College van Toezicht | Gedeeltelijk gegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 16.103T

De grootouder wordt ontvankelijk in de klacht tegen de jeugdbeschermer verklaard. De jeugdbeschermer heeft tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld omdat zij ten onrechte in de veronderstelling was dat de machtiging tot uithuisplaatsing tijdig ten uitvoer was gelegd.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter;
mr. C.M.H.M. Lent, lid-jurist;
F.A. Leeflang, N. Baljet, E.A.J. Ouwerkerk, leden-beroepsgenoten

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. A. Tingen.

Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de ingediende klacht door
De heer A., hierna te noemen klager,

tegen

mevrouw B., jeugdzorgwerker, werkzaam bij de Stichting Bureau Jeugdzorg […], hierna te noemen beklaagde.

1 Het verloop van de procedure

Het College heeft kennis genomen van:
– het klaagschrift, van 15 augustus 2016, binnengekomen op 17 augustus met de bijlagen;
– het verweerschrift van 28 september 2016, binnengekomen op 30 september met de bijlagen.
– de door klager ter zitting overgelegde pleitnota.
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 9 december 2016 in aanwezigheid van klager en beklaagde. Beklaagde heeft zich laten vergezellen door een vertrouwenspersoon.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit.

2.1

Klager is de grootvader (moederszijde) van C., geboren [datum] 1999.

2.2

Moeder is belast met het eenhoofdig gezag.

2.3

Beklaagde is werkzaam als gezinsvoogd bij de Stichting Bureau Jeugdzorg […]. Beklaagde is sinds [datum] 2013 geregistreerd als jeugdzorgwerker in het kwaliteitsregister.

2.4

Beklaagde is van 1 maart 2012 tot 6 september 2016, tijdens de ondertoezichtstelling, als gezinsvoogd bij C. betrokken geweest.

2.5

Bij aanvang van de betrokkenheid van beklaagde verbleef C. bij zijn grootouders (moederszijde). Uiteindelijk is C. met een machtiging uithuisplaatsing in november 2012 in een gezinshuis geplaatst.

2.6

Grootouders hebben beroep aangetekend tegen de machtiging tot uithuisplaatsing welke door het Gerechtshof is afgewezen.

2.7

In juli 2014 is C. weer teruggeplaatst bij zijn moeder en werd in de periode tot februari 2016 verschillende hulpverlening geboden.

2.8

In januari 2016 heeft beklaagde met C. een nieuwe uithuisplaatsing besproken. C. stemde in met plaatsing in een kamertrainingscentrum (KTC).

2.9

Bij beslissing van de rechtbank […] van 23 februari 2016 is een verlenging van de ondertoezichtstelling van C. tot 1 maart 2017 uitgesproken en een machtiging tot uithuisplaatsing met ingang van 1 maart 2016 in een accommodatie jeugdhulpaanbieder. C. werd op de wachtlijst geplaatst voor een KTC.

2.10

In afwachting van plaatsing in een KTC verbleef C. bij zijn oom en tante.

2.11

In april 2016, wordt in verband met het feit dat C. afspraken niet nakwam, een plaatsing bij driemilieuvoorziening D. overwogen.

2.12

In mei 2016 hebben moeder en C. hier een oriëntatie-en intakegesprek gevoerd.

2.13

Op 1 juni 2016 heeft beklaagde ter uitvoering van de voornoemde maatregel bij de gemeente [plaatsnaam] een zogenoemde bepaling jeugdhulp ingediend waarin door de Stichting per 1 juni 2016 een vorm van 24 uurs jeugdhulpverlening bij D. werd aangevraagd. In de motivering van het verzoek is voor zover van belang vermeld: “(..) Aangezien moeder de grip op C. kwijt is, C. niet meer naar school gaat sinds dec. ’16 (bedoeld is ’15) en hij afspraken niet nakomt, is het verzoek tot uithuisplaatsing in een driemilieuvoorziening gedaan.” (..)
De mening van de belanghebbende(n) is als volgt:
Moeder staat er achter. C. wil naar een KTC.”

