College van Toezicht | Gegrond - Berisping met openbaarmaking | zaaknummer: 16.143T

Klacht tegen gezinsvoogd over het onheus bejegenen van klaagster en het vertellen van onwaarheden met betrekking tot de spoed van de uithuisplaatsing van de dochter.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

de heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter,
mevrouw mr. H.C.A. Wintgens, jurist,
mevrouw S.J. Ephraïm, beroepsgenoot jeugdzorgwerkers,
mevrouw F.A. Leeflang, beroepsgenoot jeugdzorgwerkers,
de heer E.A.J. Ouwerkerk, beroepsgenoot jeugdzorgwerkers.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. N.S. Willems Ettori-Oort.

Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de door:

Mevrouw [Klager], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: klaagster, ingediende klacht tegen:

[Beklaagde], tot [datum] 2016 werkzaam als gezinsvoogd bij de [gecertificeerde instelling] [GI] te [vestigingsplaats], hierna te noemen: beklaagde.

1 Het verloop van de procedure

Het College heeft kennis genomen van:

– het klaagschrift d.d. 13 oktober 2016, met bijlagen;

– het verweerschrift d.d. 17 januari 2017, met bijlagen.

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 6 april 2017 in aanwezigheid van klaagster en beklaagde. Als gemachtigde van klaagster is opgetreden de heer mr. drs. M. Erkens, werkzaam als advocaat te Den Haag. Als gemachtigde van beklaagde is opgetreden mevrouw mr. J.S.M. Brouwer, werkzaam bij DAS te Amsterdam.

Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken zal volgen.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit.

2.1 Uit de relatie van klaagster met haar ex-partner (hierna: vader) is op [geboortedatum] 2014 dochter [naam dochter] (hierna te noemen: [dochter]) geboren. Het ouderlijk gezag berust bij klaagster.

2.2 Klaagster heeft ondersteuning van begeleiders van [naam hulpverleningsorganisatie] en verblijft in een appartement van deze hulpverleningsorganisatie.

2.3 Bij beschikking van de rechtbank [plaatsnaam] van 22 oktober 2015 is [dochter] onder toezicht gesteld van [GI] (hierna: [GI]) tot 22 oktober 2016.

2.4 Op 26 oktober 2015 heeft klaagster met [dochter] in [plaatsnaam] verbleven en daar ook overnacht. Op 27 oktober 2015 heeft beklaagde geëist dat klaagster met [dochter] die avond om 20.30 uur terug zou zijn in het Kort Verblijf Thuis (hierna: KVT) te [vestigingsplaats], alwaar zij op 29 september 2015 via een drangtraject waren geplaatst. Om 21.00 uur die avond heeft beklaagde bericht (van een derde) ontvangen dat klaagster niet terug naar [vestigingsplaats] wil, waarop [GI] heeft besloten een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing (hierna: UHP) in een voorziening voor pleegzorg 24-uurs aan te vragen voor de duur van vier weken.

2.5 Op 29 oktober 2015 heeft [GI] het verzoek spoedmachtiging UHP van [naam dochter] gedaan bij de rechtbank [naam provincie], omdat [GI] van oordeel is dat klaagster niet samenwerkt met de hulpverlening, het contact met beklaagde overlaat aan anderen en [dochter] onttrekt aan het gezag. Omdat [GI] niet weet waar [dochter] op dat moment verblijft, is er geen zicht op haar veiligheid en kan dit ook niet worden gewaarborgd. [GI] is van mening dat de UHP gedurende dag en nacht in het belang van de verzorging en opvoeding van [dochter] of tot onderzoek van haar geestelijke of lichamelijke gesteldheid noodzakelijk is.

2.6 Bij beschikking van de rechtbank [plaatsnaam] van 22 oktober 2015 (het College begrijpt uit de herstelbeschikking: 29 oktober 2015) heeft de kinderrechter een machtiging verleend tot UHP van [dochter] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 29 oktober 2015 tot 12 november 2015, en die beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

2.7 [Dochter] woont sinds 29 oktober 2015 in een (crisis)pleeggezin.

