Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
De heer mr. A.R.O. Mooy, voorzitter;
Mevrouw F.A. Leeflang, lid-beroepsgenoot;
Mevrouw M.H. Bijnoe, lid-beroepsgenoot.
Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. A.C. Veerman.
Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de door:
[Klaagster], hierna te noemen: klaagster, wonende te [Plaats], ingediende klacht tegen:
[Beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdzorgwerker bij [de GI], vestiging [Plaatsnaam], hierna te noemen: de GI.
Klaagster wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde [gemachtigde], werkzaam bij het AKJ te [Provincienaam].
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. J.C.C. Leemans, werkzaam bij DAS rechtsbijstand.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennis genomen van:
– het klaagschrift binnengekomen op 18 juli 2016, met de aanvulling van 6 augustus 2016, de aanvulling van 11 oktober 2016, de aanvulling van 11 november 2016 en de aanvulling van 17 november 2016;
– het verweerschrift binnengekomen op 2 december 2016.
1.2
De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 22 juni 2017 in aanwezigheid van klaagster, beklaagde en de hiervoor genoemde gemachtigden. Als toehoorder van klaagster is tijdens de mondelinge behandeling van de klacht aanwezig geweest: [toehoorder] van het AKJ.
1.3
Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken zal volgen.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Uit een inmiddels ontbonden huwelijk van klaagster is [zoon] (hierna: [zoon]) geboren op [geboortedatum] 2004. Klaagster en haar ex-partner, hierna te noemen: vader, zijn sinds medio 2013 uit elkaar en sinds maart 2015 officieel gescheiden. De ouders hebben het gezamenlijk gezag over [zoon]. De verstandhouding tussen klaagster en vader is niet goed. [Zoon] heeft tot en met 9 maart 2016 bij klaagster gewoond en verbleef een keer in de twee weken een weekend bij vader.
2.2
Op 1 mei 2014 heeft de GI een zorgmelding ontvangen. Deze melding had betrekking op een uit de hand gelopen ruzie tussen klaagster en vader. De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) heeft in januari 2015 een raadsrapport uitgebracht en vrijwillige hulp geadviseerd.
2.3
Op 9 april 2015 heeft de GI een nieuwe zorgmelding ontvangen. Op 23 maart 2015 is de Raad gestart met een onderzoek naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel. Op 4 juni 2015 heeft de Raad de rechtbank geadviseerd een ondertoezichtstelling uit te spreken. Bij beschikking van de rechtbank d.d. 29 juni 2015 is [zoon] onder toezicht gesteld. Het Gerechtshof heeft de beschikking van de rechtbank op 10 december 2015 bekrachtigd.
2.4
Beklaagde is samen met haar collega [collega], tegen wie klaagster een gelijkluidende klacht heeft ingediend, sinds 29 juni 2015 belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Zij treden gezamenlijk op, voeren gezamenlijk de gesprekken en stellen samen e-mails en rapportages op.
2.5
Beklaagde is geregistreerd bij SKJ sinds [datum] 2013.
2.6
Bij tussenbeschikking d.d. 16 juli 2015 is de voorlopige hoofdverblijfplaats van [zoon] bij klaagster bepaald. Naar aanleiding van deze tussenbeschikking is de Raad gestart met een onderzoek naar de hoofdverblijfplaats en de zorgverdeling van [zoon]. Op 17 maart 2016 heeft de Raad een rapport uitgebracht en geadviseerd de hoofdverblijfplaats van [zoon] bij vader vast te stellen en de omgang van klaagster met [zoon] begeleid te laten plaatsvinden.
2.7
Voorafgaand aan het in 2.6 genoemde rapport hebben op 9 maart 2016 gesprekken plaatsgevonden waarin de Raad het advies heeft toegelicht aan klaagster, vader en [zoon]. Deze gesprekken hebben met klaagster en vader afzonderlijk plaatsgevonden. Vervolgens is met [zoon] gesproken. Beklaagde en haar collega waren bij deze gesprekken aanwezig. Naar aanleiding van het gesprek met klaagster heeft de GI, na overleg met de Raad en overleg met collega’s, een machtiging spoeduithuisplaatsing ingediend.
2.8
Bij beschikking van 21 maart 2016 heeft de rechtbank een machtiging spoeduithuisplaatsing verleend voor de uithuisplaatsing van [zoon] bij vader voor de duur van de ondertoezichtstelling, uiterlijk tot 29 juni 2016. De ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [zoon] zijn bij beschikking van 15 juni 2016 verlengd tot 29 juni 2017.
2.9
Op 21 maart 2016 heeft de mondelinge behandeling van de machtiging spoeduithuisplaatsing plaatsgevonden. De rechtbank heeft de eerder afgegeven machtiging bekrachtigd bij beschikking d.d. 21 maart 2016.
