College van Toezicht | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 16.084Tb

De jeugdbeschermer wordt verweten vooringenomen te zijn geweest door enkel informatie van de moeder mee te nemen.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mr. A.R.O. Mooy, voorzitter,
mevrouw mr. H.C.A. Wintgens, lid-jurist,
mevrouw M. de Roos, lid-beroepsgenoot,
E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot,
E.H. Weise, lid-beroepsgenoot.

Als secretaris is opgetreden mw. mr. E.C. Abbing.

Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de door:

[klager], hierna te noemen: klager of vader, wonende te [woonplaats], ingediende klacht tegen:

[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdbeschermer bij [GI], hierna te noemen: [GI].

Klager wordt in deze zaak bijgestaan door mevrouw mr. S. Aytemur, werkzaam bij 020 Advocatuur te Amsterdam.

Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door mevrouw mr. A. Hiddinga, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Het College heeft kennis genomen van:

– het klaagschrift van 22 juli 2016, ingekomen op 26 juli 2016 en de aanvulling hierop;

– het verweerschrift van 26 september 2016 en de aanvulling hierop.

1.2

Klager heeft geklaagd over drie jeugdprofessionals, waaronder bovengenoemde beklaagde. De andere twee beklaagden zijn [beklaagde zaaknummer], werkzaam bij dezelfde [GI-I] en [beklaagde zaaknummer], werkzaam als jeugdzorgwerker bij een andere gecertificeerde instelling [GI]. De drie zaken zijn door het College gezamenlijk behandeld.

1.3

De mondelinge behandeling van de klachten heeft gescheiden plaatsgevonden op 16 februari 2017. Beklaagde was -met bericht- ter zitting niet aanwezig. Zij is ter zitting vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde. In deze zaak zijn verder gehoord [beklaagde in zaaknummer] en [beklaagde in zaaknummer], beiden bijgestaan door bovengenoemde gemachtigde van DAS.

Klager is gehoord op een ander tijdstip in aanwezigheid van zijn gemachtigde.

1.4

Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken zal volgen.

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1

Klager is vader van de minderjarige [dochter], geboren op [geboortedatum] 2003, hierna te noemen: [dochter].

2.2

Klager en ex-partner, de moeder van de dochter, zijn sinds 2010 uit elkaar. Sindsdien is er sprake van strijd tussen hen. Moeder oefent het eenhoofdige gezag uit over [dochter].

2.3

[GI] is sinds oktober 2012 in het vrijwillige kader betrokken bij het gezin, aanvankelijk vanwege een melding van huiselijk geweld van de vader richting de moeder, in het bijzijn van de dochter. Voorts vanwege het ontbreken van contact tussen de dochter en de moeder. [dochter] is medio mei 2012 bij klager gaan wonen en heeft sinds december 2012 aangegeven geen contact meer met haar moeder te willen.

2.4

Bij beschikking van 19 augustus 2014 van de rechtbank [vestigingsplaats] is de dochter onder toezicht gesteld, vanwege de sociaal-emotionele ontwikkeling van [dochter] en het loyaliteitsconflict waarin zij zit. [GI] wordt bij deze beschikking belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling (verder: ots). De ots is voor één jaar uitgesproken en is daarna verlengd.

2.5

Op 22 januari 2015 is de uitvoering van de ots door [GI] overgedragen aan […] (hierna te noemen: [GI-I]).

2.6

Nadat in mei 2015 de vader door de politie is aangehouden en in voorlopige hechtenis is genomen, is op 9 mei 2015 een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing (verder: uhp) van de dochter verleend in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder. De dochter verblijft op een geheime locatie. De machtiging tot uhp is voor één jaar uitgesproken en is daarna verlengd.

2.7

Klager is bij vonnis van 5 november 2015 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank [vestigingsplaats] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk. Zowel klager als het openbaar ministerie hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.

2.8

Het hof [vestigingsplaats] heeft bij beschikking van 15 maart 2016 het door klager bestreden deel van de beschikking van de rechtbank [vestigingsplaats] van 11 augustus 2015, betreffende de verlenging van de machtiging tot uhp van de dochter, bekrachtigd.

2.9

Op 15 juli 2016 is de uitvoering van de ots door [GI-I] terug overgedragen aan [GI].