2.8 Op 6 november 2015 heeft [GI] een verzoek tot verlenging machtiging UHP gedaan bij de rechtbank [provincienaam]. Bij beschikking van 9 november 2015 heeft de rechtbank de machtiging tot spoed-UHP van [dochter] verlengd van 12 november 2015 tot 19 november 2015 en de machtiging tot UHP met ingang van 19 november 2015 tot uiterlijk 22 oktober 2016. Bij beschikking van 28 juni 2016 heeft het gerechtshof [plaatsnaam] de machtiging tot UHP van 9 november 2015 bekrachtigd.

2.9 Op 15 september 2016 heeft [GI] een verzoek tot verlenging OTS en een verzoek tot verlenging van de machtiging tot UHP gedaan. Bij beschikking van de rechtbank [plaatsnaam] van 10 oktober 2016 is de OTS van [dochter] verlengd tot 22 oktober 2017 en is de machtiging UHP van [dochter] bij pleegouders verlengd tot uiterlijk 22 oktober 2017.

2.10 Beklaagde is van 25 augustus 2015 tot en met haar uitdiensttreding bij [GI] op 13 oktober 2016 bij [dochter] betrokken geweest.

2.11 Beklaagde is geregistreerd sinds [datum] 2014.

3 De klachten

Klaagster heeft een aantal klachtonderdelen geformuleerd. Het College verwijst voor de volledige weergave van de klacht naar het klaagschrift, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.

Kort samengevat verwijt klaagster beklaagde het volgende:

3.1 Beklaagde heeft op 28 oktober 2015 gedreigd met een UHP als er op 29 oktober 2015 geen afspraak zou komen waarbij beklaagde [dochter] kon zien. Ondanks dat klaagster heeft voldaan aan de aan haar gestelde eis, nu er een bevestigde afspraak was gemaakt, heeft beklaagde de rechtbank in haar verzoekschrift onjuist voorgelicht door te stellen dat klaagster [dochter] aan het gezag heeft onttrokken en door daarin niets over het ultimatum en de gemaakte afspraak te vermelden. Beklaagde heeft de afspraak misbruikt om de machtiging UHP te effectueren.

3.2 Beklaagde heeft op 26 oktober 2015 eenzijdig bepaald dat een gezinsopname moest plaatsvinden en dat klaagster moest verblijven in GGZ kliniek [naam kliniek] te [plaatsnaam], terwijl de rechtbank in de OTS-beschikking alleen had bepaald dat plaatsing in een ‘moeder kind voorziening’ noodzakelijk was en klaagster zelf al een dergelijke voorziening had gevonden. Over de noodzakelijke en/of gewenste hulp en de mogelijkheden daarvoor heeft geen overleg met klaagster plaatsgevonden.
Beklaagde heeft op geen enkele manier passende inzet getoond om klaagster te overtuigen van de juistheid van de keuze voor GGZ kliniek [naam kliniek] of om te zoeken naar een alternatief. Wanneer klaagster om uitleg vroeg, stuurde beklaagde een foldertje of gaf beklaagde aan dat de opname in [naam kliniek] nodig was volgens [GI]. Nimmer heeft beklaagde geïnformeerd naar de bezwaren van klaagster. Nimmer heeft beklaagde onderzocht hoe de opname of het onderzoek tot stand zou kunnen komen. Ook is beklaagde nooit bij klaagster langs geweest om hierover te praten. Beklaagde heeft slechts een akkoord van klaagster verlangd, onder dreiging van het verleggen van het perspectief. Wanneer klaagster niet op uitnodiging van beklaagde langskwam, was dat een minpunt voor klaagster, terwijl het beklaagde bekend was of had moeten zijn dat zij meer dan gemiddeld had moeten investeren in een relatie met klaagster. Dat geldt des te meer nu klaagster erg boos is over de wijze waarop [dochter] uit huis is geplaatst. Klaagster was alleen in het begin slecht bereikbaar. Op 7 januari 2016 heeft beklaagde klaagster juist bericht dat ze niet overal op kon reageren, omdat er al zoveel contact was.

