Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
de heer mr. A.R.O. Mooy , voorzitter,
mevrouw S.J. Ephraïm, lid-beroepsgenoot,
de heer A.R. van Empel, lid-beroepsgenoot.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. N.S. Willems Ettori-Oort.
Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de door:
[naam klager], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: klager, ingediende klacht tegen:
[naam beklaagde], werkzaam als jeugdbeschermer/gezinsvoogd bij [GI], hierna te noemen: beklaagde.
1 Het verloop van de procedure
Het College heeft kennis genomen van:
− het klaagschrift d.d. 16 augustus 2016, met bijlage;
− het aanvullende klaagschrift d.d. 2 september 2016;
− het klachtformulier d.d. 22 september 2016, met bijlagen;
− het e-mailbericht van klager d.d. 11 oktober 2016, met bijlage;
− het verweerschrift d.d. 17 november 2016, met bijlagen.
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 30 maart 2017 in aanwezigheid van klager en beklaagde. Als toehoorder van de zijde van klager is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig geweest: [naam partner], de partner van klager.
De behandeling van deze klacht is gelijktijdig behandeld met de klacht van klager met zaaknummer 16.104Ta.
Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken zal volgen.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit.
2.1
Uit de relatie van klager met zijn voormalig echtgenote (hierna: moeder) zijn drie kinderen geboren: [dochter 1], geboren op [geboortedatum] 2002, dochter [dochter 2], geboren op [geboortedatum] 2004, en zoon [zoon], geboren op [geboortedatum] 2007. Het ouderlijk gezag over de kinderen berust bij klager en moeder.
2.2
Klager en moeder zijn op [scheidingsdatum] 2010 gescheiden.
2.3
In september/oktober 2010 is [naam Gecertificeerde Instelling] (hierna: [GI]) naar aanleiding van een zorgmelding betrokken geraakt bij de drie kinderen, omdat zij klem lijken te zitten tussen twee strijdende ouders.
2.4
Op 8 november 2011 heeft de rechtbank [vestigingsplaats] een voorlopige voorziening gewezen met betrekking tot de zorgregeling waaraan beide ouders zich dienen te houden.
2.5
Bij beschikking van de rechtbank [vestigingsplaats] van 15 juni 2015 zijn de kinderen onder toezicht gesteld van [GI].
2.6
Bij beschikking van 28 december 2015 heeft de rechtbank [vestigingsplaats] een machtiging tot uithuisplaatsing van [zoon]verleend tot uiterlijk 15 juni 2016. [Zoon] verblijft dan in een gezinshuis van jeugdzorgorganisatie [naam organisatie].
2.7
In december 2015 is [naam centrum], een centrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie, gestart met een onderzoekstraject naar [dochter 2]. In april 2016 is ook een onderzoek- en behandeltraject voor [zoon] gestart.
2.8
Bij beschikking van 10 juni 2016 heeft de rechtbank [vestigingsplaats] de ondertoezichtstelling van [dochter 2] en [zoon] met een jaar verlengd tot 15 juni 2017 en is voorts de machtiging tot uithuisplaatsing van [zoon] met een jaar verlengd tot 15 juni 2017.
2.9
Op 11 juli 2016 heeft [GI] aan klager een schriftelijke aanwijzing gegeven betreffende de verzorging, opvoeding en schoolgang van [dochter 2] en [zoon], welke door klager niet werd opgevolgd. Bij beschikking van 5 september 2016 is deze schriftelijke aanwijzing door de rechtbank [naam provincie] bekrachtigd. Bij beschikking van diezelfde datum is ook de contactregeling van 8 november 2011 gewijzigd, in die zin dat tot 5 maart 2017 de contactregeling zal gelden tussen klager en [zoon] met een frequentie van begeleid contact van eenmaal in de veertien dagen één uur.
2.10
De Raad voor de Kinderbescherming is op 11 augustus 2016 akkoord gegaan met de terugplaatsing van [zoon] bij moeder. Op 1 november 2016 is [zoon] teruggeplaatst bij moeder, met om het weekend een verblijf in het gezinshuis.
