College van Toezicht | Gedeeltelijk gegrond - Waarschuwing | zaaknummer: 16.132T

De jeugdprofessional is niet transparant in haar informatievoorziening jegens klager, vanwege het onvoldoende reflecteren acht het college de maatregel van een waarschuwing passend.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

De heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter;
Mevrouw M.H. Bijnoe, lid-beroepsgenoot;
Mevrouw F.A. Leeflang, lid-beroepsgenoot.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. A.C. Veerman.

Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de door:

[klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [woonplaats], ingediende klacht tegen:

[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdwerker bij [GI], locatie [vestigingsplaatsen], hierna te noemen: [GI].

Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door mevrouw M.J.M. Nijhuis, werkzaam als vertrouwenspersoon bij AKJ.

Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door mevrouw mr. S. Slabbers, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennis genomen van:

– het klaagschrift binnen gekomen op 28 februari 2017 met bijlagen en de aanvulling van 21 maart 2017;

– het verweerschrift binnengekomen op 7 april 2017;

– de door klaagster tijdens de mondelinge behandeling overgelegde pleitnotitie.

1.2

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 22 juni 2017 in aanwezigheid van klaagster, beklaagde en hun gemachtigden zoals voornoemd. Als toehoorder van klaagster zijn aanwezig geweest: [toehoorder 1] en [toehoorder 2]. Als toehoorder van beklaagde was mevrouw [toehoorder 3] aanwezig.

1.3

Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken zal volgen.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1

Klaagster heeft uit een inmiddels ontbonden huwelijk twee kinderen; [jeugdige 1], geboren op [geboortedatum] 2010 (hierna te noemen: [jeugdige 1]) en [jeugdige 2], geboren op [geboortedatum] 2013, (hierna te noemen: [jeugdige 2]), samen aan te duiden als: ‘de kinderen’. De kinderen verblijven sindsdien bij moeder. Ouders hebben gezamenlijk gezag over de kinderen. De verstandhouding tussen klaagster en vader is niet goed.

2.2

Sinds november 2014 is beklaagde betrokken bij het gezin van klaagster door middel van een Begeleiding Zonder Maatregel. Daarna is een raadsonderzoek gestart. De Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de Raad) heeft op 22 april 2015 het beschermingsonderzoek afgerond en heeft de rechtbank verzocht om een ondertoezichtstelling.

2.3

Bij rechterlijke beschikking d.d. 3 juni 2015 zijn de kinderen onder toezicht gesteld. Beklaagde voert namens [GI] samen met een collega de ondertoezichtstelling uit. De ondertoezichtstelling is tot op heden steeds verlengd.
Beklaagde is de contactpersoon voor de ouders, de collega van beklaagde is de contactpersoon voor de kinderen.

2.4

Klaagster en haar ex-partner, hierna te noemen: vader, zijn sinds december 2014 uit elkaar. De echtscheiding is door de rechtbank op 9 oktober 2015 uitgesproken. De rechtbank heeft de Raad tevens verzocht onderzoek te doen naar het gezag over de kinderen en de omgang tussen vader en de kinderen. Op 10 juni 2016 is het raadsrapport verschenen. In het raadsrapport is voor zover van belang het volgende vermeld: ‘de situatie waarin [jeugdige 1] en [jeugdige 2] zich bevinden is zodanig complex dat het niet mogelijk is tot een advies te komen waarbij hun belang centraal staat. De houding van ouders maakt dat bij elk mogelijk advies hun belangen worden geschaad’. De Raad ziet de plaatsing van de kinderen bij vader als optioneel advies omdat vader meer ruimte biedt voor onbelaste omgang met moeder.

2.5

Bij beschikking van de rechtbank d.d. 14 januari 2015 is de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij klaagster vastgesteld. Ook is een omgangsregeling met vader vastgesteld, hij heeft de kinderen vier keer per week bezocht onder begeleiding van instelling [instelling]. Tijdens een evaluatiegesprek op 1 november 2015 is afgesproken dat de omgangsbegeleiding bij [instelling] aan het einde van 2015 eindigt.

2.6

Op vrijdag 11 december 2015 heeft [instelling] een evaluatiegesprek gepland met onder andere klaagster, vader en beklaagde.

2.7

De omgangsregeling van de kinderen met vader is meermalen gewijzigd doordat klaagster en vader hierover geen overeenstemming kunnen bereiken. Sinds eind 2016 heeft de vader onbegeleide omgang met de kinderen.

