Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter,
mevrouw U. Hammer, lid-beroepsgenoot,
mevrouw M. Bijnoe, lid-beroepsgenoot.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. A.C. Veerman.
Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de door:
[klager], hierna te noemen: klaagster, wonende te [woonplaats], ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdbeschermer bij [GI] [plaatsnaam], Team [naam], hierna te noemen: de GI
Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. T. Gümüs.
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde mevrouw mr. A.C.I.J. Hiddinga, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennis genomen van:
– het klaagschrift binnengekomen op 8 november 2016, met de bijlagen;
– de aanvulling d.d. 9 december 2016;
– het verweerschrift binnengekomen op 14 maart 2017.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 9 juni 2017 in aanwezigheid van klaagster, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden.
1.3
Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken zal volgen.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klaagster is moeder van de minderjarige kinderen: [dochter1] geboren op [geboortedatum] 2004, [zoon] geboren op [geboortedatum] 2008, [dochter2] geboren op [geboortedatum] 2011, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen.
2.2
[zoon] en [dochter2] verblijven bij klaagster. Klaagster is belast met het eenhoofdig gezag van [zoon] en [dochter2].
2.3
Bij beschikking van de rechtbank [plaats] d.d. 4 oktober 2005 is [dochter1] onder toezicht gesteld en is een machtiging tot uithuisplaatsing verleend. De ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing zijn sindsdien verlengd. Sinds 2009 verblijft [dochter1] in een perspectief biedend pleeggezin.
2.4
Bij beschikking van de rechtbank [plaats] d.d. 20 juni 2016 zijn [zoon] en [dochter2] onder toezicht gesteld.
2.5
Beklaagde is werkzaam als jeugdbeschermer bij de GI en sinds 22 augustus 2014 belast met de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [dochter1] en sinds 20 juni 2016 belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [zoon] en [dochter2]. Inmiddels is een andere gezinsvoogd bij het gezin van klaagster betrokken.
Beklaagde is geregistreerd bij SKJ sinds [datum] 2013.
2.6
De politie heeft [dochter2] aangemeld bij [GI2] op 11 februari 2016 en op 11 maart 2016 [zoon] aangemeld bij [GI2] nadat de ex-partner van klaagster, de vader van [zoon], huiselijk geweld heeft gepleegd jegens klaagster in haar eigen huis.
2.7
Op 17 maart 2016 heeft een Jeugdbeschermingstafel plaatsgevonden. Klaagster en beklaagde zijn bij dit overleg aanwezig geweest. De gemaakte afspraken zijn vastgelegd en door klaagster, beklaagde en de voorzitter ondertekend. Onder meer is afgesproken dat de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) een beschermingsonderzoek zal doen naar de noodzaak van een ondertoezichtstelling of eventueel een machtiging tot uithuisplaatsing voor [zoon] en [dochter2]. Ook is door de Jeugdbeschermingstafel gesteld dat klaagster zich bij het GGZ aanmeldt voor een diagnostisch onderzoek.
2.8
Bij beschikking van de rechtbank [plaats]d.d. 17 maart 2016 is klaagster uit het ouderlijk gezag over [dochter1] ontheven. Het hof heeft d.d. 22 juni 2016 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De GI is benoemd tot voogd van [dochter1].
2.9
Klaagster heeft een klacht ingediend bij de Klachtencommissie van de GI. Op 8 november 2016 heeft de klachtencommissie de klachten ongegrond verklaard.
3 De klacht
3.1
Samengevat en zakelijk weergegeven, verwijt klaagster beklaagde het volgende:
I
De uitlatingen die beklaagde heeft gedaan over klaagster zijn onacceptabel.
II
Beklaagde heeft in strijd met de vertrouwelijkheid gehandeld door zonder toestemming van klaagster aan school informatie over de kinderen op te vragen.