2.11
Op 16 augustus 2016 heeft klager een klacht ingediend bij de klachtencommissie van [GI] (en deze aangevuld op 5 september 2016). De zitting heeft op 10 oktober 2016 plaatsgevonden. De klachtencommissie heeft de klachten ongegrond geacht.
2.12
Beklaagde is gezinsvoogd van de kinderen en is geregistreerd bij SKJ sinds [datum] 2013.
3 De klachten
Klager heeft een aantal klachtonderdelen geformuleerd. Het College verwijst voor de volledige weergave van de klacht en de toelichting daarop naar het klaagschrift en de bijbehorende aanvullingen, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
Kort samengevat verwijt klager beklaagde het volgende:
3.1
Beklaagde negeert de psychische gesteldheid van moeder en zou dit (en eventueel ook dat van klager) nader moeten onderzoeken in plaats van de kinderen daaraan te onderwerpen. Beklaagde gaat echter mee in de mening van moeder dat de kinderen een stoornis hebben en onderzocht moeten worden.
3.2
Moeder belast de kinderen met haar strijd met klager over de alimentatie, waardoor zij in een loyaliteitsconflict terecht komen. Beklaagde heeft dit gedrag van moeder niet aangepakt, ondanks dat klager dit bij haar heeft gemeld. De manier waarop beklaagde dit voorval heeft samengevat in het dossier, diverse rechtbankstukken en verslagen van ketenpartners is opzettelijk suggestief en doet geen recht aan de waarheid.
3.3
Beklaagde heeft [zoon] onterecht in een gezinshuis geplaatst, terwijl hij prima binnen het eigen sociale netwerk opgevangen had kunnen worden.
3.4
Door laksheid van beklaagde heeft het diagnostisch onderzoek van [zoon] veel te lang geduurd, te weten meer dan zes maanden in plaats van zes weken. De plek die klager zelf had weten te regelen voor [zoon] is door beklaagde van de hand gewezen. Beklaagde heeft het onderzoek onterecht als excuus gebruikt om [zoon] onnodig lang uit huis te plaatsen, hetgeen niet in het belang van het kind is. Voorts heeft beklaagde onterecht in de stukken gezet dat [zoon] ADHD zou hebben, terwijl dit tijdens het onderzoek niet kon worden vastgesteld.
3.5
Beklaagde heeft geen prioriteit gegeven aan [dochter 1] en [dochter 2] en heeft hierdoor ernstig verwijtbaar nalatig gehandeld. Beide dochters zijn sinds half januari 2016 niet meer bij klager geweest en beklaagde doet niets aan die situatie. Beklaagde lijkt hierin partij voor moeder te kiezen.
3.6
De omstandigheid dat [zoon] op Tweede Pinksterdag niet bij klager mocht blijven en dat beklaagde niet telefonisch bereikbaar was om hierover nadere afspraken te kunnen maken, was een vooropgezet plan van beklaagde. Beklaagde heeft vervolgens geen pogingen ondernomen om het geschonden vertrouwen weer te herstellen. Beklaagde heeft vervolgens ook niet met klager over de zomervakantie gecommuniceerd, enkel en alleen om klager de les te lezen over het opzeggen van de gesprekken. Beklaagde had [zoon] een vakantie met klager moeten gunnen. Het optreden van beklaagde gedurende de vakantieperiode was bijzonder onduidelijk, verwarrend en niet oplossingsgericht, hetgeen niet in het belang van [zoon] was. Beklaagde heeft daarbij ook (wederom) de politie ingeschakeld, hetgeen erg traumatisch zou zijn geweest voor [zoon] als hij op dat moment nog thuis was geweest.
3.7
Beklaagde heeft tot op heden niet uitgelegd waarom er bepaalde schoolkeuzes voor [dochter 2] zijn gemaakt en waarom die keuzes de beste zouden zijn. Beklaagde is nalatig geweest door klager niet te informeren over die beslissing. Beklaagde heeft moeder daarmee beloond voor haar wangedrag en houdt dit gedrag daardoor in stand. Ook heeft beklaagde nagelaten om eerst met klager te speken over de schoolkeuzes van [zoon], alvorens klager een schriftelijke aanwijzing te geven. Speciaal onderwijs is niet in het belang van [zoon] en hij wil daar zelf ook niet naar toe. Dit is slechts wat moeder wil, in verband met haar verhuisplan. Beklaagde had haar beslissing moeten herzien en zich moeten baseren op de feiten en argumenten, zoals door klager aangedragen naar aanleiding van zijn gesprek met een gedragskundige hierover.
