College van Toezicht | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 16.101T

Klacht van grootmoeder/voormalig pleegmoeder tegen de jeugdbeschermer over bejegening en communicatie rond de uithuisplaatsing op neutrale plaats.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

Mr. A.R.O. Mooy, voorzitter;
W.V.V. Toebosch, lid-beroepsgenoot;
E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. J.I. Heuvelhorst.

Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de door:

[Klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [woonplaats], ingediende klacht

tegen:

[Beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam bij de gecertificeerde instelling [GI], hierna te noemen: de GI, bijgestaan door mw. mr. J.S.M. Brouwer, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennis genomen van:
– het klaagschrift van 10 augustus 2016;
– de e-mail van 28 augustus 2016 met aanvullingen op de klacht;
– het verweerschrift van 11 januari 2017 met producties.

1.2

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 9 maart 2017, gelijktijdig met de zaak met nummer 16.101Ta. Beklaagde is, evenals beklaagde in zaak 16.101Ta, apart van klaagster, in aanwezigheid van de gemachtigde van beklaagden, gehoord. Klaagster is vervolgens, in aanwezigheid van de gemachtigde van beklaagden, gehoord. Bij het verhoor van klaagster waren als toehoorders van de zijde van klaagster aanwezig haar echtgenoot, [echtgenoot klaagster] en haar dochter, [dochter klaagster].

1.3

Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over uiterlijk acht weken zal volgen.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit.

2.1

Klaagster is grootmoeder (moederszijde) en voormalig pleegmoeder van de minderjarige [kleinzoon], geboren op [geboortedatum], hierna te noemen: de kleinzoon.

2.2

Bij beschikking van de rechtbank te [locatie], van 24 april 2014 is een voorlopige ondertoezichtstelling en tevens een machtiging tot uithuisplaatsing van de kleinzoon verleend bij klaagster en haar echtgenoot, hierna te noemen: grootvader. De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kleinzoon zijn vervolgens verlengd. Op 18 december 2014 is een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van de kleinzoon in een neutraal pleeggezin verleend. Op 28 april 2015 is de kleinzoon, wegens bekend worden van zijn verblijfplaats, in een ander neutraal pleeggezin geplaatst op een slechts voor de autoriteiten bekend adres. Op 9 juni 2015 is de kleinzoon bij klaagster en grootvader teruggeplaatst.

2.3

De rechtbank [locatie], heeft bij beschikking van 16 juni 2016 in een spoedprocedure toestemming aan de GI verleend tot wijziging in het verblijf van de kleinzoon naar een neutraal pleeggezin voor de duur van vier weken en bij beslissing van 28 juni 2016 toestemming aan de GI verleend tot wijziging in het verblijf van de kleinzoon naar een neutraal pleeggezin.

2.4

De kleinzoon verblijft sinds 16 juni 2016 in een pleeggezin van [pleegzorgorganisatie]. In verband met een incident op 26 september 2016, is de kleinzoon op 27 september 2016 vanuit het aanvankelijke geheime pleeggezin overgeplaatst naar een ander geheim pleeggezin.

2.5

Op 14 oktober 2016 heeft de GI de uitvoering van de ondertoezichtstelling overgedragen aan het Landelijk Expertise Team Jeugdbescherming (hierna te noemen: LET-JB).

2.6

Het gerechtshof te [locatie] heeft bij beschikking van 29 november 2016 de bij beschikking van de rechtbank van 13 april 2016 uitgesproken verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kleinzoon, bekrachtigd. De moeder heeft tevens beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 28 juni 2016, waarin toestemming is verleend tot wijziging in het verblijf van de kleinzoon.

2.7

Beklaagde is op 7 juni 2016 door de GI als tweede jeugdzorgwerker toegevoegd in de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de kleinzoon. De jeugdzorgwerker die toen reeds met de uitvoering van de ondertoezichtstelling over de kleinzoon was belast, is beklaagde in de zaak met nummer 16.101Ta.

2.8

Beklaagde is geregistreerd bij SKJ sinds [datum] 2013.

3 De klacht

3.1

Klaagster heeft een aantal klachtonderdelen geformuleerd. Het College verwijst voor de volledige weergave van de klacht naar het klaagschrift, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast wordt beschouwd.