3.3 Er heeft, binnen de verplichte termijn, geen fatsoenlijk gesprek met klaagster plaatsgevonden over wat een OTS inhoudt, wat de rechten en plichten zijn van klaagster en wie de vervanger van beklaagde is wanneer zij afwezig is.

3.4 Er is niet, althans onvoldoende, gewerkt aan het onderzoeken van de mogelijkheden van een thuisplaatsing van [dochter].

3.5 Beklaagde heeft zonder concrete onderbouwing gesteld dat sprake is van een overschrijding van de aanvaardbare termijn toen klaagster alternatieven voor een gezinsopname dan wel voor een gezinsopname op een andere plek aandroeg.

3.6 Beklaagde heeft onvoldoende respect voor klaagster. Anders dan in het meest recente verzoekschrift aan de rechtbank staat vermeld, heeft klaagster geen verstandelijke beperking. Uit een IQ-test volgt dat klaagster gemiddeld intelligent is, hoewel zij in het verleden lager heeft gescoord. Klaagster heeft het onderzoek, waaruit blijkt dat zij over een gemiddelde intelligentie beschikt, aan beklaagde overgelegd. Beklaagde heeft de rechtbank hierdoor onjuist en onvolledig voorgelicht. Dat beklaagde onvoldoende respect voor klaagster heeft blijkt ook uit de omstandigheid dat beklaagde klaagster op geen enkele wijze actief heeft benaderd om te komen tot een samenwerking. Voorts blijkt het gebrek aan respect uit de omstandigheid dat de pleegzorgwerker aan beklaagde heeft gemeld dat er tegen haar was geschreeuwd en zij zich bedreigd heeft gevoeld, waarop beklaagde meteen de omgang heeft stopgezet zonder eerst het verhaal van klaagster hierover aan te hebben gehoord. In een gesprek tussen klaagster en beklaagde, waarbij ook de advocaat van klaagster aanwezig was, heeft beklaagde desgevraagd gezegd van mening te zijn dat het verhaal van klaagster in deze absoluut niet relevant is.

3.7 Klaagster heeft op 30 augustus 2016 bij beklaagde haar dossier opgevraagd, maar heeft dit pas op 17 september 2016 ontvangen. Volgens de wet en de gedragscode moet dit zo snel mogelijk toegestuurd worden. Hoewel uit de stukken blijkt dat [GI] standaard een termijn van uiterlijk vier weken hanteert vanwege het privacyreglement, kan dat reglement de wet echter niet opzij zetten. Klaagster ziet dan ook geen reden waarom het afgeven van het dossier niet binnen een week had gekund.

3.8 Op 6 september 2016 stond een gesprek gepland tussen klaagster en beklaagde over het plan van aanpak en een evaluatie in verband met het verzoek tot verlenging van de OTS. Ondanks het verzoek van klaagster, zijn haar hierover geen stukken toegestuurd. Beklaagde heeft het gesprek afgezegd. Later is gebleken dat de stukken nog diezelfde week weg moesten, waardoor er geen tijd meer was voor een nieuw gesprek. Klaagster is van mening dat zij voorafgaand aan het opstellen van een nieuw plan van aanpak al een concept had moeten ontvangen. Ook diende de inzet van beklaagde vooraf duidelijk op papier te zijn gezet.