2.10

Beklaagde is werkzaam als jeugdbeschermer bij [GI-I] en in de periode 22 januari 2015 tot 15 juli 2016, samen met haar collega [beklaagde in zaaknummer] (waartegen klager een identieke klacht heeft ingediend), belast geweest met de uitvoering van de ots. Beklaagde en voornoemde collega zijn namens [GI-I] in die periode ook contactpersonen geweest voor de ouders en de dochter.

2.11

Beklaagde is geregistreerd bij SKJ sinds [datum] 2013.

3 De klacht

3.1

Samengevat en zakelijk weergegeven, verwijt klager beklaagde het volgende:

3.1.1

Beklaagde heeft onterecht beweerd dat klager – na de overdracht aan [GI-I] – geen toestemming zou hebben gegeven om beklaagde contact op te laten nemen met de dochter. Klager heeft slechts aangegeven dat de dochter in korte tijd met veel nieuwe gezichten te maken had gekregen. In het belang van de dochter heeft klager daarom eerst verzocht informatie over de dochter bij derden op te vragen. Een gesprek met de dochter zou later ingepland kunnen worden. Klager heeft zich altijd meewerkend opgesteld.

3.1.2

Beklaagde heeft tegen de dochter gezegd dat zij gevaar zou lopen c.q. niet veilig zou zijn bij klager en dat zij daarom uit huis geplaatst zou worden. Beklaagde heeft niet in het belang van de dochter gehandeld door deze uitspraken te doen ten tijde van de aanhouding van klager. Deze uitspraken hebben gemaakt dat de dochter getraumatiseerd is geraakt en dat haar vertrouwen in klager beschadigd is. Daarbij neemt klager het beklaagde kwalijk dat [GI-I] verzuimd heeft te onderzoeken of verblijf bij familie van klager dan wel bij grootmoeder (moederszijde) mogelijk was. Zo had de neutrale plaatsing van de dochter immers voorkomen kunnen worden en had zij op een voor haar vertrouwde plek kunnen verblijven.

3.1.3

Het valt beklaagde te verwijten dat de dochter groep acht niet heeft kunnen afmaken op de voor haar vertrouwde school. Dit valt beklaagde en voornoemde collega te verwijten, omdat zij de verkeerde aanpak hebben gekozen met betrekking tot de aanhouding van klager, waarbij de dochter aanwezig was, het meenemen van de dochter na de aanhouding (de medewerkers van [GI-I] waren voor de dochter totaal onbekenden) en omdat de dochter vervolgens niet bij familie is ondergebracht. Indien dit laatste was gebeurd, had de dochter haar schooljaar op haar eigen school af kunnen maken.

3.1.4

Beklaagde heeft nagelaten de familie van klager in te lichten over zijn detentie c.q. aanhouding en tevens over de uhp van de dochter. Dit terwijl de richtlijnen voorschrijven dat familie ondersteund dient te worden. Het ging hier om familieleden die de dochter jarenlang hebben opgevangen en de onwetendheid voor de familie is verschrikkelijk geweest.

3.1.5

Beklaagde heeft tegen de grootmoeder van [dochter] gezegd dat zij haar kleindochter nooit meer zou zien.

3.1.6

Beklaagde heeft betreffende de machtiging tot uhp voor een verkeerde aanpak gekozen, welke aanpak niet alleen heeft getuigd van een gebrek aan zorgvuldigheid maar tevens aan professionaliteit. Onder andere uit het verzoekschrift betreffende de (spoed)machtiging tot uhp valt af te leiden dat de moeder op 6 mei 2015 [GI-I] heeft geïnformeerd dat klager door de politie gezocht werd. De handelingen die [GI-I] hierna heeft verricht, geven er blijk van dat zij hebben aangestuurd op een uhp in plaats van dit te voorkomen, hetgeen de richtlijnen nu juist voorschrijven. [GI-I] heeft voorts verzuimd om te onderzoeken of een netwerkplaatsing bij familie van klager dan wel bij grootmoeder van moederszijde mogelijk was. Deze handelingen zijn niet in het belang van de dochter geweest. Klager acht het hierbij onbegrijpelijk dat [GI-I] heeft nagelaten op een brief van grootmoeder te reageren. Dit terwijl grootmoeder in deze brief verzocht heeft om de dochter bij haar te plaatsen.

