagde is geregistreerd bij SKJ sinds [datum] 2013.
3 De klacht
3.1
Samengevat en zakelijk weergegeven, verwijt klaagster beklaagde het volgende:
De klacht van klaagster komt er in de kern op neer dat zij zich door beklaagde niet serieus genomen voelt als moeder. Klaagster heeft dit vertaald in de volgende acht concrete verwijten:
1. Veel te snel grijpen naar juridische instrumenten;
2. Geen voorafgaand overleg plegen met klaagster;
3. Klaagster niet informeren over voorgenomen handelen noch over de toestand van haar kinderen;
4. Een strijd met klaagster voeren in plaats van oog hebben voor het belang van de kinderen;
5. Niet werken aan omgang tussen klaagster en de kinderen;
6. Zich niet houden aan gemaakte afspraken;
7. Handelen naar een vooringenomen en negatief beeld van klaagster;
8. Niet beantwoorden van vragen.
4 Het verweer
Beklaagde heeft de klacht en de daaraan te grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5 De beoordeling van de klacht
5.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
5.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
5.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
5.2
Het College oordeelt als volgt:
5.2.1
Nu beklaagde eerst bij de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de kinderen betrokken is sinds begin oktober 2015, kan in de onderhavige zaak slechts vanaf deze periode sprake zijn van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van beklaagde. Het College zal dan ook bij zijn beoordeling ingaan op de periode vanaf begin oktober 2015. Voorts is beklaagde vanaf mei 2016 nog slechts belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [kind 2], en zal het College bij zijn beoordeling om voornoemde reden vanaf deze periode slechts ingaan op klachten die zien op zijn handelen in die hoedanigheid.
5.2.2
Klaagster heeft ter onderbouwing van haar eerste twee verwijten, inhoudende dat beklaagde te snel naar juridische middelen grijpt en geen voorafgaand overleg pleegt met klaagster, verklaard dat beklaagde bij aanvang van zijn betrokkenheid op 5 oktober 2015 telefonisch, terwijl klaagster eigenlijk niet in de gelegenheid was om te bellen omdat zij op haar werk was, direct zijn verzoek tot vervangende toestemming medische behandeling heeft aangekondigd. Klaagster stelt dat dit voorbarig was aangezien zij nog in gesprek was met [de zorgaanbieder] over de toestemming.
Beklaagde heeft daar tegenover gesteld dat hij op 1 oktober 2015 werd gebeld door de behandelaar van [kind 2] bij [de zorgaanbieder] en de orthopedagogische gezinsbehandelaar betrokken bij het gezin van de vader, die beiden de urgentie van een psychologisch onderzoek bij [kind 2] aangaven. Zij vertelden dat er veel gedragsproblemen zijn bij [kind 2] waardoor zijn ontwikkeling, ook schoolse, ernstig in het gedrang komt. Ook gaven deze behandelaren aan dat klaagster geen toestemming wilde verlenen voor het onderzoek; een eerdere intake was om die reden niet doorgegaan. Beklaagde stelt dat bovendien uit de overdrachtsrapportage van [de vorige GI] van 13 mei 2015 bleek dat de vorige gezinsvoogd psychologisch onderzoek van [kind 2] ook noodzakelijk achtte en dat klaagster (nog) geen toestemming hiervoor wilde geven. Ook de voorganger van [de GI] had klaagster op 22 juli 2015 benaderd om toestemming, maar op 10 september 2015 had klaagster nog geen toestemming gegeven. Beklaagde geeft aan dat hij naar aanleiding van de noodkreet van de behandelaren klaagster vanaf 1 oktober 2015 een aantal keer tevergeefs geprobeerd heeft te bellen teneinde in gesprek te komen, klaagster de ernst van de situatie uit te leggen en te verzoeken om in het belang van [kind 2] mee te werken en toestemming te geven. Op 5 oktober 2015 belde klaagster terug, maar beantwoordde zij de vraag van beklaagde niet en gaf zij aan dat er eerst een goede omgangsregeling moest komen. [De zorgaanbieder] mailde beklaagde op 5 oktober 2015 dat klaagster nog geen toestemming had gegeven. Beklaagde heeft verklaard dat vervolgens op 5 oktober 2015 multidisciplinair is beslist dat een verzoek vervangende toestemming zou worden ingediend. Op 14 oktober 2015 heeft klaagster aan beklaagde gemaild dat zij toestemming aan [de zorgaanbieder] heeft verleend, waarna het verzoek tot vervangende toestemming is ingetrokken.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van beklaagde, onderbouwd door de door beklaagde overgelegde journaals van genoemde contactmomenten en genoemde overdrachtsrapportage van [de vorige GI], acht het College het verwijt van klaagster dat beklaagde niet met haar heeft samengewerkt dan wel te snel naar een juridisch middel heeft gegrepen door op 5 oktober 2015 een verzoek tot vervangende toestemming betreffende onderzoek en behandeling van [kind 2] in te dienen, niet aannemelijk. Het College is van oordeel dat beklaagde, gegeven de ernst en de urgentie van de situatie van [kind 2] en de reeds maandenlang uitblijvende onvoorwaardelijke toestemming van klaagster, zorgvuldig heeft gehandeld door zich na multidisciplinair overleg tot de rechtbank te wenden. Het College deelt de mening van klaagster dat beklaagde opeens en onnodig de rechtbank zou hebben benaderd dan ook niet; beklaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat in het belang van [kind 2] op korte termijn een onderzoek diende plaats te vinden en dat genoemde interventie hiervoor nodig was.