4 Het verweer

Beklaagde voert het volgende aan ter verweren:

4.1 Beklaagde is van mening dat [dochter] door klaagster aan het gezag van [GI] is onttrokken. Klaagster en [dochter] waren geplaatst bij het KVT te [plaatsnaam]. Klaagster heeft, samen met [dochter], het KVT op 26 oktober 2015 verlaten met de mededeling dat zij de volgende dag weer terug zouden komen. Klaagster wilde niet dat beklaagde over hun vertrek ingelicht zou worden. Vanuit professioneel oogpunt heeft het KVT besloten om dit toch te doen. Diezelfde dag ontving beklaagde een mail van het KVT dat klaagster, samen met [dochter], een nachtje zou gaan logeren in [plaatsnaam], omdat klaagster afspraken had in [plaatsnaam]. Beklaagde heeft dezelfde dag meermalen getracht contact op te nemen met klaagster. Vanuit het KVT werd aangegeven dat het opmerkelijk was dat klaagster bijna alle spullen had meegenomen uit haar appartement. Later op de dag heeft beklaagde gebeld met de begeleider van klaagster (van “[naam hulpverleningsorganisatie]”), omdat haar bekend was dat klaagster weer contact met hem had gezocht. De begeleider gaf aan dat klaagster bij hem en zijn vriendin (tevens voormalig begeleidster van klaagster) zou logeren.
Op dinsdag 27 oktober 2015 heeft beklaagde getracht contact op te nemen met klaagster met de vraag hoe laat klaagster terug zou zijn op het KVT. Klaagster reageerde niet op haar bericht en nam ook haar telefoon niet op. Beklaagde heeft toen wederom contact gezocht met de begeleider van klaagster. Ook hij was telefonisch niet bereikbaar. Om 16:08 uur ontving beklaagde een telefoontje van de bestuurder van zorginstantie “[naam hulpverleningsorganisatie]” met de mededeling dat klaagster bij hen was omdat zij zorg bij hen had aangevraagd. Zij zouden nog dezelfde week een woning voor klaagster en [dochter] beschikbaar hebben. Tot die tijd zouden klaagster en [dochter] bij een vriendin verblijven. Beklaagde heeft aangegeven dat zowel klaagster als [dochter] die avond om 20:30 uur terug moesten zijn op het KVT omdat [dochter] op deze manier onttrokken werd aan het gezag. Om 21:00 uur ontving beklaagde een mail van “naam hulpverleningsorganisatie” waarin werd aangegeven dat klaagster niet terug naar [plaatsnaam] wilde en zou gaan.
Gezien het feit dat klaagster geen openheid van zaken heeft gegeven (over haar verblijfplaats en haar terugkeer naar het KVT), kon [GI] niet garant staan voor de veiligheid van [dochter]. [GI] heeft toen in de casuïstiekbespreking besloten dat het van het grootste belang was dat [dochter] met spoed op een veilige plek zou wonen.
Klaagster werkte niet samen met beklaagde, liet het contact over aan anderen en onttrok [dochter] aan het gezag. De begeleiders van “naam hulpverleningsorganisatie” hebben klaagster geholpen om [dochter] te onttrekken aan het gezag van [GI]. Hierdoor achtte [GI] het niet veilig om de zorg voor klaagster en [dochter] aan hen over te laten. Uit de beschikking van 9 november 2015 volgt dat ook de kinderrechter van mening was dat klaagster [dochter] aan het gezag heeft onttrokken.

4.2 Beklaagde heeft meerdere pogingen ondernomen om met klaagster in gesprek te gaan. Klaagster heeft dit echter steeds afgehouden. Klaagster werkte op geen enkele manier mee aan een onderzoek naar haar opvoedingsvaardigheden. Beklaagde heeft klaagster verschillende keren uitgenodigd om met haar als jeugdzorgwerker in gesprek te gaan, heeft het belang van een opname bij GGZ [naam kliniek] te [plaatsnaam] meerdere keren benadrukt en heeft klaagster informatie opgestuurd, teneinde klaagster het belang hiervan te laten inzien. Klaagster wil hierover echter niet in gesprek met beklaagde.
Dit had als resultaat dat [dochter] inmiddels ruim drie maanden in een pleeggezin woonde en zal verhuizen naar een perspectief biedend pleeggezin. Het standpunt van [GI] is dat [dochter] niet meer bij klaagster gaat wonen, aangezien klaagster niet meewerkt aan de hulp die volgens [GI] noodzakelijk is om te onderzoeken of klaagster de zorg voor [dochter] in voldoende mate aankan. Beklaagde heeft klaagster meerdere malen informatie gestuurd over het traject bij [naam kliniek] en klaagster gestimuleerd om aan dit traject mee te werken.
Klaagster heeft uiteindelijk naar aanleiding van een zitting bij de rechtbank de kans gekregen om,
samen met hulpverlening en haar advocaat, een plan op te stellen om haar opvoedings-vaardigheden te onderzoeken. Het alternatieve plan dat klaagster hiertoe heeft ingediend is tijdens een zitting bij de rechtbank beoordeeld en onvoldoende bevonden. Zoals uit de beschikking van 28 juni 2016 volgt, was ook het hof van oordeel dat het plan van klaagster niet in voldoende mate was gericht op de ontwikkelingsbelangen van [dochter], niet neutraal was geformuleerd en de nodige (wetenschappelijke) onderbouwing miste.