3.1.7

De dochter heeft onderwijs op niveau VMBO-kader gekregen, terwijl zij niveau VMBO-TL of HAVO had aangekund. Voor bewerkstelliging van dit niveau, was het de bedoeling dat in de laatste weken van school nog een paar testen door de dochter gemaakt zouden worden.

3.1.8

Beklaagde heeft onvoldoende contact onderhouden met de dochter. Klager acht dit zeer kwalijk nu beklaagde drastische beslissingen betreffende de dochter heeft genomen.

3.1.9

Beklaagde heeft niet overeenkomstig de beschikking van 19 augustus 2014 gehandeld. De gekozen aanpak heeft juist escalerend gewerkt en was niet in het belang van de dochter. Op de plek waar de dochter is ondergebracht, heeft zij zich niet vrij gevoeld onvoorwaardelijk contact met beide ouders aan te gaan, sterker nog, dit is tegengehouden. Tevens heeft de dochter andere steunende en positieve relaties om haar heen verloren. Resulterend heeft het optreden van [GI-I] ervoor gezorgd dat alle doelstellingen uit de beschikking van 19 augustus 2014 teniet zijn gedaan.

3.1.10

Beklaagde is vooringenomen geweest en is enkel uitgegaan van de verhalen van de moeder. Beklaagde heeft vervolgens gehandeld vanuit deze vooringenomenheid. Dit blijkt onder andere vanwege het gegeven dat zij in overleg met de politie moeder aangespoord hebben om aangifte tegen klager te doen van onttrekking aan het gezag en een internationale signalering hebben laten opstellen. Hierdoor heeft beklaagde duidelijk een kant gekozen en niet professioneel gehandeld. Beklaagde heeft op geen enkel punt waarde gehecht aan het verhaal van klager en de dochter. Beklaagde heeft tevens geen rekening gehouden met de positieve rapportages over de dochter en klager in het dossier. De doorverwijzing naar en de acceptatie van [GI-I] is het resultaat van de vooringenomenheid van beklaagde en deze overdracht had niet mogen plaatsvinden. Immers er is geen sprake geweest van een kind in zeer extreem onveilige situaties, waarbij de kans groot is dat ook de veiligheid van de medewerkers in gevaar zou komen. Tot slot heeft de overdracht naar [GI-I] ervoor gezorgd dat de situatie rondom de dochter volledig is geëscaleerd, wat erg traumatisch voor de dochter is geweest.

4 Het verweer

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:

4.1

Klager heeft sinds de overdracht van het gezin aan [GI-I] geen toestemming aan beklaagde willen geven om in contact te treden met de dochter. Evenmin heeft klager toestemming gegeven voor een huisbezoek. [GI-I] heeft er bewust voor gekozen niet naar de school van de dochter te gaan, omdat zij haar niet in een lastig parket wilde brengen.

4.2

Het [GI-I] heeft de dochter op kindniveau uitgelegd dat klager gearresteerd was. Hierna heeft de dochter aangegeven niet bij haar moeder geplaatst te willen worden. Omdat [GI-I] geen zicht had op de familie van klager c.q. van de dochter, is de dochter neutraal geplaatst. [GI-I] heeft de dochter niet gewezen op de gevaarzetting, zij heeft enkel gemeld dat [GI-I] van de politie geen toestemming had gekregen om op huisbezoek te gaan bij de familie van klager. Voorts is de dochter om haar veiligheid te waarborgen – net als de moeder – opgenomen in het overheidsprogramma ‘Bewaken en Beveiligen’. Ook dit is aan de dochter op kindniveau uitgelegd.

4.3

Omdat de dochter niet bij de gezaghebbende moeder wilde wonen, is zij op een neutraal adres geplaatst. Hieruit vloeide inderdaad voort dat de dochter haar schoolgang op haar lagere school niet kon afmaken. Omdat [GI-I] op het moment van de uhp geen zicht had op de dochter, is zij op een observatie- en diagnostiekgroep geplaatst. Na enkele weken werd duidelijk dat geen sprake was van gedragsproblematiek en werd geconcludeerd dat een gezinshuis beter zou aansluiten. Na de overplaatsing in het gezinshuis, aan het einde van de zomervakantie van 2015, is de dochter gestart met de middelbare school.