3.2

Klaagster verwijt beklaagde – samengevat en zakelijk weergegeven – dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld jegens haar door:

I Geen kennis te maken met het gezin maar wel de kleinzoon uit huis te plaatsen;

Klaagster geeft aan dat zij beklaagde voor het eerst op een politiebureau heeft gezien, alwaar haar werd medegedeeld dat de kleinzoon definitief in een neutraal pleeggezin zou worden geplaatst. Klaagster stelt dat beklaagde nooit een gesprek met haar heeft gevoerd; op het politiebureau fluisterde zij haar collega, beklaagde in 16.101Ta, slechts in wat zij moest zeggen. Klaagster verklaart dat beklaagde haar ook nooit een hand heeft gegeven. Wel was beklaagde aanwezig bij de begeleide bezoeken die nadien plaatsvonden.
Klaagster meent dat het niet zorgvuldig is dat een vreemde de kleinzoon uit haar pleeggezin haalt.

II Sinds de uithuisplaatsing van de kleinzoon niets van zich te laten horen.

III Tijdens de zitting op de rechtbank – niet onderhandelbare – voorwaarden uit te delen.

Klaagster geeft aan dat beklaagde volledig onverwacht ter gelegenheid van de hoorzitting in verband met de spoedprocedure ter zake de toestemming in de wijziging van het verblijf een stuk met daarop “niet onderhandelbare voorwaarden” heeft overgelegd, omdat de GI klaagster en haar familieleden agressief vindt. Klaagster verklaart dat zij en haar familieleden niet agressief zijn en zich nooit aan bedreiging hebben schuldig gemaakt.

3.3

Voor zover nodig wordt hierop bij de beoordeling van de klachtonderdelen verder ingegaan.

4 Het verweer

4.1

Beklaagde heeft verweerd gevoerd. Het College verwijst voor de volledige weergave van het verweer naar het verweerschrift, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd. Beklaagde meent dat haar geen verwijt treft en stelt zich – samengevat en zakelijk weergegeven – op de volgende standpunten:

I De GI heeft beklaagde op 7 juni 2016 in deze complexe zaak, juist om de pleegzorgplaatsing van de kleinzoon alsnog te laten slagen, als tweede jeugdzorgwerker toegevoegd aan het gezin. De taakverdeling was aldus dat beklaagde contactpersoon was voor de moeder en de vader, en beklaagde in nummer 16.101Ta contactpersoon voor klaagster en haar echtgenoot. Moeder, klaagster en grootvader zijn over deze beslissing op 10 juni 2016 per e-mail geïnformeerd; voorts is hen in deze e-mail medegedeeld dat beklaagde voor 29 juni 2016 kennis zou gaan maken met (groot)ouders. De GI achtte het namelijk zorgvuldig dat de grootouders ook kennis zouden maken met beklaagde, hoewel zij in de uitvoering van de ondertoezichtstelling ten aanzien van hen geen rol had. De wijziging met spoed in het verblijf van de kleinzoon, vond echter plaats voordat dit kennismakinggesprek plaatshad. Het eerste contact vond derhalve plaats op 16 juni 2016 tijdens het informeren van klaagster over de wijziging in het verblijf. Beklaagde geeft aan dat ervoor gekozen was dat zij, die de zaak al kende omdat zij als contactpersoon voor de ouders was aangesteld, in plaats van een volledig onbekende collega, beklaagde in de zaak met nummer 16.101Ta bij zou staan tijdens de uitvoering van de overplaatsing en bij het gesprek hierover met klaagster. Beklaagde geeft aan dat het overigens niet zij, maar de rechter de beslissing heeft genomen om de kleinzoon uit huis te plaatsen.

II Kort na de wijziging van het verblijf van de kleinzoon, op 6 juli 2016, stond een gesprek gepland met onder andere klaagster en beklaagde. Dit gesprek kon echter niet doorgaan omdat moeder zich niet aan het veiligheidsplan had gehouden, dat door de GI ten behoeve van de voortzetting van de samenwerking was opgesteld. Moeder had immers de ochtend voor de afspraak, via de telefoon, tweemaal bedreigingen geuit richting de GI en de jeugdzorgwerkers. Nadat de GI na deze bedreigingen besloten had de afspraak niet door te laten gaan, volgden tevens bedreigingen vanuit klaagster richting de jeugdzorgwerker. Beklaagde wijst voorts op de taakverdeling binnen de ondertoezichtstelling; zij was aangesteld als contactpersoon voor de ouders en niet als contactpersoon voor de grootouders. Tot slot bleef, zo stelt beklaagde, ook de periode na juli 2016 zich kenmerken door agressie vanuit klaagster en/of moeder, waardoor de GI zich uiteindelijk genoodzaakt zag de uitvoering van de ondertoezichtstelling over te dragen aan het LET-JB en aangifte jegens klaagster en haar familieleden te doen.

