Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
Mr. A.R.O. Mooy, voorzitter;
W.V.V. Toebosch, lid-beroepsgenoot;
E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. J.I. Heuvelhorst.
Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de door:
[Klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [woonplaats], ingediende klacht
tegen:
[Beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam bij de gecertificeerde instelling [GI], hierna te noemen: de GI, bijgestaan door mw. mr. J.S.M. Brouwer, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennis genomen van:
– het klaagschrift van 9 augustus 2016;
– de e-mail van 28 augustus 2016 met aanvullingen op de klacht;
– het verweerschrift van 11 januari 2017 met producties.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 9 maart 2017, gelijktijdig met de zaak met nummer 16.101T. Beklaagde is, evenals beklaagde in zaak 16.101T, apart van klaagster gehoord, in aanwezigheid van de gemachtigde van beklaagden. Klaagster is, in aanwezigheid van de gemachtigde van beklaagden, gehoord. Bij het verhoor van klaagster waren als toehoorders van de zijde van klaagster aanwezig haar echtgenoot, [echtgenoot klaagster], en haar dochter, [dochter klaagster].
1.3
Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over uiterlijk acht weken zal volgen.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit.
2.1
Klaagster is grootmoeder (moederszijde) en voormalig pleegmoeder van de minderjarige [kleinzoon], geboren op [geboortedatum] 2013, hierna te noemen: de kleinzoon.
2.2
Bij beschikking van de rechtbank te [locatie], van 24 april 2014 is een voorlopige ondertoezichtstelling en tevens een machtiging tot uithuisplaatsing van de kleinzoon verleend bij klaagster en haar echtgenoot, hierna te noemen: grootvader. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kleinzoon zijn vervolgens verlengd. Op 18 december 2014 is een machtiging tot uithuisplaatsing van de kleinzoon in een neutraal pleeggezin verleend. Op 28 april 2015 is de kleinzoon, wegens bekend worden van zijn verblijfplaats, in een ander neutraal pleeggezin geplaatst op een slechts voor de autoriteiten bekend adres. Op 9 juni 2015 is de kleinzoon bij klaagster en grootvader teruggeplaatst.
2.3
De rechtbank [locatie], heeft bij beschikking van 16 juni 2016 in een spoedprocedure toestemming aan de GI verleend tot wijziging in het verblijf van de kleinzoon naar een neutraal pleeggezin voor de duur van vier weken en bij beslissing van 28 juni 2016 toestemming aan de GI verleend tot wijziging in het verblijf van de kleinzoon naar een neutraal pleeggezin.
2.4
De kleinzoon verblijft sinds 16 juni 2016 in een pleeggezin van [pleegzorgorganisatie]. In verband met een incident op 26 september 2016, is de kleinzoon op 27 september 2016 vanuit het aanvankelijke geheime pleeggezin overgeplaatst naar een ander geheim pleeggezin.
2.5
Op 14 oktober 2016 heeft de GI de uitvoering van de ondertoezichtstelling overgedragen aan het Landelijk Expertise Team Jeugdbescherming (hierna te noemen: LET-JB).
2.6
Het gerechtshof te [locatie] heeft bij beschikking van 29 november 2016 de bij beschikking van de rechtbank van 13 april 2016 uitgesproken verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kleinzoon, bekrachtigd. De moeder heeft tevens hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 28 juni 2016, waarin toestemming is verleend tot wijziging in het verblijf van de kleinzoon.
2.7
Beklaagde is in de periode van 8 januari 2016 tot 14 oktober 2016, de dag van de overdracht van de uitvoering van de zaak aan het LET-JB, belast geweest met de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de kleinzoon. Op 7 juni 2016 is door de GI een tweede jeugdzorgwerker toegevoegd in de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de kleinzoon. De tweede jeugdzorgwerker is beklaagde in de zaak met nummer 16.101T.
2.8
Op 2 maart 2016 heeft tussen grootvader, moeder, beklaagde en haar teamleider een gesprek plaatsgevonden inzake de klacht die moeder en grootouders jegens beklaagde hadden ingediend, betreffende de bejegening van beklaagde richting moeder en grootouders. Naar aanleiding van dit gesprek zijn afspraken gemaakt tussen beklaagde, moeder en grootouders, welke per e-mail aan moeder en grootouders verzonden zijn.