4.3 Beklaagde was al betrokken bij klaagster voordat de OTS van [dochter] werd uitgesproken. [GI] was namelijk door de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) gevraagd om mee te denken in het kader van drang. Tijdens dit traject heeft beklaagde met klaagster, samen met de betrokken onderzoeker van de Raad gesproken, en heeft zij haar uitleg gegeven over de betekenis van een OTS, over het contact met haar als jeugdzorgwerker, over hoe klaagster haar kon bereiken en wie beklaagde vervangt op dagen dat zij niet werkt of wanneer er een noodgeval is. Wanneer klaagster beklaagde belde, kon zij daarnaast ook op de voicemail horen wie de vervanger was en hoe het hoofdkantoor kon worden bereikt. Ook onderaan de mails van beklaagde staat deze informatie benoemd. Tevens krijgen alle ouders een map toegezonden met uitleg over [GI] en OTS.

4.4 Klaagster heeft op geen enkele manier meegewerkt aan een onderzoek naar haar opvoedings-vaardigheden, hetgeen noodzakelijk is om te kunnen vaststellen of klaagster de zorg voor [dochter] in voldoende mate aankan. Klaagster heeft ook nog de kans gekregen om een alternatief plan op te stellen waaruit haar opvoedingscapaciteiten zouden blijken. Niet alleen [GI], maar ook de Raad en de kinderrechter waren van mening dat het alternatieve plan van klaagster onvoldoende was.

4.5 Verschillende keren is door beklaagde aangegeven dat binnen een half jaar duidelijk moest zijn of klaagster voor [dochter] kan zorgen. Voor een kind met de leeftijd van die van [dochter] is een half jaar een aanvaardbare termijn. Uit het voorgaande blijkt dat beklaagde zich heeft ingespannen om binnen deze termijn een onderzoek te realiseren waaruit zou blijken of [dochter] weer bij klaagster thuis kon komen. Klaagster heeft daaraan niet meegewerkt en de termijn werd niet gehaald.

4.6 Beklaagde beschikt over een psychodiagnostisch onderzoeksverslag van [naam instituut] d.d. 18 maart 2015, waarin staat dat klaagster een verstandelijke beperking heeft. Overigens ziet beklaagde in productie 11 bij het klaagschrift niets staan waaruit iets anders zou blijken. Het klopt wel dat beklaagde het verhaal van de pleegzorgwerker voor waar heeft aangenomen. Dit komt doordat de pleegzorgwerker al een hele tijd contact met klaagster heeft gehad en deze uiting van gedrag van klaagster passend is bij het gedrag dat beklaagde eerder had gezien bij klaagster. Daarnaast is het zo dat beklaagde de omgang niet stop heeft gezet. Beklaagde heeft deze uitgesteld, omdat zij het belangrijk vond dat [dochter] op een prettige manier omgang zou kunnen hebben met klaagster, zonder daarbij spanningen te ervaren.