III
Beklaagde heeft de privacy van klaagster geschonden door bij elk gesprek aanwezig te zijn. Dit wekt de indruk dat beklaagde zelf hulp verleent. Beklaagde heeft in maart 2016 klaagster door middel van een schriftelijke aanwijzing gedwongen een GGZ behandeling te volgen en aanwezig te zijn bij deze behandeling.
IV
Beklaagde stelt zich niet onafhankelijk op. Zij neemt de informatie van het pleeggezin waar [dochter1] verblijft voor waar aan. Op het moment dat klaagster informatie verstrekt, geeft beklaagde hier nauwelijks gehoor aan.
V
Beklaagde heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde door informatie aan de rechtbank te verstrekken zonder klaagster op de hoogte te brengen.
VI
De relatie tussen klaagster en beklaagde is door bovengenoemde gebeurtenissen duurzaam ontwricht.
VII
Beklaagde weigert zich terug te trekken na het verzoek van klaagster om een nieuwe gezinsvoogd.
VIII
Ondanks de klacht die klaagster heeft ingediend bij de Klachtencommissie de GI, heeft beklaagde op 4 november 2016 heeft beklaagde beledigende opmerkingen jegens klaagster gemaakt.
Klaagster verzoekt het College de klacht gegrond te verklaren en tot wijziging van de gezinsvoogd over te gaan.
4 Het verweer
4.1
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan.
Beklaagde verwijst naar het verweerschrift dat zij heeft ingediend bij de Klachtencommissie de GI. Beklaagde verzoekt het College om hier kennis van te nemen en de inhoud als ingevoegd en herhaald te beschouwen.
Beklaagde betwist dat zij in november 2015 en in januari 2016 onacceptabele uitlatingen heeft gedaan. Beklaagde heeft op 4 november 2016 tijdens een intakegesprek met de hulpverlener van klaagster, bij klaagster thuis openlijk de problematiek benoemd en het patroon van herhaling zodat de hulpverleningsdoelen hierop konden worden aangepast. Beklaagde begrijpt dat het confronterend is voor klaagster als zij beklaagde over het huiselijk geweld hoort spreken. Beklaagde ziet het echter als haar taak als jeugdbeschermer om de context helder te schetsen, zodat vanaf dat punt door de betrokken instantie aan de doelen gewerkt kan worden. Beklaagde stelt dan ook dat zij juist heeft gehandeld.
Beklaagde heeft op 13 januari 2016 inderdaad informatie opgevraagd bij de school van [zoon]. Aanleiding hiervoor was een email van pleegzorg van 8 januari 2016 met zorgen over de situatie bij klaagster. Beklaagde is toen op 12 januari 2016 onverwacht op huisbezoek gegaan rond etenstijd, er was niemand thuis. De volgende dag heeft zij school gebeld. Beklaagde heeft op 12 januari 2015 en op 20 januari 2015 samen met klaagster gesprekken gehad op de school van [zoon]. De informatie die school vervolgens gestuurd heeft naar beklaagde was in de weken ervoor steeds met klaagster besproken en klaagster was er ook van op de hoogte dat deze informatie zou worden gedeeld. Op 10 februari 2016 heeft school klaagster een e-mail gestuurd waarin school te kennen geeft dat zij met klaagster heeft besproken dat de school op verzoek van GI een e-mail zou versturen aan beklaagde over [zoon].
Beklaagde betwist uitdrukkelijk dat zij klaagster in maart 2016 heeft gedwongen om weer bij GGZ onder behandeling te gaan. Evenmin heeft zij klaagster verplicht dat beklaagde hierbij aanwezig moest zijn. Beklaagde meent dat klaagster met dit klachtonderdeel doelt op de afspraken die op 17 maart 2016 zijn gemaakt bij de Jeugdbeschermingstafel. Klaagster is bij dit gesprek akkoord gegaan met een intakegesprek van de GGZ. Mondeling is door de voorzitter van dit overleg gesteld dat het in haar ogen een meerwaarde zou hebben als beklaagde, in haar rol als preventieve jeugdbeschermer voor [zoon] en [dochter2] hierbij aanwezig wilde zijn. Op dat moment stemde klaagster hiermee in, op een later moment is zij hierop terug gekomen.