2.14

Op 10 juni 2016 heeft beklaagde per Whatsapp-bericht aan de tante laten weten dat zij op 16 juni 2016 C. zou komen ophalen. De tante liet hierop weten hieraan niet mee te willen werken.

2.15

Op 16 juni 2016 lukte het beklaagde niet om C. mee te nemen uit de woning van de tante. Klager heeft van het bezoek van beklaagde zonder de toestemming van beklaagde een opname gemaakt en op internet geplaatst.

2.16

Op 21 juni 2016 heeft beklaagde in verband met voorgaande bij de politie aangifte gedaan tegen klager van smaad.

2.17

Na het bezoek van 16 juni 2016 is C. enige tijd verdwenen. Op vrijdag 1 juli 2016 stuurde C. een e-mail naar de politie waarin voor zover van belang is vermeld: “Mijn moeder en/of B. van jeugdzorg hebben mij als vermist opgegeven, terwijl dat dat niet zo is. Ik ben veilig en in een goede toestand. Mevrouw B. van jeugdzorg heeft een ongeldig machtiging van de rechter, (..)”

2.18

Op 4 juli 2016 stuurde beklaagde een brief aan C. waarin voor zover van belang het volgende is vermeld: “Beste C., Wij maken ons zorgen over jou en willen dat je weer teruggaat naar je tante, E.. (..) Via een aantal mensen heb je al vernomen dat we je niet laten ophalen bij haar, om naar D. in […] te gaan. De plaatsing in […] is geannuleerd. Vandaag heb ik een uitnodiging gehad voor de zitting van 21 juli a.s. Bij deze kun je er dus van op aan dat tot 21 juli ’16 je niet opgehaald en of geplaatst zult worden. Dus ook niet voor […]. Een beschikking over deze afspraak geeft de Rechtbank niet af. (..)”.

2.19

Op 21 juli 2016 heeft bij de Rechtbank […] een zitting plaatsgevonden in het kader van een door C. ingediend verzoek om opheffing van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing. In de tussenbeschikking van 29 juli 2016 is bepaald dat C. niet-ontvankelijk is in zijn verzoek voor wat betreft de uithuisplaatsing, aangezien de machtiging tot uithuisplaatsing per 1 maart 2016 op 1 juni 2016 is vervallen, omdat deze niet binnen een termijn van drie maanden ten uitvoer is gelegd.

2.20

Bij beslissing van 6 september 2016 heeft de kinderrechter het verzoek van C. tot het opheffen van de ondertoezichtstelling toegewezen, omdat reeds begeleiding door de jeugdreclassering is opgestart vanwege de overtreding van de leerplichtwet door C..

3 De klacht

Klager verwijt beklaagde kort samengevat en zakelijk weergegeven dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld jegens hem door:

I Valsheid in geschrifte te plegen door in de Bepaling Jeugdhulp van 1 juni 2016 ter uitvoering van de ondertoezichtstelling in de motivering de gemeente [plaatsnaam] in de waan te laten dat door de kinderrechter een machtiging tot uithuisplaatsing in een driemilieuvoorziening D. te […] zou zijn verstrekt;

II Een poging te doen tot wederrechtelijke vrijheidsberoving op 16 juni 2016 toen beklaagde zonder geldige machtiging en zonder het voorgelegd te hebben aan de kinderrechter C. heeft willen plaatsen in de driemilieuvoorziening D. te […];

III Op 16 juni 2016 zonder toestemming van de klagers dochter, haar woning binnen te treden;

IV zich agressief te gedragen in het openbaar op 16 juni 2016;

V zich schuldig te maken aan bedreiging, psychische dwang en intimidatie en de rechten van C. te schenden door hem tegen zijn wil een vorm van jeugdhulp op te dringen.

Klager heeft hierbij ter zitting nog aangevoerd dat verweerster voor zover zij informatie naar voren heeft gebracht die ziet op het tijdvak voor haar registratie, deze feiten door het College buiten beschouwing dienen te worden gelaten.