Ook anderszins is in het dossier dan wel ter zitting niet gebleken van te snel grijpen van beklaagde naar juridische middelen en het niet vooraf overleg plegen met klaagster. Het College is van oordeel dat beklaagde aldus conform artikel A van de beroepscode heeft gehandeld, in die zin dat hij het belang van [kind 2] zwaar heeft laten wegen. Verwijten 1 en 2 zijn dan ook ongegrond.
5.2.3
Klaagsters derde verwijt luidt dat zij niet wordt geïnformeerd over voorgenomen handelen noch over de toestand van haar kinderen. Zij heeft daartoe aangevoerd dat beklaagde heeft nagelaten haar te informeren over de uithuisplaatsing van [kind 1] en over [kind 2] schorsing van school, en dat hij haar pas na vijf dagen heeft geïnformeerd over [kind 2] suïcidepoging.
Beklaagde heeft hierover verklaard dat op 8 maart 2016 de spanning vanwege de gedragsproblemen van [kind 1] in het gezin van de vader erg hoog was opgelopen en dat er een onwenselijke negatieve uithuisplaatsing dreigde: er was sprake van een acute crisis. Beklaagde stelt dat hij die dag samen met de orthopedagogisch medewerker direct naar het gezin van de vader is gegaan voor een gesprek met de vader, stiefmoeder en [kind 1]. Dit gesprek had volgens beklaagde een positief effect: [kind 1] was gemotiveerd voor een tijdelijke opname en deze zou plaatsvinden in combinatie met systeemtherapie in het gezin van de vader. Beklaagde stelt dat hij daarop na kantoortijd telefonisch contact heeft opgenomen met klaagster en haar heeft geïnformeerd, maar dat zij niet akkoord ging. Beklaagde stelt dat hij klaagster vervolgens op 10 maart 2016 een mail heeft gezonden waarin informatie stond over de opname en de datum van de intake, waarin werd vermeld dat de omgang met klaagster kan doorgaan en waarin beklaagde gemotiveerd heeft aangegeven dat het niet in het belang is van [kind 1] dat klaagster bij de intake aanwezig is. Beklaagde stelt dat klaagster er echter voor gekozen heeft om vervolgens zonder te overleggen onaangekondigd bij [kind 1] op bezoek te gaan, waarop de begeleiding aan beklaagde heeft bericht dat [kind 1] hiervan last had.
Het College ziet hetgeen beklaagde te dien aanzien heeft verklaard, bevestigd in de contactjournaals over de periode van 8 tot en met 11 maart 2016. Het College acht aldus niet gebleken dat beklaagde heeft nagelaten klaagster te informeren over de uithuisplaatsing van [kind 1]. Uit de contactjournaals in deze periode komt bovendien naar voren dat [kind 1] op dat moment weliswaar de wens uitgesproken heeft om bij klaagster te gaan wonen, en dat deze wens wel aan de orde is geweest, maar dat een plaatsing bij klaagster in deze acute crisissituatie niet in het belang van [kind 1] werd geacht omdat dit een proces is dat meer tijd en voorbereiding en gesprekken tussen de ouders vraagt. Het College acht deze afweging begrijpelijk.
Het College acht evenmin gebleken dat beklaagde klaagster niet heeft geïnformeerd over [kind 2] schorsing van school. Uit de contactjournaals blijkt immers dat beklaagde klaagster op 22 februari 2016 en 23 maart 2016 heeft bericht over de problemen van [kind 2] op school en zijn (dreigende) schorsing. Voorts acht het College, gelet op hetgeen beklaagde te dien aanzien heeft verklaard, voldoende aannemelijk geworden dat het op dat moment niet haalbaar was klaagster uit te nodigen voor een gezamenlijk intake bij [school]. Beklaagde heeft toegelicht dat de spanningen tussen beide ouders niet alleen een negatief effect zouden hebben op het gesprek waarvan [kind 2] dan weer getuige zou zijn, maar beklaagde achtte het minstens zo belangrijk dat er op dat moment geen omgang was tussen klaagster en [kind 2] en dat [kind 2] in afwachting was van toenadering van klaagster. Het College acht deze afweging begrijpelijk en zorgvuldig.