3.8
Beklaagde heeft geen prioriteit gegeven aan het wettelijk verplichte ouderschapsplan. Klager heeft een uitgebreid plan gemaakt, welke door moeder op alle punten is afgewezen. Beklaagde heeft geen enkele actie ondernomen om alsnog tot een ouderschapsplan te komen.
3.9
Beklaagde heeft bijzonder onzorgvuldig en onverantwoord gehandeld door verkeerde diagnoses op te nemen in stukken en die stukken vervolgens door de rechtbank te laten bekrachtigen. Klager verwijst hierbij naar het diagnostisch onderzoek dat [naam centrum] heeft verricht bij [zoon] en op 19 juli 2016 op papier heeft gezet. De conclusie van dat onderzoek is dat er bij [zoon] aanwijzingen zijn voor ADHD, maar dat dit goed verklaard zou kunnen worden vanuit de problematiek van ouders onderling. Beklaagde heeft echter ten onrechte in de stukken opgenomen dat [zoon] lijdende is aan ADHD. Dit soort grove fouten kunnen schadelijke gevolgen voor het kind hebben, zoals bijvoorbeeld het krijgen van een onnodige behandeling naar aanleiding van een verkeerde diagnose.
3.10
Beklaagde heeft nalatig gehandeld door de punten, die op 26 augustus 2016 bij de rechtbank aan de orde zijn gekomen ten aanzien van de zorgregeling, niet eerst in onderling overleg op te lossen. Hoewel klager heeft aangegeven dat hij de punten uit de schriftelijke aanwijzing tijdens het gesprek op 17 augustus 2016 wilde bespreken en oplossen, wilde beklaagde hierover per se een rechtszaak voeren. Beklaagde heeft vervolgens extreme eisen in het verzoekschrift aan de rechtbank afgedwongen, welke eisen niet in het belang van het kind zijn.
4 Het verweer
Beklaagde voert kort samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan.
4.1
Beklaagde heeft geen enkele aanleiding om te denken dat er bij moeder sprake zou zijn van een psychische stoornis. Ook anderen betrokken instanties ([naam organisatie], scholen, [naam centrum]) uiten geen zorgen over de psychische gesteldheid van moeder. Daarnaast kan beklaagde een ouder niet dwingen zich te laten onderzoeken. Om meer inzicht te krijgen in hun eigen handelen, zijn klager en moeder wel herhaaldelijk geadviseerd – niet alleen door beklaagde maar ook door [naam centrum] – om een persoonlijk hulpverleningstraject te starten. Anders dan klager, heeft moeder de adviezen ook opgevolgd. Ook zijn beide ouders geadviseerd om opvoedingsondersteuning te gaan volgen. Moeder heeft deze cursussen gevolgd en is nu ook bezig met hulpverlening vanuit [naam centrum]. Beklaagde neemt de signalen en zorgen met betrekking tot de kinderen zeer serieus. Klager is hierover echter een andere mening toegedaan en staat niet open voor gesprekken met beklaagde over de ontwikkeling van zijn kinderen.
4.2
Beklaagde is van mening dat beide ouders de kinderen belasten met hun ‘ex-partner problematiek’. Klager en moeder zijn hier herhaaldelijk op aangesproken tijdens de gezamenlijke gesprekken die er zijn geweest op het kantoor van [GI]. Een alimentatieregeling valt echter niet onder de verantwoordelijkheid van [GI]. Beklaagde is aangesteld om te kijken of zij de situatie voor de kinderen dragelijker kan maken, maar ouders zijn verantwoordelijk voor het scheiden van de ‘ex-partner problematiek’ en de zorg voor de kinderen. Klager en moeder lijken hiertoe niet in staat.