2.10
Op 18 maart 2016 heeft klaagster de GI verzocht om dossierinzage. Op 8 april 2016 is klaagster uitgenodigd voor een dossierinzage gesprek op 20 april 2016.
2.11
Bij rechterlijke beschikking d.d. 20 april 2016 is de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing verlengd.
2.12
Op 1 april 2016 heeft klaagster een AMK melding gedaan. Voorts heeft klaagster per brief op 30 april 2016 haar zorgen gemeld bij Veilig Thuis. Beide meldingen zijn doorgestuurd naar de GI.
2.13
Bij beschikking d.d. 4 augustus 2016 heeft de rechtbank de hoofdverblijfplaats van [zoon] bij vader bekrachtigd. Ten aanzien van de omgangsregeling heeft de rechtbank bepaald dat een zorgregeling tussen klaagster en [zoon] plaatsvindt onder regie van de GI.
3 De klacht
3.1
Het klaagschrift van klaagster d.d. 12 juli 2016 en de aanvulling van 11 oktober 2016 omvat in de kern weergegeven acht klachtonderdelen. Het College verwijst voor een volledige weergave van de klachtonderdelen naar de klaagschriften waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.
Kort samengevat en zakelijk weergegeven verwijt klager beklaagde het volgende.
I
Beklaagde heeft niet transparant gehandeld nu vader als mediator een samenwerkingsverband heeft met de GI. Klaagster heeft hierdoor geen vertrouwen in beklaagde.
II
Beklaagde heeft onvoldoende gehandeld in het belang van [zoon]. Zij heeft zijn veiligheid niet gewaarborgd. Zij heeft een onzorgvuldige beslissing genomen die onvoldoende is gemotiveerd. Zij is afgegaan op rapportages waarin leugens van vader staan opgenomen. Voorts heeft de GI geen actie ondernomen ten aanzien van het fysieke geweld van vader in het bijzijn van [zoon].
III
Beklaagde heeft de omgang tussen klaagster en [zoon] niet gerealiseerd.
IV
Beklaagde heeft niet voldaan aan haar informatieplicht. Zij heeft nagelaten bepaalde informatie van vader kenbaar te maken voor klaagster.
V
Beklaagde heeft nagelaten actie te ondernemen ten aanzien van de gedane zorgmeldingen door klaagster.
VI
Beklaagde heeft nagelaten het protocol met betrekking tot een uithuisplaatsing te volgen.
VII
Beklaagde heeft geen begeleiding voor [zoon] en klaagster ingezet. Klaagster is niet ondersteund in de opvoeding en er zijn geen interventies geweest.
VIII
Beklaagde heeft haar contactjournaals niet bijgewerkt.
4 Het verweer
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
I
De GI kent vader als mediator. Juist om vermenging van belangen te voorkomen, wordt beklaagde niet betrokken in een casus waar vader als mediator optreedt. Zij heeft met vader contact onderhouden in zijn hoedanigheid als vader en niet als mediator. Klaagster hoeft niet te twijfelen aan de objectiviteit van beklaagde. Het dossier geeft geen blijk van partijdigheid. Ook heeft de rechtbank in verschillende beschikkingen geen signalen vastgesteld waaruit het tegendeel blijkt.
II
Aan de beslissing tot het indienen van een verzoek tot een machtiging uithuisplaatsing zijn zorgvuldige afwegingen en gemotiveerde adviezen voorafgegaan. [Zoon], klaagster en vader zijn dezelfde dag hierover ingelicht. Er is veelvuldig overleg geweest met klaagster en vader, de gedragswetenschappers en andere instanties zoals de raad en de politie. Meerdere toetsingsmomenten hebben plaats gevonden door middel van een raadsonderzoek, de visie van de GI, de overlegmomenten tussen de GI, de Raad en de politie en de toetsing door de rechtbank.
III
Beklaagde heeft getracht zoveel mogelijk bij te dragen aan de omgang. Beklaagde heeft een aantal bezoeken samen met haar collega begeleid totdat een passende instantie was gevonden. Hier is samen met klaagster en vader naar gezocht. Sinds juni 2016 is [naam organisatie] betrokken bij de omgang. Na een aantal begeleide omgangsmomenten heeft [zoon] in de periode van juli tot september zelf te kennen gegeven dat hij niet of korter naar klaagster wilde. Beklaagde heeft naar aanleiding hiervan passende interventies gepleegd door in gesprek te blijven met onder meer [zoon], klaagster, vader en [naam organisatie].
Sinds september 2016 heeft de GI ervoor gekozen om niet langer individuele gesprekken te voeren met klaagster en vader maar om over te stappen naar ‘rond-de-tafel-overleggen’ en het tegelijkertijd versturen van e-mails naar klaagster, vader en de betrokken instanties.