2.9
Beklaagde is geregistreerd bij SKJ sinds [datum] 2014.
3 De klacht
3.1
Klaagster heeft een aantal klachtonderdelen geformuleerd. Het College verwijst voor de volledige weergave van de klacht naar het klaagschrift, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast wordt beschouwd.
3.2
Klaagster verwijt beklaagde – samengevat en zakelijk weergegeven – dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld jegens haar door:
I Vanaf de eerste dag dat beklaagde betrokken is met deze zaak bezig te zijn om haar kleinzoon uit huis te plaatsen;
Volgens klaagster heeft beklaagde reeds in het eerste gesprek aangegeven dat zij intern zou overleggen of de kleinzoon bij klaagster wel op zijn plaats was. Klaagster stelt dat zij zich met de werkwijze en de houding van beklaagde, waaruit sprak dat zij het niet zag zitten dat de kleinzoon bij klaagster verbleef, geen raad wist. Klaagster geeft aan dat zij het gevoel had dat beklaagde haar niet wilde helpen om de kleinzoon bij haar te laten opgroeien; beklaagde zei slechts tegen haar dat het stagneerde en dat zij geen groei zag. Klaagster stelt dat zij getracht heeft dit met beklaagde te bespreken, maar dat beklaagde nooit haar visie met klaagster deelde.
II Moeder met gezag links te laten liggen en samen te werken met de juridische vader zonder gezag;
Klaagster heeft aangevoerd dat als zij of moeder iets in vertrouwen tegen beklaagde vertelde, beklaagde dat dan aan de vader doorvertelde. Dit had bijvoorbeeld tot gevolg dat de vader tegen de moeder zei dat hij haar zou grijpen omdat zij bepaalde informatie aan beklaagde had gegeven. Dat het beklaagde was die deze informatie aan de vader doorgaf, was voor klaagster duidelijk omdat de vader letterlijk dezelfde bewoordingen gebruikte die klaagster en moeder tegen beklaagde hadden gebezigd. Klaagster wijst erop dat de vader een moeilijke en agressieve man is die ook strafrechtelijk is veroordeeld.
III Niet aan waarheidsvinding te doen, hoewel dit in de Jeugdwet wel is voorgeschreven;
Klaagster meent dat beklaagde de kleinzoon hierdoor op onrechtmatige wijze uit haar pleeggezin heeft weggehaald.
IV Niets met de zorgen te doen;
Klaagster heeft daartoe verklaard dat zij, ondanks dat de vader strafrechtelijk is veroordeeld voor bedreiging van de echtgenoot van klaagster en de kleinzoon na omgang met de vader zeer zorgwekkende uitspraken over klaagster en de moeder deed (“mamma dood, oma kanker”), die hij alleen van de vader kon hebben gehoord, moest blijven meewerken aan de omgang met de vader.
V E-mailberichten niet te beantwoorden en afspraken niet na te komen. Haar eigen agenda voorop te stellen en geen rekening te houden met andermans agenda;
Klaagster verklaart dat zij bijvoorbeeld op de dag dat haar dochter moest bevallen moest meewerken aan omgang met de vader, en dat beklaagde de afspraak niet wilde uitstellen. Voorts kwam beklaagde, hoewel zij dit had beloofd, niet meer terug op bepaalde kwesties, aldus klaagster.
VI Geen empathie te hebben, zeer dominant te zijn en een nare houding te hebben tegenover cliënten.
3.3
Voor zover nodig wordt hierop bij de beoordeling van de klachtonderdelen verder ingegaan.