4.4

Na de uhp van de dochter en de aanhouding van klager, heeft de politie huisbezoeken bij de familie afgeraden vanwege veiligheidsrisico’s. Op 20 mei 2015 heeft vervolgens, op het politiebureau, een gesprek met de familieleden van klager plaatsgevonden. De familie van klager heeft steeds het recht behouden om via [GI-I] kaartjes of pakketjes aan de dochter te sturen. Overigens zou de dochter, ook wanneer direct na de aanhouding contact met de familieleden zou hebben plaatsgevonden, gezien alle feiten en omstandigheden, nog steeds neutraal geplaatst worden.

4.5

Door [GI-I] is aan de familie aangegeven dat altijd per moment bekeken kon worden of bezoek aan de dochter mogelijk was. Een bezoekmoment met de familie (vaderszijde) op korte termijn werd als belastend voor de dochter ervaren, omdat de familieleden aangegeven hadden dat zij het niet aan zouden kunnen om na een bezoek afscheid van haar te moeten nemen. De uitspraak dat grootmoeder haar kleinkind niet meer zou zien, zoals klager stelt, is vanuit [GI-I] nooit gedaan en zou ook nooit worden gedaan. [GI-I] weet heel goed dat zij niet op de zaken vooruit moet lopen.

4.6

Ten aanzien van de machtiging tot uhp is de dochter, na de aanhouding van klager, met behulp van een (spoed)machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst. Nu de dochter niet bij de gezaghebbende ouder (moeder) geplaatst wilde worden, is de dochter neutraal geplaatst. Deze plaatsing is door het hof op 15 maart 2016 bekrachtigd.

4.7

De dochter is op basis van de gegevens van de lagere school aangemeld voor vervolgonderwijs. Voorts is besloten dat zij in de brugklas dubbel getoetst zou worden, zodat na het eerste jaar beoordeeld kon worden welke niveau het beste bij haar aan zou sluiten. [GI-I] is geen specialist op het gebied van onderwijs en volgt standaard het advies van de lagere school op.

4.8

Beklaagde betwist dat zij onvoldoende contact met de dochter onderhouden heeft. [GI-I] is zeer regelmatig bij de dochter op bezoek geweest, te weten op: 13 mei 2015, 15 mei 2015, 5 juni 2015, 11 augustus 2015, 25 augustus 2015, 28 augustus 2015, 4 november 2015, 12 januari 2016, 29 april 2016 en 13 juli 2016. Naast deze gesprekken zijn er gesprekken met de ouders, het gezinshuis en een gedragswetenschapper gevoerd.

4.9

Ten gevolge van de samenloop van omstandigheden (o.a. gezinsvoorgeschiedenis en ogenschijnlijke dreigingen) heeft [GI-I] enige tijd bemoeienis met het gezin gehad. [GI-I] is van mening dat zij bij de uitvoering van de ots steeds zorgvuldig en vakinhoudelijk bekwaam gehandeld heeft, in overeenstemming met de beroepscode. Het belang van de dochter is steeds centraal gesteld. [GI-I] heeft begrip voor de teleurstelling en frustraties van klager, doch deze zijn niet veroorzaakt door de handelswijze dan wel nalatigheid van [GI-I]. Betreffende het ontbreken van het contact tussen klager en de dochter, voert beklaagde het volgende aan. Na de detentie van klager hebben twee gesprekken plaatsgevonden. Tijdens deze gesprekken is gesproken over onder welke voorwaarden contact tussen klager en de dochter kon plaatsvinden. Klager zou daarover nadenken en dit terugkoppelen. Klager heeft dit nagelaten.

4.10

Tenslotte herkent beklaagde zich absoluut niet in het verwijt dat zij vooringenomen zou zijn. Beklaagde is juist – na de overdracht van [GI] naar [GI-I] – in gesprek gegaan met klager, zodat zijn kant van het verhaal gehoord kon worden. Na de aanhouding van klager heeft beklaagde hem in de gelegenheid gesteld te reageren op het plan van aanpak. Klager heeft die gelegenheid onbenut gelaten.

Voor zover nodig wordt hierop bij de beoordeling van de klachtonderdelen verder ingegaan.