IV
Klaagster heeft meerdere keren kenbaar gemaakt informatie van vader te missen. Beklaagde heeft vader bevraagd en hem hierop aangesproken. Zij heeft dit teruggekoppeld aan klaagster. In een later stadium zijn in het kader van de ondertoezichtstelling met klaagster en vader afspraken gemaakt omdat zij hier gezamenlijk niet in slaagden. Beklaagde is in een later stadium van de ondertoezichtstelling met de interventies gestart omdat zij klaagster en vader de mogelijkheid heeft willen bieden om er zelf uit te komen.
V
Beklaagde heeft aandacht besteed aan de zorgmeldingen van klaagster.
VI
Onduidelijk voor beklaagde is in welke opzicht het protocol niet zou zijn gevolgd.
VII
Het klachtonderdeel is niet onderbouwd en mist grond.
VIII
Op 20 april 2016 heeft klaagster inzage in het dossier gekregen. Klaagster heeft de contactjournaals tot medio maart 2016 gelezen en meegenomen. Beklaagde heeft de contactjournaals na de aanvraag van klaagster zorgvuldig bekeken en beoordeeld. De contactjournaals zijn geordend volgens de richtlijnen van de GI. Hierover is uitleg gegeven tijdens de afspraak over de dossierinzage op 20 april.
5 De beoordeling van de klachtonderdelen
5.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
5.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
5.1.2
Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
5.2
Het College oordeelt als volgt:
I
Klaagster verwijt beklaagde niet transparant te handelen nu vader een samenwerkingsverband heeft als mediator met de GI.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft beklaagde erkend dat vader in een aantal zaken als mediator werkzaam is bij de GI. Desgevraagd heeft beklaagde bevestigd dat zij in een andere zaak met vader als mediator vroeger heeft gewerkt maar dat zij tijdens haar werkzaamheden in onderhavige casus niet met hem heeft gewerkt.
Beklaagde heeft aangevoerd dat zij intern overleg heeft gehad over het aannemen van deze zaak en dat vader niet door de GI wordt betaald maar door partijen.
Dit doet naar het oordeel van het College echter niets af aan het feit dat beklaagde een professionele autonome bevoegdheid heeft. Van beklaagde mag als professional worden verwacht dat zij, ondanks de uitkomst van het intern overleg, zelf de afweging maakt om niet op te treden nu zij met vader op professioneel gebied heeft samengewerkt.
Door deze zaak aan te nemen heeft klaagster door objectieve factoren zich achtergesteld kunnen voelen en heeft beklaagde ten opzichte van klaagster de schijn van partijdigheid gewekt. Beklaagde heeft zich kennelijk niet gerealiseerd dat deze gang van zaken tot gevolg zou kunnen hebben dat het vertrouwen van klager in beklaagde als jeugdzorgwerker zou verminderen.
Onder deze gegeven omstandigheden heeft beklaagde verwijtbaar gehandeld in strijd met artikelen C (bereidheid iedere cliënt op gelijke wijze te helpen) en D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker.
Het klachtonderdeel is gegrond.
II
Klaagster heeft gesteld dat beklaagde een onzorgvuldige beslissing heeft genomen. Hierdoor is [zoon] onnodig uit huis geplaatst terwijl hij op dat moment niet in een onveilige situatie verkeerde.
Beklaagde heeft toegelicht dat de GI tot een verzoek machtiging spoeduithuisplaatsing is overgegaan na het in 2.7 genoemde gesprek met klaagster waarin het advies van de Raad is besproken om de hoofdverblijfplaats van [zoon] te wijzigen van klaagster naar vader. Nu dit gesprek niet goed is verlopen, klaagster emotioneel was geworden en zij tijdens het gesprek is weggelopen, bestond de mogelijkheid dat zij haar boosheid op [zoon] kon ventileren hetgeen voor hem onveilig was.
Voorts is het College uit het Plan van Aanpak van 9 maart 2016 het volgende gebleken.
Zowel de Raad als beklaagde en haar collega hebben geprobeerd om, nadat klaagster het gesprek had verlaten, telefonisch met klaagster in contact te komen. Klaagster heeft haar telefoon echter niet beantwoord. Vervolgens hebben zij klaagster een sms gestuurd waarna klaagster heeft ge-sms’t dat zij geen behoefte had te praten en niet bereikbaar was.
Tegelijkertijd zijn beklaagde en haar collega met de Raad naar de school van [zoon] gegaan om met hem te praten. In dit gesprek heeft [zoon] zelf te kennen gegeven dat hij bij voorkeur onmiddellijk na schooltijd naar vader toe wilde gaan.
Klaagster is naar school gegaan en heeft met de Raad, beklaagde en haar collega en een politieagente gesproken. Beklaagde en haar collega hebben klaagster op dat moment geïnformeerd over het verzoek tot spoedmachtiging uithuisplaatsing.