4.3
De kinderrechter heeft een beschikking afgegeven voor de uithuisplaatsing van [zoon] en in het beslisjournaal van 17 december 2015 zijn de overwegingen te vinden waaruit volgt waarom [GI] bewust heeft gekozen voor een neutrale plek in plaats van een plek binnen het eigen sociale netwerk.
4.4
Ouders hebben de keuze gemaakt onderzoek te laten doen door kinderarts [naam arts] van ziekenhuis [naam ziekenhuis]. Het eerste gesprek heeft in juni 2015 plaatsgevonden. Beklaagde is niet bij dit gesprek aanwezig geweest. De kinderarts heeft beklaagde op 18 januari 2016 uitgelegd welke onderzoeken er gedaan kunnen worden en heeft geadviseerd om [zoon] te laten onderzoeken door [naam centrum]. De kinderarts heeft eerst [dochter 2]en later ook [zoon] verwezen naar [naam centrum], omdat [naam centrum] beter in staat is te kijken vanuit een breder perspectief. De lange tijd tussen de aanmelding en het onderzoek heeft te maken heeft met de wachtlijsten en het tussentijds switchen van onderzoeksinstelling. Daar komt bij dat klager en moeder niet in staat zijn om over dit soort zaken een eenduidig besluit te nemen, terwijl beklaagde vanuit de methodiek ‘complexe echtscheiding ouders’ hierop wel heeft aangestuurd. In de laatste periode heeft beklaagde het middel van schriftelijke aanwijzingen ingezet om klager te bewegen “ja” te zeggen tegen de adviezen voor hulpverlening en bepaalde scholen. Deze aanwijzingen zijn inmiddels door de rechtbank bekrachtigd.
4.5
Klager heeft zelf de keuze gemaakt om op 7 april 2016 niet in gesprek te gaan met zijn dochters en beklaagde. Klager heeft de keuze gemaakt om uit contact te treden met beklaagde. De uitnodiging om met klager en zijn dochters in gesprek te gaan is regelmatig herhaald, de laatste keer tijdens de zitting van 7 september 2016, waarin klager heeft verzocht om moeder een boete op te leggen omdat zij de kinderen bij hem weg houdt. Klager gaf aan dat hij niet met zijn dochters en beklaagde in gesprek wil. Hij wil wel met samen met zijn dochters, beklaagde én moeder in gesprek, maar [GI] gaat niet mee in dit voorstel van klager. Moeder staat hier immers niet voor open, gezien het feit dat zij zich niet veilig voelt bij klager. [GI] is van mening dat een gesprek met zijn kinderen in het bijzijn van moeder het risico in zich draagt dat ouders gaan strijden in het bijzijn van de kinderen en de kinderen hierdoor in een loyaliteitsconflict komen.
4.6
Beklaagde heeft verschillende pogingen ondernomen om weer in contact te komen, nadat klager dit contact zelf had verbroken. Klager is herhaaldelijk uitgenodigd voor gesprekken met beklaagde en haar teamleider. Klager was wel op de hoogte van het voornemen om [zoon] bij moeder terug te plaatsen. Als klager een vakantieregeling had gewild, dan had hij daartoe zelf het initiatief kunnen nemen en wel op een correcte wijze (via overleg met [GI] en [naam organisatie]). Klager is hier ook herhaaldelijk op gewezen. Voorts is beklaagde van mening dat klager [zoon] meer schade heeft toegebracht door hem weg te houden bij zijn moeder voor een periode van vijf weken. De onzekerheid bij [zoon] en zijn moeder heeft ertoe geleid dat er is gekozen voor uitstel van de thuisplaatsing van [zoon] bij zijn moeder, om [zoon] eerst nog een periode in het gezinshuis tot rust te laten komen. Klager had het inschakelen van de politie kunnen voorkomen als hij ervoor gekozen had om in overleg te gaan met [GI] en [naam organisatie]. Klager heeft zelf keuzes gemaakt die niet in het belang waren van [zoon]. Hij legt het gevolg van zijn keuzes nu ten onrechte neer bij beklaagde en [GI], terwijl klager degene is die de keuze heeft gemaakt om uit het overleg te stappen, om zijn zoon zonder overleg mee te nemen en om niet te reageren op alle contactinitiatieven vanuit [GI].