4 Het verweer
4.1
Beklaagde heeft verweer gevoerd. Beklaagde meent dat haar geen verwijt treft en stelt zich
– samengevat en zakelijk weergegeven – op de volgende standpunten:
I Beklaagde meent dat zij zich juist heeft ingespannen om de kleinzoon bij grootouders te kunnen laten opgroeien. Zij stelt dat zij enerzijds steeds benoemd heeft bij klaagster wat goed ging, namelijk de sterke band die de kleinzoon heeft met grootouders en het goede contact van de kleinzoon met de vader dat behouden moest blijven, maar anderzijds vanuit transparantie tegelijkertijd ook steeds aan de orde heeft gesteld dat er zorgen waren. Voorts heeft zij de bodemvoorwaarden – die er al lagen voordat beklaagde contactpersoon werd – steeds helder vertaald naar duidelijke doelen en afspraken, maar klaagster had op haar beurt telkens allerlei redenen waarom zij hieraan niet kon voldoen.
Beklaagde geeft aan dat zij voor het eerst persoonlijk met klaagster kennis heeft gemaakt op 22 januari 2016. Op dat moment werd beklaagde al geconfronteerd met veel verwijten richting de GI, een zeer negatieve houding van klaagster en haar echtgenoot ten opzichte van de vader en de onevenwichtige voortdurende loyaliteit jegens de moeder (dochter van grootouders).
Uiteindelijk werd duidelijk dat het grootouders niet lukte om aan de opgestelde bodemvoorwaarden te voldoen, hetgeen een onveilige situatie opleverde. De spreekwoordelijke druppel was dat pleegzorgorganisatie [naam pleegzorgorganisatie] aangaf dat zij het pleeggezin van klaagster niet langer kon begeleiden omdat de medewerkers niet meer binnenkwamen, waarna de GI op 16 juni 2016 heeft besloten de rechtbank in een spoedprocedure te verzoeken toestemming te verlenen tot wijziging in het verblijf van de kleinzoon.
De grootouders en moeder hebben zich na de wijziging van het verblijf van de kleinzoon meermalen zodanig dreigend opgesteld richting beklaagde en haar collega’s, waardoor de GI zich uiteindelijk genoodzaakt zag de uitvoering van de ondertoezichtstelling over te dragen aan het LET-JB en aangifte jegens klaagster en haar familieleden te doen.
II Beklaagde begrijpt niet waar klaagster de aanname op baseert dat beklaagde moeder met gezag links heeft laten liggen en gesprekken zou hebben besproken met de vader zonder gezag. Zij stelt juist getracht te hebben zoveel mogelijk aan te sluiten bij moeder, bijvoorbeeld door het eerste gesprek te laten plaatsvinden op een plaats die de moeder voorstelde. Beklaagde heeft vader, voor zover hij samenwerkte en bereid was aan de voorwaarden te voldoen, in de gelegenheid gesteld om zijn zoon begeleid te zien;
III Beklaagde is, voor wat betreft het niet doen aan waarheidsvinding, van mening dat het in beginsel juist is dat een jeugdzorgwerker “niet aan waarheidsvinding doet”. Beklaagde wijst erop dat dit klachtonderdeel niet nader is geconcretiseerd. Zij vindt dat zij in het belang van de kleinzoon heeft gehandeld en dat steeds heeft gedaan op basis van de gedeelde c.q. beschikbare informatie;
IV Beklaagde is van mening dat uit de stukken blijkt dat beklaagde de zorgen juist steeds heeft besproken en opgepakt;
V Beklaagde gaat er, nu klaagster als bijlage een e-mail heeft toegevoegd betreffende een afspraak van 25 augustus 2016, vanuit dat zij doelt op het afzeggen van deze afspraak. Beklaagde wijst erop dat in dezelfde e-mail is vermeld waarom is besloten betreffende afspraak niet door te laten gaan, namelijk omdat klaagster zich respectloos tegenover medewerkers van de GI had gedragen en zij zich niet aan de voorwaarden in het kader van de samenwerking met de GI had gehouden. Ook in een telefoongesprek met beklaagde uitte klaagster vervolgens dreigementen en verwijten. Voorts heeft beklaagde in een andere bijgevoegde e-mail van 17 mei 2016 laten weten dat zij – helaas – niet eerder dan twee dagen later in de gelegenheid zou zijn om telefonisch contact op te nemen;
VI Beklaagde wijst erop dat het laatste klachtonderdeel van klaagster niet nader wordt geconcretiseerd. Beklaagde is van mening dat in ieder geval uit één van de overgelegde e-mails valt af te leiden dat beklaagde getracht heeft onderwerpen uit te leggen en zij hiermee geprobeerd heeft klaagster gerust te stellen. Beklaagde vindt dat dit tot haar taak als jeugdzorgwerker behoort. Overigens herkent beklaagde zichzelf niet als iemand die niet empathisch en/of dominant is. Wanneer echter geschreeuwd of gedreigd wordt, is beklaagde wel gedwongen op te treden. Het kan zijn dat klaagster dit laatste optreden als dominant beschouwd heeft.