4 Het verweer

Beklaagde heeft in haar verweer en ter zitting een tweetal niet-ontvankelijkheidsverweren gevoerd. Ten eerste stelt verweerster dat de door klager genoemde strafrechtelijke verwijten niet door het College kunnen worden getoetst, maar alleen door een strafrechter in het kader van een strafrechtelijke procedure. Verweerster stelt zich op het standpunt dat klager ten aanzien van deze door hem omschreven strafrechtelijke verwijten niet ontvankelijk is.
Daarbij voert verweerster aan dat klager geen belang heeft bij de door hem ingediende klacht voor wat betreft klachtonderdeel II over de wederrechtelijke vrijheidsberoving en klachtonderdeel III de huisvredebreuk. Ter zitting heeft verweerster duidelijk gemaakt dat met klager, in de periode waarover wordt geklaagd, geen contact meer is geweest. Verweerster ontkent voorts dat sprake is geweest van onzorgvuldig handelen, voor zover nodig wordt hierop bij de beoordeling van de klachtonderdelen verder ingegaan.

5 De beoordeling

Ten aanzien van de ontvankelijkheid:

5.1

Voor wat betreft het eerste niet-ontvankelijkheidsverweer overweegt het College als volgt. Het College kan het handelen van de jeugdzorgwerker toetsen aan de in het tuchtreglement onder artikel 3.1 omschreven algemene tuchtnorm. Dit betekent dat het College zich alleen kan uitspreken over de vraag of beklaagde ten aanzien van de door klager geuite klachten op zorgvuldige wijze, dat wil zeggen conform de voor beklaagde geldende professionele standaard, heeft gehandeld jegens klager. Het College beoordeelt de klachten dus in dat licht. Ter zitting heeft klager kenbaar gemaakt dat hij het handelen van beklaagde in genoemd kader aan het College ter beoordeling voor wil leggen. De verwijten van klager zullen daarom binnen de context van de algemene tuchtnorm door het College worden beoordeeld. Een andere beoordeling is niet mogelijk en klager is derhalve voor zover hij een beoordeling binnen het strafrechtelijke kader wenst, niet-ontvankelijk in onderhavige tuchtrechtelijke procedure.

5.2

Voor wat betreft het tweede niet-ontvankelijkheidsverweer, welke zich richt tegen het feit dat klager geen belang heeft bij de door hem ingediende klachtonderdelen II en III, overweegt het College als volgt. Onder het begrip belanghebbende moet volgens de begripsbepalingen in het tuchtreglement worden verstaan: “Elke (rechts)persoon die direct of indirect is betrokken bij het beroepsmatig handelen of nalaten van de jeugdprofessional (..)”. Op grond van eerdere jurisprudentie moet het belanghebbende begrip niet te strikt worden geïnterpreteerd. Ook klagers die indirect zijn betrokken bij het handelen van de jeugdprofessional moeten een klacht kunnen indienen bij het College. Dit hangt samen met het laagdrempelige karakter van de tuchtprocedure. Aangezien klager als grootouder deel uitmaakt van het systeem van C., en C. in het verleden een tijd lang heeft verbleven bij klager en zijn echtgenote en er in dat kader destijds ook contacten zijn geweest tussen beklaagde en klager, heeft klager ook nu nog een belang bij zijn klacht tegen beklaagde. Daarbij komt dat klager ter zitting kenbaar heeft gemaakt dat hij het belangrijk vindt dat het handelen van beklaagde, met betrekking tot de machtiging die verlopen was, wordt getoetst door het College, omdat hij meent dat hierdoor veel schade aan zijn kleinzoon is berokkend. Klager heeft hiermee naar het oordeel van het College een belang om de klacht door het College te laten toetsen en dit belang is te plaatsen binnen de context van de individuele jeugdzorg. De slotsom is dat klager kan worden ontvangen in zijn klacht en dat deze klacht door het College, binnen het beoordelingskader van de algemene tuchtnorm kan worden beoordeeld.

Beoordeling van de klacht:

Het College zal het handelen van beklaagde toetsen aan de hiervoor genoemde professionele standaard die ten tijde van het klachtwaardig handelen gold. Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Het College betrekt bij het inhoudelijk oordeel over het handelen van de professional alleen de feiten en omstandigheden vanaf de datum van registratie van de betrokken professional.

