Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
De heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter,
Mevrouw M. de Roos, lid-beroepsgenoot,
Mevrouw M.H. Bijnoe, lid-beroepsgenoot.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. E.C. Abbing.
Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de door:
[klager], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: klager, ingediende klacht tegen:
[beklaagde], werkzaam als gezinsvoogd bij [GI], hierna te noemen: beklaagde.
Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door mr. drs. M. Erkens, werkzaam bij Advocatenkantoor Erkens te Den Haag.
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door mevrouw mr. J. Stappaerts-Zijlmans, werkzaam bij Claassen Advocaten te Eindhoven.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennis genomen van:
– het klaagschrift van 27 september 2016, met de bijlagen en de aanvulling(en) hierop;
– het verweerschrift van 29 december 2016.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 23 maart 2017 in aanwezigheid van klaagster, beklaagde en hun gemachtigden.
1.3
Klager heeft geklaagd over twee jeugdprofessionals, waaronder bovengenoemde beklaagde. De andere beklaagde is eveneens werkzaam als gezinsvoogd bij de GI. De twee zaken zijn door het College tijdens de mondelinge behandeling gelijktijdig behandeld.
1.4
Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken zal volgen.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klaagster is moeder van drie minderjarige kinderen: [zoon] [geboortedatum] 2003, [dochter 1] [geboortedatum] 2005 en [dochter 2] [geboortedatum] 2007, hierna: de kinderen.
2.2
Klaagster en haar ex-partner, de vader van de kinderen, zijn sinds 8 april 2014 gescheiden. De ouders hebben gezamenlijk gezag.
2.3
Bij beschikking van de rechtbank [vestigingsplaats] van 8 januari 2014 is een ondertoezichtstelling (hierna te noemen: OTS) uitgesproken en deze is sindsdien verlengd.
2.4
Beklaagde is werkzaam als gezinsvoogd bij de GI en sinds half april 2015 belast met de uitvoering van de OTS. Beklaagde is namens de GI contactpersoon voor klaagster.
2.5
Bij beschikking van 8 april 2014 heeft de rechtbank [vestigingsplaats] bepaald dat de kinderen het hoofdverblijf bij moeder hebben. In het kader van de omgangsregeling heeft de rechtbank bepaald dat de kinderen (voorlopig) iedere twee weken de hele zaterdag bij de vader verblijven.
2.6
Bij beschikking van 27 januari 2015 is de omgangsregeling aangepast. De omgangsregeling is uitgebreid van iedere twee weken de hele zaterdag naar iedere zaterdag en woensdagmiddag, waarbij de vader de kinderen van school haalt en om 19:00 uur bij moeder terugbrengt.
2.7
Bij beschikking van 5 november 2015 is beslist dat de omgangsregeling voor de twee dochters van klager op de woensdagmiddag bij de GI moet plaatsvinden.
2.8
Op 6 januari 2016 is door de GI aan moeder een schriftelijke aanwijzing gegeven waarbij van moeder wordt verwacht dat zij toestemming geeft, en medewerking verleent aan de uitvoering van het systeemonderzoek uit te voeren door het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (hierna te noemen: NIFP). Bij beschikking van 17 maart 2016 heeft de rechtbank het verzoek van moeder, inhoudende de schriftelijke aanwijzing vervallen te laten verklaren, afgewezen.
2.9
Bij beschikking van 7 september 2016 is beslist dat de omgangsregeling voor de woensdagmiddag weer onbegeleid bij vader thuis kan plaats vinden.
2.10
Op 8 januari 2016 heeft de klachtencommissie van de GI een klacht in behandeling genomen van klaagster omtrent de gedragingen van de gezinsvoogdijmedewerker(s). Deze klachten zijn deels gegrond verklaard.
2.11
In september 2016 is de zaak in verband met een verhuizing van beide ouders overgedragen aan de gecertificeerde instelling [GI2].
2.12
Beklaagde is geregistreerd bij SKJ sinds [datum] 2013.
3 De klacht
3.1
Samengevat en zakelijk weergegeven, verwijt klaagster beklaagde het volgende.
3.1.1
Er is geen sprake geweest van herbezinning omtrent de bestaande omgangsregeling, althans niet kenbaar voor moeder. In het verlengde hiervan klaagt klaagster tevens dat onvoldoende aan waarheidsvinding wordt gedaan.
3.1.2
Er is sprake van onzorgvuldig handelen door het oordeel van de klachtencommissie niet mee te wegen bij het advies over de omgangsregeling en te blijven bij de huidige omgangsregeling.
3.1.3
De GI heeft ten onrechte de positie ingenomen dat voldoende aan het oordeel van de klachtencommissie tegemoet is gekomen door de werkprocessen aan te passen.