Beklaagde merkt op dat niet zij maar de teammanager bepaalt of er een andere jeugdbeschermer komt. Tijdens de behandeling bij de Klachtencommissie is het verzoek van klaagster ter sprake gebracht. Dit verzoek zou door de teammanager worden opgepakt. Beklaagde heeft sindsdien ook aangedrongen op een andere jeugdbeschermer.
5 De beoordeling van de klachtonderdelen
5.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
5.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
5.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
5.2
Het College oordeelt als volgt:
I en VIII
Gezien de samenhang zal het College deze klachtonderdelen gezamenlijk beoordelen. Klaagster heeft aangevoerd dat beklaagde kwetsende opmerkingen heeft gemaakt. Beklaagde heeft gemotiveerd aangevoerd dat zij deze kwetsende opmerkingen niet heeft gemaakt. Onder deze omstandigheden kan het College niet vaststellen of beklaagde klaagster op kwetsende wijze heeft bejegend omdat aan het woord van de een niet meer geloof kan worden gehecht dan aan het woord van de ander. In gevallen als deze is het vaste tuchtrechtspraak dat het verwijt van klaagster niet gegrond kan worden bevonden nu niet vastgesteld kan worden welke feiten aan dit verwijt ten grondslag liggen. Het klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
II
Beklaagde heeft in haar verweerschrift en tijdens de mondelinge behandeling gereflecteerd op haar handelen. Zij heeft erkend dat zij een fout heeft gemaakt door zonder toestemming van klaagster aan school informatie over de kinderen op te vragen, was zich hier toen niet bewust en zal in de toekomst anders handelen. Beklaagde heeft in januari 2015 met toestemming van klaagster twee gesprekken op school gevoerd. Klaagster is hierbij aanwezig geweest. Op 13 januari 2016 heeft beklaagde zich, naar aanleiding van de ontvangen zorgsignalen, zorgen gemaakt over de kinderen en is zij vervolgens onverwachts bij klaagster langsgegaan. Toen klaagster de deur niet open deed, heeft beklaagde contact opgenomen met school zonder zich te realiseren dat het al een jaar geleden was, dat zij voor het laatst contact met school heeft opgenomen. Beklaagde had op dat moment klaagster om toestemming moeten vragen.
Het klachtonderdeel is gegrond.
III
Uit de stukken en de mondelinge behandeling bij het College kan niet worden afgeleid dat beklaagde klaagster in maart 2016 heeft gedwongen om bij de GGZ onder behandeling te gaan.
Dit gedeelte van klachtonderdeel III is ongegrond.
Met betrekking tot de aanwezigheid van beklaagde bij de GGZ behandeling van klaagster overweegt het College als volgt.
Artikel H uit de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker luidt:
‘De jeugdzorgwerker wendt het gezag en de invloed die hij ten opzichte van cliënt(en) heeft ten positieve aan en misbruikt deze niet’.
Hoewel beklaagde goede bedoelingen heeft gehad, behoort het niet tot de taak van beklaagde om aanwezig te zijn bij de GGZ behandeling van klaagster.
Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat de voorzitter van de Jeugdbeschermingstafel het voorstel heeft gedaan, dat de GGZ heeft ingestemd met de aanwezigheid van beklaagde tijdens de behandeling van klaagster en dat beklaagde uiteindelijk niet aanwezig is geweest bij de behandeling nadat klaagster op advies van haar advocaat haar bezwaren had geuit. Van beklaagde had als jeugdprofessional verwacht mogen worden dat zij het voorstel van de voorzitter van de Jeugdbeschermingstafel om bij de GGZ behandeling van klaagster aanwezig te zijn, had afgewezen en dat zij hierbij had benoemd dat haar aanwezigheid een schending van de privacy van klaagster is. Beklaagde had haar zorgen over klaagster op een andere wijze met de GGZ kunnen delen door bijvoorbeeld een gezamenlijk overleg te organiseren in aanwezigheid van klaagster. Het voorstel van beklaagde heeft klaagster als een opdracht aan haar en als een vorm van machtsmisbruik kunnen opvatten. Dit gedeelte van klachtonderdeel III is gegrond.