2.8

Op 28 juni 2016 heeft [GI] minimale voorwaarden geformuleerd waaraan klaagster en vader gedurende drie maanden moeten werken. Deze voorwaarden zijn in een gesprek met klaagster besproken en op 30 juni 2016 naar klaagster gemaild. In deze minimale voorwaarden staat voor zover van belang het volgende vermeld:

-[jeugdige 1] en [jeugdige 2] krijgen emotionele toestemming van klaagster om op een positieve wijze omgang met vader te hebben;

-Beide ouders zoeken individuele hulpverlening voor zichzelf om de scheiding en de strijd die naar aanleiding van de scheiding is ontstaan te verwerken, zodat zij [jeugdige 1] en [jeugdige 2] niet belasten met hun ideeën over de andere opvoeder.

2.9

Bij rechterlijke beschikking d.d. 9 september 2016 heeft de rechtbank geen regeling vastgesteld voor de periode na 27 augustus 2016 omdat het voor de kinderen van groot belang is dat klaagster en vader gezamenlijk een regeling vaststellen waar zij zich allebei aan willen committeren en voor inzetten en de rechtbank dat niet wil forceren. Ter zitting zijn klaagster en vader een opbouwregeling overeengekomen die er op neer komt dat er elke zaterdag contact is tussen vader en de kinderen en dat dit contact in tijd wordt uitgebreid van 9.00 tot 15.00 uur. Klaagster heeft een regeling voorgesteld waarbij de kinderen vanaf september 2016 eens in de twee weken een weekend zonder overnachting bij vader zijn.

De rechtbank heeft geoordeeld dat partijen ten minste uitvoering moeten geven aan deze door klaagster voorgestelde regeling. Tot slot heeft de rechtbank de verzoeken over de zorgregeling en de hoofdverblijfplaats van de kinderen aangehouden voor de duur van vier maanden in afwachting van het verloop van de door partijen overeen te komen zorgregeling.

2.10

Op 31 oktober 2016 heeft de GI bij de rechtbank een verzoek tot een machtiging uithuisplaatsing in een neutraal pleeggezin ingediend. Op 10 januari 2017 heeft de zitting met betrekking tot het verzoek tot de machtiging uithuisplaatsing plaatsgevonden. De rechtbank heeft de zitting voor twee maanden uitgesteld en beslist dat het verzoek wordt behandeld door een meervoudige kamer.

2.11

Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling te kennen gegeven dat de zitting bij de rechtbank was uitgesteld zodat in december 2016 een eigen kracht conferentie plaats kon vinden. Vervolgens zijn de minimale voorwaarden vastgelegd in een rechterlijke beschikking waarna de GI het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing heeft ingetrokken. De kinderen wonen nog steeds bij klaagster.

2.12

Beklaagde is geregistreerd bij SKJ sinds [datum] 2013.

3 De klacht

3.1

Samengevat en zakelijk weergegeven, verwijt klaagster beklaagde het volgende:

I

Beklaagde neemt besluiten zonder klaagster daarbij te betrekken. Op 11 december 2015 is bij [de instelling] een evaluatie van de omgang gepland met klaagster, vader en beklaagde. Hoewel klaagster vooraf kenbaar heeft gemaakt dat zij verhinderd was vanwege een begrafenis, is de afspraak doorgegaan en heeft beklaagde nieuwe afspraken gemaakt over de onbegeleide omgang van de kinderen met vader. Voorheen vond deze omgang onder begeleiding plaats. Klaagster heeft geen inbreng gehad en zonder overleg met haar is een voor haar ingrijpende beslissing genomen.

Beklaagde heeft in september 2016, na een omgangsmoment besloten het volgende omgangsmoment met twee uur uit te breiden zonder klaagster hierin te betrekken.