3.1.4
Klaagster heeft tot op heden geen enkele uitnodiging voor het afsluitende gesprek over de klachten ontvangen.
3.1.5
De kinderen zijn niet serieus genomen. Hen is toegezegd dat ze op de hoogte gehouden zouden worden van wat ter zitting is besproken, maar deze toezegging is niet nagekomen.
Samengevat en zakelijk weergegeven, verwijt klaagster beklaagde de volgende artikelen uit de beroepscode geschonden te hebben.
Artikel 1A: De wensen van de kinderen worden volledig genegeerd, waarbij beklaagde de kinderen dwingt tot betekenisloze omgang of een omgang tegen hun wens in op hun vrije woensdagmiddag.
Artikel 1B: Beklaagde voert haar beroep niet deskundig uit door de wetenschappelijke adviezen uit de richtlijn te negeren. Er had gepleit moeten worden voor een einde aan de onzekere situatie van de tijdelijke regeling. Geaccepteerd had moeten worden dat een mindere omgangsregeling kennelijk passend was geweest in deze situatie.
Artikel 1D: Beklaagde heeft de uitspraak van de klachtencommissie volledig genegeerd, waarmee zij het vertrouwen van klaagster in de jeugdzorg heeft geschonden.
Artikel 2E: Beklaagde heeft de klachten van klaagster welke gegrond zijn verklaard door een onafhankelijke commissie niet serieus genomen. Het oordeel wordt genegeerd en toezeggingen in de uitspraak worden niet nagekomen.
Artikel 2H: Beklaagde heeft verkeerde adviezen, dan wel misbruik van haar machtspositie gemaakt, door geen terughoudendheid te betrachten bij het adviseren van de rechtbank.
Artikel 3O: Beklaagde is niet bereid geweest om haar eigen professionele oordelen ter discussie te stellen.
Artikel 4Q: Onder verwijzing naar 1A, 1B, 1D heeft beklaagde haar handelen niet getoetst aan de beroepsstandaard.
Artikel 5T: Beklaagde en haar collega hebben elkaar onderling niet gecorrigeerd.
3.2
Voor zover nodig wordt hierop bij de beoordeling van de klachtonderdelen verder ingegaan.
4 Het verweer
4.1
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan.
4.1.1
Beklaagde heeft vanaf de start dat zij betrokken is geweest als gezinsvoogd halfjaarlijkse methodische casuïstiek besprekingen laten plaatsvinden. De verslagen van deze besprekingen worden slechts aan de ouders verstrekt indien zij daarom vragen. De uitgebreide evaluaties opgemaakt door beklaagde waren voor klager duidelijk omdat deze genoemd staan in de brieven van de GI aan de rechtbank. De omgangsregeling betreffende de bezoeken aan vader is regelmatig bijgesteld. Zo is bijvoorbeeld voorgesteld om de omgang op zondag plaats te laten vinden in plaats van op woensdag. Moeder heeft hier niet aan mee willen werken omdat naar haar idee omgang van één keer in de veertien dagen op zaterdag voldoende werd geacht. Voorts heeft beklaagde de rechtbank uitgebreid geïnformeerd over de moeilijkheden die werden ervaren. Maar de rechtbank heeft het in afwachting van het ingestelde NIFP-onderzoek niet wenselijk geacht om wezenlijke wijzigingen te laten plaatsvinden in de omgangsregeling. Omtrent de waarheidsvinding benadrukt beklaagde dat er altijd sprake is van twee tegenstrijdige verhalen van ouders. Daarbij moet je er als professional op letten een meervoudig partijdige houding aan te kunnen blijven nemen.
4.1.2
Beklaagde heeft vooropgesteld dat het oordeel van de klachtencommissie op pagina 30 van diens uitspraak gebaseerd is op een onjuiste voorstelling van zaken. Voorts is de omgangsregeling op woensdagmiddag wel degelijk meerdere malen gewijzigd en is er gezocht naar alternatieven. Dit blijkt ook uit de beschikking 7 september 2016. Klager wilde niet mee in dit initiatief. Tot slot is het niet aan de klachtencommissie om zich uit te laten over de inhoudelijke koers van een zaak en beoordeelt zij slechts de werkwijze van de GI.
4.1.3
Beklaagde merkt op dat deze klacht vrijwel gelijk is aan het tweede klachtonderdeel in de onderhavige procedure. Beklaagde benadrukt dat het niet aan de klachtencommissie is om zich uit te laten over de inhoudelijke koers in een bepaalde zaak. Zij mag slechts een beoordeling geven over de uitgevoerde werkwijze. Het feit dat de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) en de rechtbank het standpunt van de GI hebben gevolgd, zoals ook blijkt uit eerder genoemde beschikking van 7 september 2016, leidt tot de conclusie dat de GI terecht dit standpunt heeft ingenomen.