4.7 Beklaagde heeft navraag gedaan bij de juristen van [GI]. Zij gaven in eerste instantie aan dat een termijn van vier weken zou mogen worden aangehouden. Volgens het privacyreglement van [GI] moet uiterlijk binnen vier weken inzage in of een afschrift worden verstrekt. De gebiedsmanager [GI] heeft per brief van 9 september 2016 aan de gemachtigde van klaagster toegezegd dat het dossier uiterlijk op 19 september 2016 aan moeder zal worden overhandigd.

4.8 Het is juist dat op 6 september 2016 een gesprek was gepland om met klaagster het plan van aanpak voor de nieuwe OTS-periode te bespreken, maar klaagster was de dag ervoor zeer dreigend geweest naar de pleegzorgwerker. Het was derhalve niet veilig en ook niet zinvol om het plan te gaan bespreken en beklaagde heeft daarom de afspraak afgezegd. In de brief van 9 september 2016 aan de advocaat van klaagster is hierover uitleg gegeven en bovendien toegezegd dat klaagster achteraf uiteraard aanmerkingen op het plan kan geven.

Concluderend stelt beklaagde dat zij zich meer dan voldoende heeft ingespannen om de veiligheid van [dochter] te waarborgen. Beklaagde verzoekt het College dan ook om de klachten als ongegrond af te wijzen.

5 De beoordeling van de klachtonderdelen

Het College wijst allereerst op het volgende.

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

Het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional wordt getoetst aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

Het College oordeelt als volgt.

Met betrekking tot klachtonderdelen 1 tot en met 6:
De eerste zes klachten van klaagster komen in de kern neer op het verwijt dat beklaagde klaagster onheus heeft bejegend en onwaarheden heeft verteld met betrekking tot de spoed UHP van dochter [naam dochter] op of omstreeks 29 oktober 2015.

Uit het dossier volgt dat klaagster op 26 oktober 2015 het KVT te [vestigingsplaats] heeft verlaten en met [dochter] is vertrokken naar [plaatsnaam]. Beklaagde heeft geprobeerd om die dag contact te zoeken met klaagster, maar dit is niet gelukt. Wel heeft beklaagde met de begeleider van klaagster gesproken en deze gaf aan dat klaagster bij ‘[naam hulpverleningsorganisatie]’ verbleef. Omdat klaagster op 27 oktober 2015 wederom niet reageerde op berichten en telefoontjes van beklaagde, heeft beklaagde nogmaals contact gezocht met de begeleider van klaagster, maar ook dit is niet gelukt. Uiteindelijk heeft beklaagde met de bestuurder van ‘[naam hulpverleningsorganisatie]’ gesproken en aangegeven dat zowel klaagster als [naam dochter] die avond om 20.30 uur terug moesten zijn op het KVT te [vestigingsplaats]. Om 21.00 uur heeft beklaagde een e-mail van ‘[naam hulpverleningsorganisatie]’ ontvangen met de mededeling dat klaagster en [naam dochter] niet terug naar [vestigingsplaats] zouden gaan. [GI] heeft toen in de casuïstiek-bespreking besloten dat voor [dochter] een spoed UHP aangevraagd zou worden.

Op 28 oktober 2015 heeft beklaagde aan klaagster en haar begeleider een e-mail verstuurd, inhoudende dat zij meent dat [dochter] aan het gezag wordt onttrokken en dat beklaagde, nu zij mede verantwoordelijk is voor de veiligheid van [dochter], zeker wil weten dat [dochter] op een veilige plek is en dat het goed met haar gaat. Beklaagde heeft in dat e-mailbericht voorts geschreven: “Daarom wil ik morgen om 14:30 een afspraak, waarbij [klaagster en [dochter] aanwezig zijn. Ik wil voor 17:00 uur vandaag een reactie van u, waarin u aangeeft of [klaagster] hiermee instemt, en een adres op welke locatie ik [naam dochter] kan zien en kan controleren of het goed met haar gaat. Wanneer [klaagster] hier niet mee akkoord gaat, zal er vanuit [GI] een machtiging uithuisplaatsing worden aangevraagd.”