II

Beklaagde is onzorgvuldig in de terugkoppeling van relevante informatie aan klaagster. Beklaagde heeft klaagster gevraagd de communicatie met vader met betrekking tot het verlengen van een paspoort voor [jeugdige 1] via beklaagde te laten verlopen. Beklaagde heeft klaagster laten weten dat zij met vader in gesprek zou gaan over het verstrekken van een handtekening. Klaagster heeft vervolgens geen terugkoppeling ontvangen van de uitkomst van dat gesprek. Klaagster heeft vader vaak gemaild met het verzoek om zijn handtekening. Vader heeft niet gereageerd, beklaagde stond in de cc en heeft eveneens niet gereageerd. Pas nadat klaagster aan beklaagde per e-mail heeft gevraagd naar de stand van zaken, heeft zij een reactie ontvangen. Beklaagde heeft bij klaagster de indruk gewekt dat zij actie zou ondernemen wanneer dat nodig was.

Voorts heeft beklaagde een gesprek gevoerd met vader en zijn familie. Klaagster is daar niet over geïnformeerd en is hier later achter gekomen. Hierdoor heeft klaagster de indruk dat een dergelijk gesprek van invloed is op de beslissingen die beklaagde neemt.

III

Beklaagde heeft de privacy van klaagster geschonden door e-mails van klaagster zonder haar toestemming door te sturen naar vader.

IV

Beklaagde ontkent bepaalde informatie of handelt op basis van informatie, zonder deze informatie te verifiëren of te onderbouwen. Klaagster is door vader seksueel misbruikt. Beklaagde spreekt van ‘vermeend’ seksueel misbruik en heeft in het plan het volgende geschreven: ‘Moeder beschuldigt vader van heftige zaken die niet feitelijk onderbouwd zijn’.

Beklaagde stelt dat klaagster geen emotionele toestemming aan de kinderen geeft voor omgang met vader. Dit wordt onderbouwd met de opmerkingen dat klaagster aan [jeugdige 1] opdracht heeft gegeven om tijdens de omgang op [jeugdige 2] te letten en het telefoonnummer van de politie in de telefoon van [jeugdige 1] zodat hij kan bellen als de omgang met vader niet goed gaat. De informatie van beklaagde is niet door haar bij klaagster geverifieerd. Het ontbreken van emotionele toestemming is vervolgens een zwaarwegende grond geweest voor het verzoek tot een machtiging uithuisplaatsing.

V

Beklaagde is onvolledig in de wijze waarop zij de in 2.8 genoemde minimale voorwaarden beoordeelt en heeft hierover onvolledig gerapporteerd aan de rechtbank.
Voor de zitting machtiging uithuisplaatsing heeft beklaagde nagelaten om school om een actuele verklaring te verzoeken waarin staat vermeld hoe het met [jeugdige 1] gaat. School heeft een verklaring afgegeven voor een Eigen Kracht Conferentie op 21 december 2016 waarin school het zorgelijke gedrag van [jeugdige 1] relateert aan de nieuwe situatie op school en niet de situatie tussen ouders.

VI

De wijze waarop de afspraak over het instellen van de minimale voorwaarden tot stand is gekomen, is onzorgvuldig en onnodig alarmerend geweest. Voorts heeft de collega van beklaagde klaagster een dag voor de in 2.10 genoemde zitting, op 9 januari 2017 medegedeeld dat de GI in plaats van plaatsing in een neutraal pleeggezin zal verzoeken om een machtiging uithuisplaatsing bij vader.
Beklaagde heeft deze ingrijpende boodschap niet zelf gebracht in een face-to-face gesprek. Klaagster is verontwaardigd dat zij een dag voor de zitting met deze boodschap is geconfronteerd.

4 Het verweer

4.1

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:

I

[instelling] heeft besloten dat de evaluatie door zou gaan en met klaagster afgesproken dat zij haar inlichten over de afspraken tijdens de omgang. Na de e-mailwisseling tussen klaagster en [de instelling] heeft beklaagde telefonisch contact gehad met klaagster. Beklaagde heeft klaagster te kennen gegeven dat het belangrijk is dat de afspraak doorgang zou vinden en heeft toen de indruk gekregen dat klaagster toch zou aansluiten bij het gesprek. [instelling] heeft tijdens dit gesprek, onbegeleide omgang met vader geadviseerd. De GI heeft ervoor gekozen het onderzoek van de Raad af te wachten en heeft geen beslissing genomen.

Beklaagde heeft niet vanachter haar bureau een beslissing genomen om de omgang uit te breiden. De omgang is vanaf april 2016 tot aan de zomer 2016 begeleid geweest. De begeleide omgang heeft inzichtelijk gemaakt hoe de kinderen de omgang beleefden. Voorts is school, de kinderen en de ouders naar hun ervaringen gevraagd. Klaagster en vader hebben tijdens de zitting bij de rechtbank op 26 juli 2016 te kennen gegeven dat de omgang goed verliep. Zij hebben toen een omgangsregeling vastgesteld.