IV
Nu klaagster dit klachtonderdeel niet verder heeft onderbouwd met feiten en omstandigheden, kan het College niet vaststellen dat beklaagde zich niet onafhankelijk heeft opgesteld. Het klachtonderdeel is ongegrond.
V
Klaagster heeft niet toegelicht welke informatie beklaagde aan de rechtbank heeft gestrekt zonder dat klaagster hiervan op de hoogte was. Klaagster heeft ook na het verweer van beklaagde, het klachtonderdeel niet verder heeft onderbouwd, het klachtonderdeel is daarom ongegrond.
VI
Klachtonderdeel VI is naar het oordeel van het College dermate verweven met de overige klachtonderdelen dat het zelfstandige betekenis mist. Het klachtonderdeel is daarom ongegrond.
VII
Hoewel duidelijk is dat het aanwijzen van een andere gezinsvoogd voor klaagster een belangrijke kwestie is, staat dit niet ter beoordeling in de onderhavige tuchtprocedure omdat het besluit tot aanstelling van een andere gezinsvoogd een instellingsbesluit is en niet het handelen van beklaagde betreft. Klaagster zal in dit onderdeel van de klacht niet-ontvankelijk worden verklaard.
VIII
Tijdens de mondelinge behandeling bij het College is voorts gebleken dat het acht maanden heeft geduurd voordat het verzoek van klaagster om een nieuwe gezinsvoogd is toegewezen. Toegegeven kan worden dat dit lang heeft geduurd. Klaagster heeft tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat zij van de GI geen terugkoppeling heeft gekregen op haar verzoek om een nieuwe gezinsvoogd. Zij heeft de leidinggevende van beklaagde een aantal keren tevergeefs geprobeerd te bereiken. Beklaagde heeft naar voren gebracht dat de leidinggevende tijdelijk bij de GI werkzaam is geweest en dat het verzoek hoogstwaarschijnlijk is blijven liggen bij de GI.
Nu het College niet kan vaststellen dat het verzoek van klaagster om een nieuwe gezinsvoogd door toedoen van beklaagde te lang heeft geduurd, kan beklaagde geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt en is dit gedeelte van klachtonderdeel ongegrond.
5.3
Op grond van het voorgaande komt het College tot de slotsom dat beklaagde met betrekking tot klachtonderdeel II en gedeeltelijk ten aanzien van klachtonderdeel III een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het College zal echter rekening houden met het feit dat het feit dat beklaagde zowel ten tijde van de procedure bij de klachtencommissie als in deze tuchtprocedure heeft gereflecteerd op haar handelen door te erkennen dat zij toestemming aan klaagster heeft moeten vragen voordat zij contact met school had opgenomen. Ten aanzien van het derde klachtonderdeel weegt het College mee dat beklaagde goede bedoelingen heeft gehad en uiteindelijk niet met klaagster naar de GGZ behandeling is gegaan nadat klaagster hierover advies heeft ingewonnen bij haar advocaat. Dit alles is voor het College aanleiding aan beklaagde geen maatregel op te leggen.
6 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:
– verklaart klachtonderdeel II gegrond;
– verklaart klachtonderdeel III deels gegrond en voor het overige ongegrond;
– verklaart klachtonderdelen I, IV, V, en VI ongegrond;
– verklaart klaagster deels niet ontvankelijk in klachtonderdeel VII en voor het overige ongegrond;
– ziet af van het opleggen van een maatregel.
Aldus gedaan door het College van Toezicht en op 4 augustus 2017 aan partijen toegezonden.
mevrouw mr. E.M. Jacquemijns mevrouw mr. A.C. Veerman
Voorzitter Secretaris