De begeleider van klaagster heeft daarop aan beklaagde laten weten dat klaagster en [dochter] op 29 oktober 2015 aanwezig zullen zijn en daarbij een adres opgegeven. Op 29 oktober 2015 heeft de rechtbank, op verzoek van [GI], een spoedmachtiging verleend tot UHP en is [dochter] diezelfde dag nog in een crisispleeggezin geplaatst.

Onder voornoemde omstandigheden, acht het College de beslissing tot de spoed UHP van [dochter] een te respecteren beslissing. Het College staat ook achter die beslissing, maar doordat beklaagde haar e-mail van 28 oktober 2015 heeft beëindigd met de zin “Wanneer [klaagster] hier niet mee akkoord gaat, zal er vanuit [GI] een machtiging uithuisplaatsing worden aangevraagd.”, heeft zij een onwaarheid geschreven en klaagster onjuist geïnformeerd. Het besluit om een spoed UHP aan te vragen bij de rechtbank was op dat moment immers al genomen in de casuïstiek-bespreking. Hierdoor heeft beklaagde het aanzien van de jeugdzorg in zijn algemeenheid alsook de vertrouwensband met klaagster geschaad.

De klachtonderdelen 1 tot en met 6 zijn derhalve gegrond.

Met betrekking tot klachtonderdeel 7:
Het komt het College voor dat een periode van twee weken, behoudens bijzondere omstandigheden, ruim voldoende is voor het verstrekken van een dossier. Nu in het onderhavige geval niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, acht het College het klachtonderdeel gegrond. Echter, nu beklaagde door juristen van [GI] is geïnformeerd en hierover hoegenaamd nog geen landelijke afspraken bestaan, kan het beklaagde niet worden aangerekend dat in dit geval een termijn van vier weken werd aangehouden.

Met betrekking tot klachtonderdeel 8:
Het gesprek dat op 6 september 2015 zou plaatsvinden tussen klaagster en beklaagde over het plan van aanpak en een evaluatie in verband met het verzoek tot verlenging van de OTS was geen vrijblijvend gesprek. Hoewel het College begrijpt dat de drempel voor beklaagde, vanwege eerdere omstandigheden waaruit een zekere dreiging van klaagster ging, vanwege de dreigingen door klaagster te hoog geworden was om het gesprek met klaagster doorgang te laten vinden, is het aan de professional om daarvoor een goede oplossing te zoeken. Het gesprek had door of samen met een collega van beklaagde gevoerd kunnen worden of er hadden andere maatregelen getroffen kunnen worden om de veiligheid te waarborgen. Het gesprek was te belangrijk om zomaar door beklaagde afgezegd te mogen worden.

Het klachtonderdeel is gegrond.

Conclusie

Het College acht alle klachtonderdelen gegrond en is van oordeel dat dit beklaagde, behoudens klachtonderdeel VII., ook aan te rekenen is. Bij de vraag of en, zo ja, welke maatregel passend is weegt het College de aard, de ernst en de mate van verwijtbaarheid van de fouten die zijn gemaakt, alsmede de mate waarin beklaagde tijdens de procedure blijk heeft gegeven in staat te zijn te reflecteren op het eigen professioneel handelen.

Het College overweegt dat beklaagde tot tweemaal toe met haar handelwijze de kaders van het professioneel handelen heeft overtreden, zoals verwoord in de artikelen D, F en M van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker. Beklaagde is daarmee niet alleen verwijtbaar tekortgeschoten als professional jegens klaagster, maar heeft ook het beeld en het aanzien van de jeugdzorg in het algemeen geschaad.

Alle feiten en omstandigheden in aanmerking nemend, acht het College in dit geval de maatregel van een berisping passend.

6 Beslissing

Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:

– verklaart alle klachtonderdelen gegrond;

– legt aan beklaagde de maatregel van berisping op.

Aldus gedaan door het College van Toezicht en op 1 juni 2017 aan partijen toegezonden.

de heer mr. A.R.O. Mooy mevrouw mr. N.S. Willems Ettori-Oort
voorzitter secretaris