Het enkele feit dat de mening van klaagster niet altijd is gevolgd, betekent niet dat er niet naar haar geluisterd wordt.

II

Het is aan klaagster en vader zaken als de verlenging van een paspoort in eerste instantie zelf op te lossen. Klaagster heeft met vader gemaild over het paspoort. Nadat klaagster beklaagde heeft medegedeeld dat het niet is geregeld, heeft beklaagde vader aangesproken en dit met klaagster gecommuniceerd.
Klaagster is op de hoogte gesteld van het feit dat met beide ouders afzonderlijk zou worden gesproken en dat de informatie over de kinderen met beide ouders worden gedeeld.

III

Aan het begin van haar begeleiding heeft beklaagde zowel klaagster als vader verzocht de andere ouder in de cc te zetten in e-mails aan beklaagde. Dat is een tijd goed gegaan. Klaagster is hiermee gestopt. Beklaagde heeft de e-mail toen zelf aan vader doorgestuurd, geheel conform de hiervoor beschreven en gemaakte afspraak.

IV

Beklaagde heeft nimmer een oordeel gegeven over of er ‘verkrachting binnen het huwelijk’ heeft plaatsgevonden. Beklaagde heeft geprobeerd hierover het gesprek aan te gaan met klaagster, maar het lukt klaagster niet hierover te praten. Beklaagde heeft over de gestelde verkrachting navraag gedaan bij de huisarts, politie, het wijkteam en de ouders zelf. Vader heeft in 2016 aangegeven dat hij mogelijk te ver is gegaan in pogingen om zijn relatie te redden. Hij heeft spijt betuigd. Er is niet strafrechtelijk vastgesteld dat sprake is geweest van een verkrachting.

Naar aanleiding van een e-mail van de schoonzus van vader heeft beklaagde aan klaagster gevraagd of [jeugdige 1] een telefoon mee heeft tijdens de bezoeken en of het telefoonnummer van de politie erin staat. Moeder heeft dit erkend en verteld dat [jeugdige 1] extra op [jeugdige 2] moet letten.

V

Beklaagde heeft de rapportage op 12 april 2016 naar klaagster en vader gestuurd met het verzoek het rapport te lezen en indien nodig aan te vullen. De reactie van klaagster en vader is toegevoegd aan de rapportage. In het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing staat waarom dit verzoek is ingediend. Duidelijk is dat klaagster een andere visie heeft op de gebeurtenissen en de gevolgen.

VI

Al eerder is aan bod gekomen dat de kinderen eventueel bij vader geplaatst kunnen worden. Er is in eerste instantie aan een neutraal pleeggezin gedacht, maar bij nader inzien werd het meer in het belang van de kinderen gedacht om hen bij de vader te plaatsen. Vader leek meer ruimte te hebben om het contact tussen klaagster en de kinderen te laten plaats vinden dan andersom, hetgeen is bevestigd door de Raad. Op dat moment leek er sprake te zijn van een steunend netwerk naast vader en waren er zorgen of de kinderen een plaatsing in een neutraal pleeggezin, bij vreemden, zouden kunnen dragen. De GI begrijpt dat dit een ingrijpende beslissing was voor klaagster en vindt dit ook vervelend voor haar. Gezien de vaste vrije dag op de maandag van beklaagde heeft haar collega telefonisch deze mededeling gedaan.

5 De beoordeling van de klachtonderdelen

5.1

Het College wijst allereerst op het volgende:

5.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

5.1.2

Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

5.2

Het College oordeelt als volgt:
I
Vast is komen te staan dat op 11 december 2015 een evaluatiegesprek is geweest. Klaagster heeft op 8 december 2015 [de instelling] en beklaagde per e-mail bericht dat zij niet bij dit gesprek aanwezig kan zijn wegens privé omstandigheden. Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat zij vervolgens telefonisch contact met klaagster heeft gehad en dat zij heeft benadrukt dat het gesprek belangrijk is en dat de aanwezigheid van klaagster gewenst was. Beklaagde heeft de indruk gekregen dat zij klaagster met argumenten had overtuigd en dat zij bij dit gesprek aanwezig zou zijn. Klaagster heeft desgevraagd te kennen gegeven dat zij tijdens het telefoongesprek niet heeft gezegd dat zij niet zou komen. Evenmin heeft zij gezegd dat zij wel zou komen.