4.2
Voor zover nodig wordt hierop bij de beoordeling van de klachtonderdelen verder ingegaan.
5 De beoordeling van de klachtonderdelen
5.1
Het College wijst allereerst op het volgende.
5.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
5.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
5.1.3
Het College overweegt en oordeelt het volgende met betrekking tot de afzonderlijke klachtonderdelen.
5.2
In het eerste klachtonderdeel klaagt klaagster erover dat beklaagde vanaf de start van haar begeleiding erop gericht was de kleinzoon uit het pleeggezin van klaagster te plaatsen.
Het College is van oordeel dat reeds uit de omstandigheid dat er telkenmale voorwaarden zijn gesteld door beklaagde aan het kunnen laten opgroeien van de kleinzoon in het pleeggezin van klaagster, kan worden afgeleid dat beklaagde geenszins de bedoeling had de kleinzoon uit het pleeggezin van klaagster te halen. Integendeel, het College acht uit het dossier alsmede hetgeen bij de mondelinge behandeling naar voren is gekomen voldoende aannemelijk geworden dat beklaagde veel moeite heeft gedaan om de kleinzoon in het pleeggezin van klaagster te laten opgroeien.
Het klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
5.3
In klachtonderdeel II voert klaagster aan dat beklaagde moeder met gezag ten onrechte links heeft laten liggen en samengewerkt heeft met de vader zonder gezag.
Het College begrijpt deze klacht aldus dat klaagster wordt geraakt door het al dan niet langdurig verblijf van de kleinzoon bij haar nu het behoud van het contact tussen de ouders en de kleinzoon een van de voorwaarden hiervoor was, en dat klaagster in die zin belang heeft bij het tweede klachtonderdeel.
Ten aanzien van de inhoud van de klacht stelt het College vast dat het op zich juist is dat beklaagde op een bepaald moment meer aandacht aan de vader zonder gezag heeft besteed dan aan de moeder met gezag, maar dat dit gezien moet worden in het licht van het doel van de acceptatie van de vader door klaagster en de moeder in het belang van de kleinzoon. Beklaagde heeft met het oog op dit doel getracht rekening te houden met bijvoorbeeld de omstandigheid dat vader door zijn werk op een schip slechts gedurende een korte periode aan wal is en dat in deze periode de omgang met de kleinzoon zou moeten plaatsvinden, waardoor het zou kunnen lijken dat beklaagde meer aandacht besteedt aan of rekening houdt met de vader. In het licht van het voorgaande kan dit beklaagde echter niet worden verweten.
Het klachtonderdeel is dan ook ongegrond.
5.4
In het derde klachtonderdeel klaagt klaagster erover dat beklaagde niet aan waarheidsvinding doet.
Het College is van oordeel dat beklaagde op grond van artikel 3.3 Jeugdwet verplicht is in rapportages of verzoekschriften de van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Deze verplichting houdt in dat de GI zich moet richten op het verzamelen van feiten, gebeurtenissen en omstandigheden die objectiveerbaar zijn, en dat de besluitvorming in de rapportage dient te zijn onderbouwd, waarbij feiten, visies van betrokkenen en interpretaties van de GI duidelijk zijn gescheiden.
Het is het College noch op grond van het dossier noch ter zitting gebleken dat beklaagde zich niet aan dit voorschrift heeft gehouden.
Het klachtonderdeel is dan ook ongegrond.