4.7
Klager is per e-mail op de hoogte gesteld en uitgenodigd voor een gesprek op kantoor. Klager heeft de keuze gemaakt om niet in overleg te willen gaan. Klager had ook de mogelijkheid om vanuit de schriftelijke aanwijzing alsnog in overleg te gaan met [GI], maar hij heeft hier niet voor gekozen. De kinderrechter heeft uitspraak gedaan aan de hand van de feiten. Of een kind aangemeld moet worden voor speciaal onderwijs is geen beslissing die beklaagde neemt. De school waarop [zoon] zat ([naam school] in [vestigingsplaats]) heeft in het najaar van 2015 aangegeven handelingsverlegen te zijn en heeft [zoon] aangemeld voor speciaal onderwijs. Hiervoor dient eerst een toelaatbaarheidsverklaring te worden afgegeven door [naam onderwijsvoorziening], welke verklaring is afgegeven op 6 januari 2016. Deze verklaring hebben beide ouders ontvangen. Klager had zes weken na dagtekening daartegen bezwaar kunnen aantekenen. Beklaagde heeft geen redenen gehad om te twijfelen aan de beslissing van het samenwerkingsverband en blijft bij de mening dat [zoon] zeer gebaat is bij de aanpak binnen het speciaal onderwijs.
4.8
Vanaf het begin van de ondertoezichtstelling (juni 2015) is gewerkt volgens de methodiek ´complexe echtscheidingen´ en zijn er met ouders samen gesprekken gevoerd met als doel het maken van goede afspraken die uiteindelijk in een ouderschapsplan opgenomen konden worden. De gesprekken zijn altijd moeizaam verlopen en de afspraken die er uit zijn gekomen zijn nooit daadwerkelijk van de grond gekomen. Begin december 2015 heeft klager eenzijdig besloten te stoppen met de gezamenlijke gesprekken. In het kader van het herstellen van het contact tussen klager en zijn dochters, heeft hij tijdens een rechtbankzitting op 7 september 2016 te kennen gegeven dat hij graag in gesprek wil met moeder, zijn dochters en beklaagde. [GI] is niet meegegaan in dit voorstel van vader, omdat moeder zich niet veilig voelt bij klager. Voorts brengt een dergelijk gesprek het risico met zich dat klager en moeder gaan strijden in het bijzijn van de kinderen en de kinderen hierdoor in een loyaliteitsconflict komen. Beklaagde geeft op dit moment geen prioriteit aan het opstellen van een ouderschapsplan, aangezien daarvoor totaal geen draagkracht is. Ouders spreken uit geen vertrouwen in elkaar te hebben en diskwalificeren elkaar als ouders. Op het moment dat er weer enigszins sprake is van motivatie tot samenwerking, zal beklaagde ouders gaan bewegen om deel te nemen aan het programma ‘Kinderen uit de Knel’, iets wat ook sterk is geadviseerd door de kinderrechter tijdens de behandeling van de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing (in mei 2016).
4.9
De diagnose ADHD van [zoon] is genoemd door [naam centrum] in het adviesgesprek met moeder. Het adviesgesprek met klager volgde later en de rapportage werd verstuurd nadat het gesprek met klager was afgerond. [naam centrum] heeft vervolgens in de rapportage de diagnose op een uitgestelde diagnose gezet. Omdat de rapportage van [GI] is opgesteld na het adviesgesprek met moeder en voordat er een schriftelijke rapportage lag, is er in één van de rapportages ADHD als diagnose opgenomen. Ter zitting is dit uitgebreid aan de orde geweest. De rechter heeft gemeend dat dit stuk naar behoren is verantwoord op zitting. Klager heeft hierover een klacht ingediend bij de Raad voor de Kinderbescherming. Op basis van deze casus is er overleg geweest tussen de GGZ en [GI] om samen, nog eens, duidelijke afspraken te maken over welke informatie in de rapportage opgenomen kan worden en welke (nog) niet. Er is geen sprake van dat [zoon] een behandeling krijgt die niet past bij zijn problematiek en de afweging welke behandeling hij ontvangt ligt bij de GGZ en niet bij beklaagde.