5.3

Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel over de opzettelijk verkeerde vermelding van de beschikking van de rechter in de bepaling jeugdhulp overweegt het College als volgt. In de beschikking van de rechter van 23 februari 2016 is bepaald dat C. met ingang van 1 maart 2016 wordt geplaatst in een accommodatie jeugdhulpaanbieder. Zoals beklaagde terecht in haar verweer stelt vallen zowel KTC als een driemilieuvoorziening onder de noemer accommodatie jeugdhulpaanbieder zoals genoemd in de beschikking van de rechter. Het College is van oordeel dat hoewel het correcter was geweest indien verweerster in de bepaling jeugdhulp had opgenomen dat een verzoek tot uithuisplaatsing in een accommodatie jeugdhulpaanbieder was verleend, niet is gebleken dat verweerster de gemeente feitelijk verkeerd heeft voorgelicht. Immers ook een driemilieuvoorziening is een accommodatie jeugdhulpaanbieder zoals vermeld in de beschikking van de rechtbank. Zoals beklaagde kenbaar heeft gemaakt, berust de vermelding op een vergissing, het College acht de uitleg van beklaagde aannemelijk en rekent haar deze vergissing niet aan. Overigens staat de bepaling jeugdhulp los van de beschikking van de rechter en dient deze zoals beklaagde terecht in haar verweer opmerkt alleen ter financiering van de ingezette jeugdhulp. Dit klachtonderdeel wordt derhalve verworpen.

5.4

Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel, dat zich richt tegen het feit dat beklaagde met een reeds verlopen machtiging op 16 juni 2016 zich meldde bij de woning van de tante van C. om hem mee te nemen, het volgende. Het College stelt vast dat de door de rechter afgegeven machtiging gold voor de duur van drie maanden, dat wil zeggen tot 1 juni 2016. Toen beklaagde op 16 juni 2016 na contact met C. en diens tante, waar C. verbleef, C. kwam ophalen voor plaatsing, was de machtiging die daaraan ten grondslag lag, reeds verlopen.

Beklaagde was ten onrechte in de veronderstelling dat de machtiging met de inschrijving van C. op 1 juni 2016 wel tijdig ten uitvoer was gelegd. Beklaagde had op grond van artikel 1B van de Beroepscode op de hoogte moeten zijn van het feit dat de machtiging reeds op 1 juni 2016 was verlopen. Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.

5.5

Ten aanzien van het derde, vierde en vijfde klachtonderdeel die zich lenen voor een gezamenlijke beoordeling, het volgende. Deze klachtonderdelen richten zich met name tegen het optreden van beklaagde tijdens de gebeurtenissen op 19 juni 2016. Het College kan op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet vaststellen dat sprake is geweest van bedreiging, intimidatie of agressief gedrag door of van beklaagde jegens klager of andere betrokkenen. Beklaagde heeft, voor zover het College heeft kunnen zien en horen tijdens de hoorzitting en kunnen lezen in het dossier, bij haar optreden steeds de belangen van C. voor ogen gehad en dit belang vooropgesteld. Beklaagde is erin geslaagd om in de periode dat zij betrokken was voor C. een stabiele factor te zijn en met hem in gesprek te blijven. Deze klachtonderdelen worden derhalve wegens gebrek aan feitelijke grondslag afgewezen.

5.6

Voor wat betreft de door het College op te leggen maatregel in verband met het tweede klachtonderdeel dat gegrond is verklaard overweegt het College als volgt. Beklaagde heeft te kennen gegeven dat zij van het voorval heeft geleerd en dat zij in voorkomende gevallen erop zal toezien dat de machtiging tot uithuisplaatsing binnen een termijn van drie maanden ten uitvoer wordt gelegd. Het College acht het opleggen van een maatregel derhalve niet geboden.

6 Beslissing

Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing.

Het College van Toezicht verklaart klachtonderdeel I en III, IV en V ongegrond en klachtonderdeel II gegrond, zonder oplegging van maatregel.

Aldus gedaan op 3 februari 2017 en op deze datum door het College van Toezicht aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter
mevrouw mr. A. Tingen, secretaris