Hoewel het begrijpelijk is dat het hoofd van klaagster niet stond naar een gesprek over de omgangsregeling, heeft zij naar het oordeel van het College onvoldoende aan beklaagde duidelijk gemaakt dat zij niet in staat was naar het evaluatiegesprek te komen.

Voor zover de klacht betrekking heeft op de uitbreiding van de omgang is uit de onder 2.9 genoemde rechterlijke beschikking gebleken dat niet beklaagde, maar klaagster en vader tijdens de zitting afspraken hebben gemaakt over een opbouwregeling. Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling uiteengezet dat de opdracht van de rechter is geweest om aan de slag te gaan met een omgangsregeling en dat zij overleg heeft gevoerd met klaagster. Klaagster heeft dit betwist en gesteld dat zij dit als mededeling te horen heeft gekregen. Vaststaat dat beklaagde en klaagster hierover gesproken hebben. Mogelijk is klaagster het niet eens met de gang van zaken maar het College heeft geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van beklaagde kunnen vaststellen.

Het klachtonderdeel is ongegrond.

II en III
Gezien de samenhang worden deze klachtonderdelen gezamenlijk beoordeeld.
Nadat klaagster op 8 april 2016 aan beklaagde te kennen heeft gegeven dat zij sinds 10 maart 2016 wachtte op toestemming van vader voor de aanvraag van paspoorten voor de kinderen, heeft zij beklaagde gevraagd te bemiddelen. Beklaagde heeft op 19 april 2016 een e-mail aan vader verzonden. Op 3 mei 2016 heeft beklaagde klaagster in een e-mailbericht geïnformeerd dat vader via de advocaten een voorstel wilde doen. Op 13 mei 2016 heeft beklaagde vader gevraagd om de kwestie de daaropvolgende week te regelen. Toegegeven kan worden dat het lang geduurd heeft voordat deze kwestie is opgelost. Hiervan kan beklaagde echter geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.

Het is gebruikelijk dat een jeugdzorgwerker bij een gecompliceerde echtscheiding in een gedwongen kader met beide ouders afzonderlijk spreekt en dat deze informatie, gelet op de privacy, niet met de andere ouder wordt gedeeld. Een collega van beklaagde heeft klaagster hierover op 26 september 2016 bericht.

Voorts is het in het geval van een gecompliceerde echtscheiding de verantwoordelijkheid van beklaagde om zich te houden aan de afspraken die gemaakt zijn. Zo moet voorkomen worden dat e-mailwisselingen plaatsvinden tussen beklaagde en een ouder zonder dat de andere ouder in de cc staat vermeld. In dat licht heeft beklaagde professioneel gehandeld door de e-mails van klaagster door te sturen naar vader.

Het klachtonderdeel is ongegrond.

IV
Nu niet onomstotelijk (strafrechtelijk) is vast komen te staan dat sprake is van seksueel misbruik, heeft beklaagde in haar rapportages gesteld dat sprake is van ‘vermeend seksueel misbruik’ en ‘dat moeder vader beschuldigt van heftige zaken die niet feitelijk onderbouwd zijn’. Beklaagde heeft voorts de feiten ten aanzien van de telefoon van [jeugdige 1] in haar rapportage opgenomen met vermelding van bronnen. Het College heeft geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van beklaagde kunnen constateren.
Het klachtonderdeel is ongegrond.

V
Het is begrijpelijk dat het verzoek machtiging uithuisplaatsing voor klaagster emotioneel belastend is geweest. Beklaagde heeft echter in het verzoek machtiging uithuisplaatsing gemotiveerd waarom de GI tot het verzoek is overgegaan. Klaagster heeft in de procedure bij de rechtbank haar visie naar voren kunnen brengen.

Nu de school van [jeugdige 1] zowel de advocaat van moeder als beklaagde op 11 november 2016 heeft bericht dat school alleen informatie zal verstrekken over [jeugdige 1] aan de rechter, de Raad of een vergelijkbare organisatie, heeft beklaagde er vanuit kunnen gaan dat school haar geen verklaring zou verstrekken.