4.10
Vanaf december 2015 heeft klager het contact met moeder en [GI] verbroken. Ondanks vele pogingen om toch met elkaar in gesprek te komen – beklaagde is klager blijven uitnodigen – is het tot op heden niet gelukt om weer tot een samenwerking te komen. Daarnaast gaf klager ook geen invulling meer aan zijn gezag. Zo gaf hij geen toestemming voor scholen, behandelingen en de aanschaf van een ID-kaart. Waar beklaagde graag het onderling overleg was aangegaan, gaf klager geen reactie en kon beklaagde niet anders dan de gang naar de rechtbank maken om zaken te laten regelen die voor de kinderen noodzakelijk zijn, zoals hun schoolgang en de behandeling van hun persoonlijke problematiek. Het is duidelijk dat klager het vaak niet eens is (geweest) met de beslissingen die [GI] heeft genomen, maar daar zou beklaagde juist graag het gesprek over willen aangaan. Echter wordt daarin wel een open houding van klager verwacht en zou het helpen als klager ook naar zijn eigen aandeel zou kunnen kijken. Klager stelt dat er door beklaagde een stap is gezet om klager het gezag te ontnemen, maar dit is niet het geval. Verder suggereert klager dat het feit dat hij de onderhavige klachtenprocedure bij SKJ is ingegaan, van invloed zou zijn op het wijzigen van het verzoek dat op 25 augustus 2016 bij de rechtbank is ingediend. De wijziging van de omgangsregeling staat echter los van de klachtenprocedure. Beklaagde is pas op 24 oktober 2016 geïnformeerd over de klachten die klager bij SKJ heeft ingediend. Ook de gang naar de interne klachtencommissie heeft geen rol gespeeld, aangezien beklaagde daar op 29 augustus 2016 over is geïnformeerd. De verzoekschriften waar klager naar verwijst, dateren van 29 juli 2016 en 26 augustus 2016. Beklaagde heeft geen enkel belang bij het wijzigen van een besluit, tenzij dit de belangen van het kind behartigt. Klachten mogen nooit een reden zijn om anders te handelen, enkel inhoudelijke argumenten bepalen of een verzoek wordt aangepast. Verzoeken worden in een team onderbouwd en dit team bestaat uit gezinsvoogden en een gedragsdeskundige.
Klager heeft [zoon] de afgelopen zomervakantie bewust meegenomen, zich niet gehouden aan de afspraken met beklaagde omtrent de vakantieregeling, geen enkele poging gedaan om beklaagde te informeren over de verblijfplaats van [zoon] en de schriftelijke aanwijzingen volledig genegeerd. Behalve dat klager [zoon] meeneemt in de strijd die klager aan het voeren is, wat al behoorlijk belastend is, heeft hij [zoon] ook onttrokken aan zijn moeder en is de terugplaatsing bij moeder in gevaar gekomen. Klager erkent nog steeds niet dat deze periode belastend en schadelijk voor [zoon] is geweest. In dat kader acht [GI] het voorlopig niet in het belang van [zoon] dat [zoon] langer dan één uur in de twee weken bij klager is. Daarnaast blijft klager wederom uit het contact en overleg met beklaagde. Vanwege het ontbreken van overleg en consensus, zijn er op dit moment geen mogelijkheden tot uitbreiding.
Beklaagde handelt in het belang van het kind en neemt beslissingen aangaande het kind in samenspraak met het team van [GI]. Daarnaast zijn alle inhoudelijke besluiten waar klager zich niet in kon vinden, getoetst door een kinderrechter.
5 De beoordeling van de klachtonderdelen
Het College wijst allereerst op het volgende.
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
Het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional wordt getoetst aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
Het College oordeelt als volgt.
Het College stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting vast dat beklaagde heeft moeten functioneren in een situatie waarbij sprake was van ouders in een gecompliceerde echtscheiding, hetgeen ook een nadelige invloed heeft gehad op hun drie kinderen. Het College beoordeelt de klachten vanuit deze situatie.