III Teneinde de samenwerking te kunnen voortzetten en veilig de contacten tussen de kleinzoon en (groot)ouders te kunnen begeleiden na de ernstige bedreiging vanuit de (groot)ouders volgend op de wijziging in het verblijf van de kleinzoon, heeft de GI zich genoodzaakt gezien een veiligheidsplan op te stellen. Beklaagde geeft aan dat zij dit plan, zijnde voorwaarden, met toestemming van de rechter ter gelegenheid van de hoorzitting ter zake de wijziging van de verblijfplaats aan (groot)ouders heeft uitgedeeld. Dit zijn niet onderhandelbare voorwaarden waaronder de GI werkt.

4.2

Voor zover nodig wordt hierop bij de beoordeling van de klachtonderdelen verder ingegaan.

5 De beoordeling van de klachtonderdelen

5.1

Het College wijst allereerst op het volgende.

5.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

5.1.2

Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

5.1.3

Het College overweegt en oordeelt het volgende met betrekking tot de afzonderlijke klachtonderdelen.

5.2

Ten aanzien van het eerste klachtonderdeel, waarin klaagster erover klaagt dat beklaagde geen kennis heeft gemaakt met het gezin maar wel haar kleinzoon uit huis heeft geplaatst, overweegt het College als volgt.
Gebleken is dat tussen beklaagde en klaagster een aantal ontmoetingen heeft plaatsgehad, waarbij de eerste plaatsvond op een politiebureau in aanwezigheid van beklaagde in de zaak met nummer 16.101Ta, toen de GI aan klaagster meedeelde dat de kleinzoon in een neutraal pleeggezin zou worden geplaatst. Als gesteld en niet weersproken, is komen vast te staan dat het binnen de uitvoering van de ondertoezichtstelling niet de taak was van beklaagde een professionele relatie aan te gaan met klaagster; zij was immers aangesteld als contactpersoon ten behoeve van de ouders daar waar haar collega contactpersoon was voor de grootouders. Daarnaast was het niet beklaagde maar de rechter die de beslissing heeft genomen om de kleinzoon te plaatsen in een neutraal pleeggezin. De bemoeienis die beklaagde heeft gehad bij de uitvoering van het brengen van wijziging in het verblijf van de kleinzoon, neemt het voorgaande niet weg.

Het klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

5.3

In het tweede klachtonderdeel wordt erover geklaagd dat beklaagde, nadat zij de kleinzoon heeft weggehaald uit het pleeggezin van klaagster, vervolgens niets van zich heeft laten horen.
Vast is komen te staan dat de taakverdeling binnen de uitvoering van de ondertoezichtstelling aldus was dat beklaagde de begeleiding van de ouders voor haar rekening nam en de collega van beklaagde de begeleiding van de grootouders. Aldus is er geen sprake van dat beklaagde onzorgvuldig dan wel niet professioneel zou hebben gehandeld door geen contact op te nemen met klaagster, zijnde de grootouder van de kleinzoon.

Het klachtonderdeel is dan ook ongegrond.

5.4

In het derde klachtonderdeel klaagt klaagster erover dat beklaagde ter zitting van de rechtbank – niet onderhandelbare – voorwaarden heeft uitgedeeld.
Ter gelegenheid van de hoorzitting is gebleken dat waar gesproken wordt over niet onderhandelbare voorwaarden het gaat over een veiligheidsplan waarin de randvoorwaarden zijn vastgelegd waaronder de samenwerking tussen de GI en (groot)ouders en de begeleiding van de contacten met de kleinzoon dient plaats te vinden. Het College vermag niet in te zien dat beklaagde, door een stuk waarin deze voorwaarden zijn weergegeven, te overhandigen, getreden zou zijn buiten de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening.

Het klachtonderdeel is derhalve ongegrond.

5.5

Het College kom op basis van het vorengaande tot de vaststelling dat de klachtonderdelen ongegrond zijn.

6 Beslissing

Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:

– verklaart de klacht in alle klachtonderdelen ongegrond.

Aldus gedaan en op 4 mei 2017 door het College van Toezicht aan partijen toegezonden.

Mr. A.R.O. Mooy, voorzitter
mr. J.I. Heuvelhorst, secretaris