5 De beoordeling van de klachtonderdelen

5.1

Het College wijst allereerst op het volgende:

5.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

5.1.2

Het College toets het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

5.2

Het College oordeelt als volgt:

5.2.1

Uit de klacht en het gestelde ter zitting blijkt dat klager meent in het belang van [dochter] gehandeld te hebben door beklaagde geen toestemming te geven contact met [dochter] op te nemen. Dit zou voor [dochter] het zesde of zevende gezicht zijn. Beklaagde heeft daar tegen aangevoerd dat dit een dilemma opleverde, want hoe kon zij [dochter] leren kennen? Dit speelde des te meer toen beklaagde vernam dat klager door de politie werd gezocht en de moeder, een ouder met gezag is op afstand. Ter zitting heeft beklaagde nog aangevoerd dat de suggestie van klager informatie op te halen bij de school [dochter] mogelijk in een lastig parket zou kunnen brengen. Op grond van het voorgaande is het College van oordeel dat beide partijen hier vanuit goede bedoelingen en in het belang van [dochter] hebben gehandeld. Klager vanuit zijn rol als beschermende vader; beklaagde vanuit haar professionele rol als jeugdbeschermer, die als taak heeft in deze situatie [dochter] centraal te stellen.
Het College heeft in het handelen van beklaagde geen omstandigheden kunnen vinden waaruit zou kunnen blijken dat zij niet voldoet aan de criteria die gesteld mogen worden aan de jeugdprofessional, en ziet dan ook geen aanleiding om dit klachtonderdeel gegrond te verklaren.

5.2.2

In dit klachtonderdeel verwijt klager beklaagde dat zij tegen [dochter] heeft gezegd dat zij gevaar zou lopen, waardoor zij getraumatiseerd is geraakt en zij het vertrouwen in haar vader is kwijtgeraakt. Beklaagde heeft in haar verweer en ter zitting verklaard dat alles aan [dochter] op kindniveau is uitgelegd. Er is haar uitgelegd dat haar vader is gearresteerd, dat de politie geen toestemming heeft gegeven om bij de familie van vader op huisbezoek te gaan. Tevens is haar op kindniveau verteld dat zij zou worden opgenomen in het programma van de overheid ‘Bewaken en beveiligen’. Het College stelt vast dat partijen van mening verschillen over de wijze waarop beklaagde [dochter] zou hebben ingelicht over het gebeuren. Echter, nu voor dit klachtonderdeel door klager onvoldoende aanwijzingen voor zijn visie zijn aangeleverd en die voor het College ook onvoldoende zijn gebleken, wordt het klachtonderdeel om die reden afgewezen.

Het laatste deel van dit tweede klachtonderdeel waarin klager aangeeft dat er geen onderzoek is verricht of [dochter] geplaatst kon worden bij familie wordt, in verband met de samenhang met klachtonderdeel VI, daar behandeld.

5.2.3

Het College overweegt ten aanzien van het derde klachtonderdeel, dat uit twee delen bestaat, het volgende. Ten eerste klaagt klager erover dat [dochter] haar school niet heeft kunnen afmaken en dat dat wel had gekund als [dochter] bij familie zou zijn ondergebracht. Ten tweede is er in de optiek van klager een verkeerde aanpak gekozen met betrekking tot de aanhouding, waarbij [dochter] is meegenomen door een voor haar onbekende persoon van [GI-I]. Het eerste deel van dit klachtonderdeel wordt in verband met de samenhang met klachtonderdeel VI, eveneens daar gezamenlijk behandeld.
Ten aanzien van het tweede deel van de klacht stelt het College vast dat beklaagde professioneel heeft gehandeld door ervoor te zorgen dat er voor [GI-I] een speciale politieambtenaar aanwezig was ten tijde van de aanhouding van haar vader. Daarna, zo heeft het College begrepen is [dochter] overgedragen aan een collega van [GI-I] en overgebracht naar de ‘observatie- en diagnostiekgroep’. Dat beklaagde zo heeft moeten handelen, is een consequentie van de omstandigheden van dit geval. Er was een veiligheidsplan opgesteld om alle risico’s te vermijden. Als vader niet had hoeven worden aangehouden, was [dochter] hier ook geen getuige van geweest.
Het College heeft in het handelen van beklaagde dan ook geen omstandigheden kunnen vinden waaruit zou kunnen blijken dat zij niet voldoet aan de criteria die gesteld mogen worden aan de jeugdprofessional, en ziet geen aanleiding om dit klachtonderdeel gegrond te verklaren.