Met betrekking tot klachtonderdeel 1:
Hoewel klager stelt dat beklaagde te weinig onderzoek heeft gedaan naar het handelen van moeder, is het College van oordeel dat beklaagde de signalen en zorgen die er met betrekking tot de opvoeding van de kinderen waren wel degelijk heeft opgepakt. Beklaagde heeft moeder in dat kader geadviseerd om een persoonlijk hulpverleningstraject te starten en moeder heeft dit advies ook opgevolgd. Voorts zijn beide ouders geadviseerd om opvoedingsondersteuning te volgen en moeder heeft deze cursussen, anders dan klager, ook gevolgd. Tevens is moeder bezig met hulpverlening vanuit [naam centrum]. Het College is derhalve van oordeel dat beklaagde op juiste wijze heeft gehandeld. Dat beklaagde geen onderzoek heeft laten verrichten naar de psychische gesteldheid van moeder, maakt dat niet anders, nu zowel beklaagde als ook andere betrokken instanties daartoe geen aanleiding zagen.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
Met betrekking tot klachtonderdeel 2:
Het College begrijpt dat de kern van de klacht is gelegen in de omstandigheid dat beklaagde niets zou hebben gedaan met de onderlinge strijd van de ouders, onder andere over de alimentatie. Beklaagde heeft daartegen ingebracht dat zij klager en moeder hier herhaaldelijk op heeft aangesproken, maar dat inmenging in deze problematiek niet tot haar takenpakket behoort. Beklaagde heeft het belang van de kinderen steeds centraal gesteld en getracht om de problematiek tussen ouders door klager en moeder zelf te laten oplossen en hierbij gewezen op de nadelige invloed van hun strijd op de kinderen.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
Met betrekking tot klachtonderdeel 3:
Klager heeft gesteld dat [zoon] onterecht in een gezinshuis is geplaatst. Beklaagde heeft daar tegenover gesteld dat een neutrale plaatsing van [zoon] bij een gecertificeerde instelling was gewenst, waardoor plaatsing binnen het eigen sociale netwerk juist vanwege de neutraliteit niet tot de mogelijkheden behoorde. Bovendien heeft klager geen concrete informatie verstrekt over de door hem gevonden plek.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
Met betrekking tot klachtonderdeel 4:
De door klager uitgekozen kinderarts van ziekenhuis [naam ziekenhuis] heeft geadviseerd om [dochter 2] en [zoon] nader te laten onderzoeken door [naam centrum], omdat deze instelling beter in staat zou zijn om vanuit een breder perspectief onderzoek te doen. Deze oplossing was echter niet acceptabel voor klager. De door klager aangedragen plek was geen reële optie, nu dit geen gecertificeerde instelling was. Daarnaast is uit het dossier gebleken dat het ook aan klager zelf te wijten is geweest dat het onderzoek langer heeft geduurd. Klager heeft immers geen gehoor gegeven aan de aan hem gegeven schriftelijke aanwijzing op dit punt, waardoor uiteindelijk zelfs een rechtsgang nodig was om het onderzoek te kunnen laten plaatsvinden.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
Met betrekking tot klachtonderdeel 5:
Klager heeft zelf aangegeven dat het zijn eigen keuze was om niet met zijn dochters in gesprek te gaan, hoewel beklaagde hem hiertoe herhaaldelijk heeft uitgenodigd. Klager wilde eerst met moeder spreken, buiten aanwezigheid van beklaagde. Nu klager zelf eisen stelde voorafgaande aan een gesprek met zijn dochters heeft hij een situatie geschapen waardoor een ontmoeting telkens uitbleef. Dit handelen van klager is beklaagde niet aan te rekenen. Ook voor het overige is het College niet gebleken dat beklaagde te weinig heeft gedaan om het contact tussen klager en zijn dochters te herstellen.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
Met betrekking tot klachtonderdeel 6:
Het is het College gebleken dat beklaagde diverse pogingen heeft ondernomen om met klager afspraken te maken over het verblijf van [zoon] bij klager op Tweede Pinksterdag. Klager is echter niet op deze uitnodigingen van beklaagde ingegaan, waardoor zelfs de zomervakantieregeling uiteindelijk niet kon worden vastgesteld. Voorts heeft de omstandigheid dat klager [zoon] gedurende een periode van vijf weken bij zich heeft gehouden, zonder nader overleg of afstemming met moeder of beklaagde, niet bijgedragen aan het vertrouwen dat beklaagde kon hebben in het optreden van klager, integendeel.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