4.1.4
In de brief 19 juli 2016 van de directeur van de GI aan de klager is de volgende afsluitende zin opgenomen: “Indien uw cliënt een uitnodiging voor een afsluitend gesprek wenst, kan zij, zoals in de brief van [datum] vermeld, contact opnemen met de jeugdzorgwerker.”
Klaagster heeft nooit aan beklaagde kenbaar gemaakt behoefte te hebben aan een afsluitend gesprek. Beklaagde is ervan uit gegaan dat klaagster hier geen behoefte aan had nu zij na indiening van de klacht geen bemiddelingsgesprek meer wilde. Tot slot is aan beide ouders tijdens het afsluitende gesprek op 30 september 2016 in verband met de overdracht tot twee keer toe gevraagd of ze nog iets wilden bespreken. Daarop is ontkennend geantwoord.
4.1.5
Beklaagde betreurt het dat de op 23 juni 2016 toegezegde afspraak om de kinderen na de zitting bij de rechtbank op 30 augustus 2016 te berichten over wat er op de zitting is gezegd, niet is nagekomen. Tot haar spijt is dat er door alle hectiek bij ingeschoten. Op 30 september 2016 heeft beklaagde wel aangegeven graag een afsluitend gesprek met de kinderen te willen hebben, waarop door klaagster per e-mail is geantwoord dat de kinderen daar geen behoefte aan hebben.
Beklaagde voert tegen het beroep op de beroepscode samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan.
Artikel 1A: Beklaagde heeft de wensen van de kinderen niet genegeerd, maar het NIFP-onderzoek moest worden afgewacht voordat wezenlijke wijzigingen konden worden aangebracht in de omgangsregeling.
Artikel 1B: Beklaagde betwist dat er sprake is van het negeren van wetenschappelijke adviezen. Het NIFP-onderzoek had al veel eerder afgerond kunnen zijn als klaagster daaraan had meegewerkt. Alle overige hulpverlening is niet van de grond gekomen. Het NIFP is een laatste poging geweest om de omgang tussen vader en de kinderen te verbeteren. Voor zover bekend bij beklaagde, die niet langer de gezinsvoogd van de kinderen is, zijn de resultaten van het onderzoek van het NIFP nog niet bekend.
Artikel 1D: Beklaagde heeft de uitspraak van de klachtencommissie niet genegeerd maar de inhoudelijke koers in een zaak wordt niet bepaald door de klachtencommissie. De toezeggingen aan de kinderen waren niet naar aanleiding van de uitspraak van de klachtencommissie. Het niet nakomen van deze toezegging betreurt beklaagde, zoals eerder uiteengezet. Het is erbij ingeschoten om de toezegging na te komen.
Artikel 2E: Beklaagde stelt zich op het standpunt dat zij wel degelijk respect heeft getoond voor de ouders en de kinderen. Beide ouders heeft zij serieus genomen. Het vergeten van de afspraak betreurt beklaagde maar doet niet af aan haar respect dat zij voelt voor de kinderen.
Artikel 2H: Beklaagde heeft wel degelijk terughoudendheid betracht richting de rechtbank, maar niet op de manier die klaagster wenste.
Artikel 3O, 4Q en 5T: Beklaagde heeft de zaak meermalen besproken met de gedragswetenschapper en haar collega’s. Hiermee heeft beklaagde haar eigen professionele handelen ter discussie gesteld en ruimte gecreëerd om te corrigeren en gecorrigeerd te worden. Er is hierdoor meermalen getoetst aan de beroepsstandaard.
4.2
Voor zover nodig wordt hierop bij de beoordeling van de klachtonderdelen verder ingegaan.
5 De beoordeling van de klachtonderdelen
5.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
5.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
5.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
5.2
Het College oordeelt als volgt.
5.2.1
Het College stelt vast dat de klager ter gelegenheid van de zitting de periode waarbinnen de klacht zich heeft afgespeeld, heeft teruggebracht tot de tijd direct gelegen na de uitspraak van de klachtencommissie tot aan de datum waarop zij haar tuchtklacht heeft ingediend bij SKJ. Dat is de periode geweest van 10 juni 2016 tot 27 september 2016.
5.2.2
Voorts constateert het College dat de klacht zich richt op beide gezinsvoogden en dat deze niet is uitgesplitst. Beide gezinsvoogden waren in de bovengenoemde periode na de uitspraak van de klachtencommissie actief in het gezin van klager, beiden waren bevoegd, in functie en verantwoordelijk. Ter zitting heeft beklaagde bevestigd dat zij alles samen deed met haar collega-gezinsvoogd, waartegen klager een identieke klacht heeft ingediend. Er was derhalve niet één gezinsvoogd voor de moeder en één gezinsvoogd voor de vader.