Ten aanzien van de klacht dat beklaagde klaagster pas vijf dagen na de suïcidepoging van [kind 2] hierover heeft geïnformeerd, heeft beklaagde verklaard dat hij het zeer betreurt dat klaagster niet gelijk op de hoogte is gesteld, en dat hij begrijpt dat een ouder direct dit soort informatie wil krijgen. Beklaagde heeft toegelicht dat het incident zich voordeed op 26 augustus 2016 tijdens zijn vakantie, en dat hij klaagster in de ochtend van 31 augustus 2016 – een dag nadat hij terug was van vakantie – heeft geïnformeerd nadat hij zich zorgvuldig had laten voorlichten over onder meer de ernst van het gebeurde en de in te zetten hulp. Het College is met klaagster en beklaagde van oordeel dat informatie over een suïcidepoging van de minderjarige van zodanige orde is dat dit, mede gezien de leeftijd van [kind 2], onverwijld aan de ouder met gezag dient te worden bericht. Nu echter beklaagde ten tijde van het incident op vakantie was, hij klaagster nadien spoedig en uitgebreid op de hoogte heeft gesteld, en hij bovendien gereflecteerd heeft op zijn handelen getuige zijn verklaring ter zitting dat het hem spijt dat hij klaagster niet al op 30 augustus 2016 heeft bericht maar dat hij dit niet heeft gedaan omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat dit reeds was gebeurd, is er naar het oordeel van het College geen sprake van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van beklaagde. Het derde verwijt strandt dan ook.
5.2.4
Het vierde verwijt, inhoudende dat beklaagde een strijd voert met klaagster in plaats van oog te hebben voor het belang van de kinderen, faalt eveneens. Klaagster heeft ten aanzien van deze klacht onvoldoende gesteld en hiervan is evenmin in het dossier dan wel ter zitting gebleken.
5.2.5
Klaagster heeft daarnaast als vijfde verwijt aangevoerd dat beklaagde niet gewerkt heeft aan omgang, dat zij niet begrijpt dat zij thans slechts begeleide omgang mag hebben met [kind 2] en dat het beklaagde aan te rekenen is dat zij op dit moment geen omgang heeft met [kind 2].
Beklaagde heeft hierop aangegeven dat beide ouders gezamenlijk verantwoordelijk blijven voor de kinderen, en dat hij steeds weer geprobeerd heeft een begeleidende rol te spelen en beide ouders rond de tafel te krijgen om op die wijze het proces van het maken van gedeelde gezamenlijke afspraken omtrent de omgang te begeleiden. Beklaagde stelt dat het ondanks verschillende pogingen niet is gelukt om een gezamenlijk gesprek tot stand te brengen.
Ten aanzien van de omgang met [kind 2] geeft beklaagde aan dat de band tussen klaagster en [kind 2] niet goed is. [Kind 2] heeft de kinderrechter een brief gestuurd waarin hij heeft bericht dat hij door klaagster uitgehoord wordt en wordt gedwongen te kiezen waar hij wil wonen, en dat klaagster boos wordt als hij niet voor haar kiest. [Kind 2] heeft voorts op 12 april 2016 telefonisch aan beklaagde laten weten dat hij op 23 april 2016 niet naar klaagster wilde gaan ten behoeve van omgang omdat hij zijn verjaardag liever wilde vieren bij de vader. [Kind 2] gaf bij beklaagde aan dat hij er tegen op zag om klaagster hierover te informeren. Conform afspraak met beklaagde heeft [kind 2] klaagster vervolgens die middag een (spraak)bericht per app gestuurd hierover. Beklaagde heeft de ouders hierover de volgende dag per mail geïnformeerd. Ook heeft beklaagde [kind 2] de volgende dag bezocht en gesproken omdat hij berichtte dat het app-contact met klaagster niet goed was verlopen. [kind 2] heeft beklaagde toen verteld dat hij boos is op klaagster en dat hij eerst met haar wil praten en dan pas weer omgang met haar wil. Het heeft volgens beklaagde uiteindelijk tot 21 juli 2016 geduurd – hetgeen voor [kind 2] onbegrijpelijk lang bleek – voordat het gesprek tussen [kind 2] en klaagster plaatsvond omdat het [de zorgaanbieder] niet lukte met klaagster hiervoor een afspraak te maken. Beklaagde betreurt het dat klaagster weigert conform de beschikking van 22 augustus 2016 begeleide omgang te hebben met [kind 2], en dat het gevolg hiervan is dat [kind 2] al meer dan een jaar helemaal geen contact heeft met moeder.