5.5
In het vierde klachtonderdeel stelt klaagster dat beklaagde ten onrechte niets met de zorgen doet.
Klaagster heeft daartoe aangevoerd dat de kleinzoon direct na terugkomst van een omgangsmoment met vader heeft gezegd “mamma dood, oma kanker”, maar dat er desondanks omgang diende plaats te vinden.
Uit een mail van 10 juni 2016 van beklaagde aan onder meer klaagster staat vermeld: “De omgang is ontspannen verlopen. (…) ik ben vooral in de buurt geweest van [de kleinzoon] en [de vader] en heb niet waargenomen dat [de vader] uitspraken deed over [klaagster] of moeder ten aanzien van [de kleinzoon]. (..)”.
Voorts staat in een door klaagster overgelegde bijlage met als titel “Plan minimale voorwaarden en veiligheid voor het wonen van [de kleinzoon] bij zijn grootouders” –welke plan kennelijk door de GI is opgemaakt- op pagina 2 onderaan: “Situatie: Opa en oma ervaren te veel druk van bezoeken van moeder en merken dat ze hiermee belast zijn. Afspraken wat te doen: – Grootouders geven aan dat dit altijd bespreekbaar is en ook is geweest. Zowel met hulpverlening als moeder zelf. Hierdoor kunnen zij voldoende ruimte voor zichzelf waarborgen. Wanneer dit niet lukt, staan zij ervoor open om hierover aangesproken te worden door de hulpverlening en mogelijke omgangsmomenten aan te passen.”
Gelet op het voorgaande kan niet gezegd worden dat, wat er ook zij van eerstgenoemde bewoordingen die de kleinzoon zou hebben gebezigd, beklaagde zorgen niet heeft onderzocht. Ook overigens is niet gebleken dat beklaagde zorgen die klaagster heeft geuit niet heeft onderzocht.
Het klachtonderdeel is derhalve ongegrond.
5.6
Het vijfde klachtonderdeel waarin klaagster erover klaagt dat beklaagde e-mailberichten niet beantwoordt en afspraken niet nakomt, haar eigen agenda voorop stelt en geen rekening houdt met andermans agenda, is eveneens ongegrond. Een en ander is immers hoewel gesteld, niet gebleken. De enkele stelling van klaagster dat beklaagde een gepland contact tussen vader de kleinzoon niet wilde verschuiven toen de dochter van klaagster zou bevallen, overtuigt het College tegenover de verklaring van beklaagde dat klaagster altijd redenen had waarom zij zich niet kon houden aan de gemaakte afspraken/gestelde afspraken alsmede de omstandigheid dat vader slechts omgang kon hebben met de kleinzoon wanneer hij aan wal was, niet.
5.7
Het zesde klachtonderdeel betreft de klacht dat beklaagde geen empathie heeft, zeer dominant is en een nare houding heeft tegenover cliënten. Ter zitting heeft klaagster aangegeven dat het de hele houding was van beklaagde die zij “rot” vond en dat zij het vervelend vond dat beklaagde haar visie niet deelde.
Nu klaagster deze klacht niet nader heeft geconcretiseerd en geen situaties dan wel voorbeelden heeft genoemd waarin beklaagde zich zou hebben bediend van het gestelde gedrag, kan het College hierover geen oordeel geven. Het College heeft overigens uit het gehele dossier en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen de indruk dat het tegendeel het geval was; het College acht voldoende aannemelijk geworden dat beklaagde zich veel inspanning heeft getroost om, vanuit de idee dat zulks een meerwaarde heeft voor de kleinzoon, hem in zijn eigen netwerk, het pleeggezin van klaagster, te laten opgroeien.
Het klachtonderdeel is dan ook ongegrond.
5.8
Het College komt op basis van het vorengaande tot de vaststelling dat alle klachtonderdelen ongegrond zijn.
6 Beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:
– verklaart de klacht in alle klachtonderdelen ongegrond.
Aldus gedaan en op 4 mei 2017 door het College van Toezicht aan partijen toegezonden.
Mr. A.R.O. Mooy, voorzitter
mr. J.I. Heuvelhorst, secretaris