Met betrekking tot klachtonderdeel 7:
Beklaagde heeft aangetoond dat zij klager op diverse momenten heeft uitgenodigd voor een gesprek over de schoolkeuzes voor [dochter 2] en [zoon]. Klager en moeder zijn echter niet in staat om op een constructieve manier met elkaar tot afspraken te komen over de schoolkeuze voor hun kinderen. Beklaagde heeft klager voorts uitgenodigd om zelf te komen met een voorstel of oplossing, maar omdat het niet is gelukt om daarover met elkaar in overleg te gaan, is het uiteindelijk gekomen tot het geven van een schriftelijke aanwijzing. Onder deze omstandigheden is beklaagde naar het oordeel van het College niet buiten de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening getreden.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
Met betrekking tot klachtonderdeel 8:
Vooropgesteld moet worden dat klager en moeder zelf verantwoordelijk zijn voor het opstellen van een ouderschapsplan en daartoe tot een consensus moeten komen. Beklaagde heeft, ook in dit kader, gewerkt volgens de methodiek voor complexe echtscheidingen, maar de gesprekken met ouders zijn altijd moeilijk verlopen door een gebrek aan draagvlak. Het is het College niet gebleken dat beklaagde hierin nalatig is geweest. De omstandigheid dat moeder een eerder concept van het ouderschapsplan heeft afgewezen, maakt dat niet anders.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
Met betrekking tot klachtonderdeel 9:
De conclusie van het diagnostisch onderzoek van [zoon] is besproken op de zitting van de rechtbank. Beklaagde heeft uitgelegd dat er na afloop van het onderzoek door [naam centrum] een adviesgesprek met beklaagde en moeder heeft plaatsgevonden en dat beklaagde toen mondeling heeft vernomen dat [zoon] lijdende was aan ADHD. Beklaagde heeft later uit de schriftelijke rapportage begrepen dat er bij [zoon] slechts aanwijzingen voor ADHD waren. Beklaagde heeft hiervoor aan klager haar excuses gemaakt en heeft daarover ook gesproken met de Raad voor de Kinderbescherming. Hoewel het College van oordeel is dat het verstandiger was geweest om te wachten tot het schriftelijke stuk beschikbaar was, maakt dit niet dat beklaagde buiten de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening is getreden.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
Met betrekking tot klachtonderdeel 10:
Het College stelt vast dat de rode draad in het optreden van klager wordt gekenmerkt door het feit dat klager wenst dat bepaalde zaken worden geregeld zoals dat in zijn visie zou moeten. Klager is niet van zijn eigen visie af te brengen en ziet vervolgens een oplossing in het telkens opzeggen van de contacten met beklaagde. Daarmee legt klager de verantwoordelijkheid voor het hele proces van belangenbehartiging van zijn kinderen geheel bij beklaagde, maar beticht haar er vervolgens van dit niet naar behoren te doen zodra er iets wordt besloten of gedaan wat klager niet zint. Hoewel beklaagde klager, ondanks zijn afwijzende opstelling, wel is blijven uitnodigen, is constructief overleg hierdoor niet meer mogelijk. Het gebrek aan medewerking heeft geresulteerd in een schriftelijke aanwijzing en uiteindelijk in een rechterlijke beslissing om de voortgang in het belang van de kinderen te kunnen continueren. Het College heeft in het handelen van beklaagde geen reden gevonden om die te bestempelen als zijnde handelingen die vallen buiten de grenzen die van een redelijk bekwame beroepsuitoefening kunnen worden verwacht.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
Conclusie:
Het College komt tot de slotsom dat beklaagde in lijn met de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker heeft gehandeld en dat beklaagde geen enkel tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
6 Beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:
− verklaart de klacht in al zijn onderdelen ongegrond.
Aldus gedaan op 30 maart 2017 en op 23 mei 2017 door het College van Toezicht aan partijen toegezonden.
de heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter
mevrouw mr. N.S. Willems Ettori-Oort, secretaris