Voorts heeft het College uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling geen aanknopingspunten kunnen vinden waaruit blijkt dat beklaagde onvolledig heeft gerapporteerd aan de rechtbank.

In het geval een jeugdzorgwerker minimale voorwaarden stelt en hier gevolgen zoals een mogelijke uithuisplaatsing aan verbindt, verdient het de voorkeur dat deze voorwaarden formeel zijn vastgelegd in een schriftelijke aanwijzing. In dat licht had het handelen van beklaagde beter gekund. Dit weegt echter niet zo zwaar dat beklaagde hierover een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Beklaagde is binnen de grenzen van haar beroepsuitoefening gebleven.

Het klachtonderdeel is ongegrond.

VI
De collega van beklaagde heeft klaagster telefonisch een dag voor de in 2.10 genoemde zitting op de hoogte gesteld van het verzoek aan de rechtbank om de kinderen bij vader te plaatsen in plaats van in een neutraal pleeggezin. Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling uiteengezet dat deze beslissing door het team na veel wikken en wogen is genomen in de kerstvakantie.

Desgevraagd heeft beklaagde naar voren gebracht dat zij met klaagster en vader heeft besproken dat verschillende opties voor de uithuisplaatsing van de kinderen mogelijk waren. Beklaagde heeft klaagster echter geen inzicht gegeven in de afwegingen die zij met het team heeft moeten maken. Zij heeft ervoor gekozen om klaagster in een later stadium te informeren over de uithuisplaatsing bij vader nu zij bang was voor de reactie van klaagster op de kinderen.

Enerzijds acht het College het voorstelbaar dat deze mededeling voor klaagster moeilijk is geweest nu de omgang tussen de kinderen en vader voorheen onder begeleiding heeft plaatsgevonden en het voornemen was om de kinderen bij hem uit huis te plaatsen. Anderzijds sluit het College haar ogen niet voor de mogelijke reactie van klaagster op de kinderen. Van beklaagde mag echter als jeugdprofessional worden verwacht dat zij klaagster inzicht geeft in de afwegingen die zij heeft gemaakt. Ook had het op de weg van beklaagde gelegen om de kinderrechter te verzoeken om een machtiging spoeduithuisplaatsing in het geval dat de reactie van moeder op de kinderen gevolgen zou hebben voor hun veiligheid.

In de Richtlijn Scheiding en problemen van jeugdigen voor jeugdhulp en jeugdbescherming staat omschreven dat ouders en jeugdige bij hulp in een gedwongen kader uitvoerig geïnformeerd dienen te worden over de eventuele keuzemogelijkheden, de maatregelen die worden genomen en over hun rechten en plichten hierin. Nu de Raad de uithuisplaatsing van vader als optie in het raadsrapport heeft genoemd, heeft beklaagde nagelaten om hierbij aan te sluiten door hierover met klaagster in gesprek te gaan. Door klaagster een dag voor de zitting te informeren, is het verzoek tot machtiging uithuisplaatsing bij vader voor haar uit de lucht komen vallen. Hierdoor is de werkrelatie met klaagster verslechterd.

Beklaagde is hierdoor niet transparant geweest in haar informatievoorziening naar klager. Deze norm is vastgelegd in artikel F van de Beroepscode voor Jeugdzorgwerkers; ‘de jeugdzorgwerker verschaft de jeugdige cliënt en diens wettelijke vertegenwoordigers de voor een goede professionele relatie relevante informatie, zoveel mogelijk in een voor de cliënten begrijpelijke taal’.
Op grond van het voorgaande is het College van oordeel dat onder deze gegeven omstandigheden beklaagde verwijtbaar heeft gehandeld in strijd met de norm uit artikel F van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker.

Het klachtonderdeel is gegrond.

Eén klachtonderdeel is gegrond zoals uit het voorgaande blijkt. Niet gebleken is dat beklaagde voldoende heeft gereflecteerd op de mogelijke consequenties van haar handelen. Alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, acht het College de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

6 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:

– verklaart klachtonderdelen I, II, III, IV en V ongegrond;

– verklaart klachtonderdeel VI gegrond;

– legt aan beklaagde op de maatregel van waarschuwing.

Aldus gedaan door het College van Toezicht en op 17 augustus 2017 aan partijen toegezonden.

de heer mr. A.R.O. Mooy                                              mevrouw mr. A.C. Veerman
voorzitter                                                                          secretaris