5.3
Het College vat de klacht samen als volgt.
5.3.1
De klacht is in tijd beperkt, maar ook na de uitspraak van de klachtencommissie en ondanks diens vaststelling dat de heroverweging ontbreekt en dat de GI aan de rechtbank als optie had kunnen voorleggen om de woensdagmiddag voorlopig op te schorten in afwachting van de uitkomst van het onderzoek, is er geen herbezinning geweest over deze omgang met vader op de woensdagmiddag.
5.3.2
De GI heeft zich als reactie op de uitspraak van de klachtencommissie, beperkt tot aanpassing van de werkprocessen en tot op heden heeft de GI geen uitnodiging geschreven richting klager voor een gesprek.
5.3.3
De kinderen is toegezegd dat zij op de hoogte gehouden zouden worden van wat op de zitting van de rechtbank op 30 augustus 2016 is besproken, maar deze toezegging is niet nagekomen.
5.3.4
Het College is ten aanzien van het eerste klachtonderdeel I van oordeel dat beklaagde over had moeten gaan tot herbezinning. De onderbouwing van haar standpunt dat niet getornd kan worden aan de omgangsregeling, bestaande uit de wekelijkse bezoeken van de kinderen aan de vader op woensdagmiddag en het tweewekelijkse bezoek op zaterdag, is gelegen in het feit dat beklaagde samen met haar collega de vooronderstelling deelde, dat, indien de woensdagmiddag aangetast zou worden, hierna ook de zaterdag betrokken zou kunnen worden in een wijziging. Dit tweede contactmoment moest blijven, omdat anders het contact met de vader nog meer onder druk zou komen te staan. Deze visie, dus slechts gelegen in een vooronderstelling, is op het eerste gezicht onvoldoende om vast te houden aan de bestaande omgangsregeling. Dit klemt te meer omdat geen van de partijen zich op negatieve wijze heeft uitgelaten over de omgang op zaterdag. Ook overigens heeft het College niet gehoord waarom het niet mogelijk zou zijn anders te adviseren. Dat ook de raad en de rechtbank zich achter deze visie hebben geschaard, doet hier niet aan af. De gezinsvoogd is professioneel autonoom en dient het belang van de jeugdige centraal te stellen.
Het College acht het klachtonderdeel om die reden gegrond.
5.3.5
Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel stelt het College vast dat, wat er ook gezegd kan worden van de opstelling van de GI, dit beklaagde niet raakt.
Daarom wijst het College dit klachtonderdeel af als ongegrond.
5.3.6
Het College heeft geconstateerd dat beklaagde heeft erkend dat zij haar toezegging op 23 juni 2016 aan de kinderen om verslag te doen van de uitkomst van de zitting van de rechtbank op 30 augustus 2016 niet is nagekomen. Ter zitting heeft zij aangegeven dat te betreuren.
Het derde klachtonderdeel wordt gegrond verklaard.
Het College is op grond van het bovenstaande van oordeel dat beklaagde in strijd heeft gehandeld met artikel A (Jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen). Beklaagde heeft onvoldoende oog gehad voor de belangen van de kinderen van klaagster. Daardoor heeft beklaagde tevens artikel D (Bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg), E (Respect ten aanzien van de jeugdige cliënt en de ouders) en H (Macht en afhankelijkheid in de professionele relatie) van de beroepscode voor de jeugdzorgwerker geschonden.
5.4
Het College legt op:
In overweging nemende de moeite die beklaagde heeft gedaan de omgangsregeling passend te krijgen en daartoe wel alternatieven bekeken en geprobeerd te hebben, het initiatief tot het instellen van het onderzoek bij het NIFP om te trachten te achterhalen waarom er weerstand was tegen deze omgang op woensdag, en het feit dat zij ter zitting heeft aangegeven het te betreuren dat zij haar toezegging richting de kinderen niet is nagekomen, acht het College in dit geval conform artikel 5.1 onder a van het Tuchtreglement SKJ oplegging van een waarschuwing passend.
6 De beslissing
Dit alles overwegende, komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:
– verklaart de klachtonderdelen IV en VI gegrond;
– verklaart klachtonderdeel V ongegrond;
– legt aan beklaagde op de maatregel van waarschuwing.
Aldus gedaan door het College van Toezicht en op 18 mei 2017 aan partijen toegezonden.
Dhr. mr. A.R.O. Mooy, voorzitter
Mw. mr. E.C. Abbing, secretaris