Beklaagde heeft het College inzicht gegeven in haar overwegingen. Hoewel het begrijpelijk is dat klaagster overmand werd door emoties nadat zij het advies van de Raad te horen kreeg, heeft beklaagde in de bovengenoemde omstandigheden zorgvuldig gehandeld.
Uit de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling heeft het College niet kunnen afleiden dat beklaagde afgegaan is op rapportages waarin leugens van vader staan vermeld.
Voorts heeft het College geen aanknopingspunten in het dossier kunnen vinden die de stelling van klaagster over de aanwezigheid van fysiek geweld van vader ondersteunen.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
III
Beklaagde heeft aangevoerd dat zij een aantal omgangsmomenten heeft begeleid. In overleg met klaagster en vader is gezocht naar een instantie die de omgang begeleidt en in juni 2016 is gekozen voor [naam organisatie]. In de periode van juli tot september 2016 wilde [zoon] niet of korter dan gebruikelijk klaagster bezoeken. Beklaagde is hierover met [zoon] in gesprek gegaan en heeft ook met klaagster, vader en de betrokken instanties gesproken. Klaagster heeft deze gang van zaken niet weersproken. Het College overweegt dat beklaagde zich op grond van het voorgaande heeft ingespannen om de omgang tussen [zoon] en klaagster tot stand te brengen.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
IV
Voor zover de klacht betrekking heeft op het verstrekken van informatie over vader, kunnen deze gelet op de privacy van vader niet aan klaagster ter beschikking worden gesteld.
Op basis van de overgelegde stukken en de mondelinge behandeling heeft het College geconstateerd dat vader door beklaagde is aangesproken op het moment dat hij klaagster niet heeft geïnformeerd over [zoon]. Beklaagde heeft gemotiveerd toegelicht dat de GI geen schriftelijke aanwijzing heeft gegeven nu vader (kleine) vorderingen had gemaakt. Mogelijk heeft klaagster een andere visie. Wat hier ook van zij, het College heeft geen tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van beklaagde kunnen vaststellen.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
V
Beklaagde heeft naar aanleiding van de in 2.12 genoemde zorgmeldingen van klaagster actie ondernomen. De GI heeft klaagster op 18 mei 2016 schriftelijk een reactie gestuurd. Beklaagde en haar collega hebben klaagster diezelfde dag gemaild. Op 24 juni 2016 heeft beklaagde met vader een gesprek gehad over de zorgen van klaagster. Vervolgens is op 4 juli 2016 het gevoerde gesprek met vader teruggekoppeld aan klaagster.
Dat klaagster het niet eens is met de acties van beklaagde en dat deze niet tot het door klaagster gewenste resultaat hebben geleid, is teleurstellend, maar beklaagde kan hiervan geen tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt.
Het klachtonderdeel is ongegrond
VI en VII
Nu klaagster deze klachtonderdelen ook na het verweer waarin dit werd verzocht, niet nader heeft onderbouwd, zijn klachtonderdelen VI. en VII. ongegrond.
VIII
Beklaagde heeft tijdens de mondelinge behandeling uiteengezet dat de contactjournaals tot en met het moment van aanvraag in het dossier ter inzage waren. Het College is met beklaagde van oordeel dat klaagster de mogelijkheid heeft om een nieuw verzoek tot dossierinzage in te dienen als zij ook inzicht wenst in de contactjournaals die zijn aangemaakt na de datum van haar aanvraag.
Niet gebleken is dat beklaagde een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden.
Het klachtonderdeel is ongegrond.
Het College heeft beklaagde tijdens de mondelinge behandeling de vraag opgeworpen of, gezien de betrokkenheid van vader als professional bij de GI, door de GI is overwogen om deze casus over te dragen naar een andere GI. Beklaagde heeft deze vraag ontkennend beantwoord.
Het College overweegt enerzijds dat deze situatie beklaagde niet (tuchtrechtelijk) valt aan te rekenen, maar anderzijds dat dit een hoogst onwenselijke situatie is, die door de GI ter hand had moeten worden genomen.
Eén klachtonderdeel is gegrond zoals uit het voorgaande blijkt. Niet gebleken is dat beklaagde voldoende heeft gereflecteerd op de mogelijke consequenties van haar handelen. Nu zij in een andere zaak met vader heeft samengewerkt, had van haar als professional verwacht mogen worden dat zij deze zaak niet zou aannemen. Het vertrouwen in de jeugdzorg is hierdoor niet bevorderd. Alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, acht het College de maatregel van waarschuwing passend en geboden.
6 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:
– verklaart klachtonderdeel I gegrond;
– verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;
– legt aan beklaagde op een maatregel van waarschuwing.
Aldus gedaan door het College van Toezicht en op 17 augustus 2017 aan partijen toegezonden.
de heer mr. A.R.O. Mooy mevrouw mr. A.C. Veerman
voorzitter secretaris