Het College is ook ten aanzien van de omgang met [kind 2] van oordeel dat beklaagde – uitgebreid gestaafd met de contactjournaals betreffende de verschillende achtereenvolgende contacten – gemotiveerd de stellingen van klaagster betreffende de omgang heeft betwist. Beklaagde heeft in het kader van de ondertoezichtstelling de ouders terecht en bij herhaling gewezen op hun gezamenlijke verantwoordelijkheid ten opzichte van hun kinderen en de noodzaak het gesprek met elkaar aan te gaan en elkaar te informeren. Beklaagde heeft onder die omstandigheden eveneens voldoende aannemelijk gemaakt dat waar dit nemen van de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de ouders niet is gelukt, hij genoodzaakt was in het belang van de kinderen de rechtbank te vragen de omgang terug te brengen. Het College acht – gelet op de schriftelijke aanwijzing die hieraan vooraf ging, alsmede het uitgebreide verzoekschrift tot wijziging van de omgangsregeling en de beschikking van de rechtbank – aannemelijk geworden dat de noodzaak van deze maatregel genoegzaam aan klaagster is duidelijk gemaakt.
Waar klaagster blijkens het dossier beklaagde keer op keer heeft gewezen op het niet nakomen van de omgangsregeling door de vader, heeft beklaagde naar het oordeel van het College de ouders terecht primair gewezen op hun gezamenlijke verantwoordelijkheid voor de kinderen, en heeft hij, toen dit in het belang van de kinderen niet meer verantwoord was, zijn verantwoordelijkheid genomen door na multidisciplinair overleg verzoeken tot wijziging van de omgangsregeling in te dienen. Het vijfde verwijt is dan ook onterecht.
5.2.6
Het zesde verwijt luidt dat beklaagde zich niet houdt aan afspraken. Klaagster heeft daartoe –naar het College begrijpt – gesteld dat [de GI], evenals de vader, [kind 1] tijdens de zomervakantie niet naar klaagster heeft laten gaan, hoewel [kind 1] de vakantie thuis bij klaagster mocht doorbrengen om te kijken waar hij wil wonen, en een en ander ook tussen de ouders was afgesproken. Van belang is echter dat dit verwijt betrekking heeft op de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [kind 1] in de periode na mei 2016, waarin beklaagde niet langer betrokken was, zodat het College hierover niet zal oordelen zoals hierboven onder 5.2.1 is overwogen.
5.2.7
Het zevende en achtste verwijt betreffen respectievelijk het handelen naar een vooringenomen en negatief beeld van klaagster en het niet beantwoorden van vragen van klaagster. Deze verwijten treffen evenmin doel. Mede gelet op hetgeen hierboven onder 5.2.2 is overwogen, is niet aannemelijk geworden dat sprake is van handelen naar een vooringenomen beeld van klaagster, en heeft beklaagde binnen de uitvoering van de ondertoezichtstelling gehandeld als een redelijk bekwame jeugdprofessional. Ook anderszins is uit het dossier noch ter zitting gebleken van een handelen vanuit vooringenomenheid. Van het niet beantwoorden van vragen van klaagster is evenmin gebleken. Integendeel: uit de vele contactjournaals blijkt dat beklaagde zich veel moeite heeft getroost steeds zijn stappen en handelen binnen de uitvoering van de ondertoezichtstelling en beweegredenen hiervoor in relatie tot de gezamenlijke verantwoordelijkheid van de ouders en het belang van de kinderen met beide ouders te delen en op vragen van klaagster te antwoorden. Tot slot overtuigt de stelling van klaagster dat zij wordt achtergesteld en niet serieus genomen omdat zij ten behoeve van een gezamenlijk gesprek geacht wordt verder te reizen – naar [plaats in dezelfde regio als de woonplaats van de vader] – dan de vader, evenmin. Het College is niet gebleken van een disbalans. Weliswaar is de afstand van de woonplaats van klaagster naar [plaats in dezelfde regio als woonplaats van de vader] iets langer dan die van de vader, maar het College acht het niet onredelijk van klaagster te verlangen dat zij als ouder met gezag voor een gesprek in het kader van de ondertoezichtstelling naar het kantoor van [GI in de regio waar de vader woonachtig is] in [vestigingsplaats] reist. De kinderen hebben immers hun woonplaats in [woonplaats vader]. Bovendien dient beklaagde te kunnen beschikken over een geschikte ruimte voor vertrouwelijke gesprekken.
5.2.8
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is niet komen vast te staan dat klaagster door beklaagde als moeder niet serieus is genomen. Het College verklaart de klacht dan ook ongegrond.
6 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:
verklaart de klacht ongegrond.
Aldus gedaan door het College van Toezicht en op 26 januari 2018 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. M. Fiege mevrouw J.I. Heuvelhorst
voorzitter secretaris