5.2.4

Klachtonderdeel IV gaat over het feit dat beklaagde de familie van klager niet heeft geïnformeerd over zijn aanhouding en over de uhp van [dochter]. Beklaagde heeft hier tegen aangevoerd dat de politie een huisbezoek aan de familie van vader heeft afgeraden en dat er reeds op 20 mei 2015, elf dagen na zijn aanhouding op het politiebureau met de familie van vader een gesprek heeft plaatsgevonden. Het College stelt vast dat het een taak is van de reclassering om familie te informeren over de arrestatie. Voorts heeft het College geconstateerd dat, na de aanhouding van klager, op 9 mei 2015 een (spoed)machtiging tot uhp heeft plaatsgevonden en dat beklaagde op 20 mei, dat wil zeggen elf dagen daarna, een gesprek met de familie heeft gehad. Het College stelt vast dat beklaagde in relatief korte tijd na alle gebeurtenissen, terwijl er weinig zicht was op de familie, en een huisbezoek aan de familie door de politie werd afgeraden, een gesprek heeft georganiseerd. Zij heeft zich eerst gericht op [dochter]. Samenwerken met de sociale omgeving van [dochter] werd door de omstandigheden van dit geval bemoeilijkt, dan wel afgeraden, waardoor beklaagde geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden.
Het klachtonderdeel wordt om die reden afgewezen als ongegrond.

5.2.5

Het klachtonderdeel dat beklaagde tegen de grootmoeder van [dochter] gezegd zou hebben dat zij [dochter] nooit meer zou zien, is door klager niet onderbouwd. Beklaagde heeft ter zitting ontkend dit ooit gezegd te hebben.
Nu voor het klachtonderdeel onvoldoende is aangevoerd en dit het College ook onvoldoende is gebleken, wijst zij dit klachtonderdeel af als ongegrond.

5.2.6

Klachtonderdeel VI waarin klager beklaagde een gebrek aan zorgvuldigheid en professionaliteit verwijt, omdat er is aangestuurd op een uhp, en niet is onderzocht of een netwerkplaatsing mogelijk was, wordt door het College in verband met de samenhang gezamenlijk besproken met het tweede deel van klachtonderdeel II en het eerste deel van klachtonderdeel III. Beklaagde heeft zowel schriftelijk in het verweerschrift als mondeling ter zitting verklaard dat met de klager door zijn aanhouding geen contact meer mogelijk was, [dochter] niet naar haar moeder wilde en de politie huisbezoek aan de familie van vader had afgeraden. Daarom is er bewust gekozen [dochter] neutraal te plaatsen. Ter zitting heeft beklaagde benadrukt dat ook al was er contact met de familie van klager geweest, zij alsnog neutraal zou zijn geplaatst, omdat dat in haar belang was. Er was volgens beklaagde sprake van ouderverstoting. Daar had de gedragsdeskundige zich in verdiept en over uitgesproken. Het doel van [GI-I] was het herstellen van het contact met beide ouders. Bij beiden zag je liefde naar [dochter] maar zij zat klem. Daarnaast gaf moeder, de ouder met gezag, geen toestemming voor plaatsing van [dochter] bij de familie van vader en wilde vader niet dat [dochter] geplaatst zou worden bij de familie van moeder. Uit de samenhang van het vorengaande maakt het College op dat beklaagde een zeer zorgvuldige afweging heeft gemaakt en bij alle te maken keuzes het belang van [dochter] voorop heeft gesteld. Dat dat heeft betekend dat [dochter] acht weken voor het einde van het schooljaar haar school moest verlaten, is te betreuren, maar gezien de bijzondere omstandigheid van dit geval een noodzakelijk bijkomstigheid geweest.
Het College beoordeelt klachtonderdeel VI en klachtonderdeel II deel 2, en III deel 1 als ongegrond.

5.2.7

Het College van Toezicht oordeelt over klachtonderdeel VII als volgt.
In het verlengde van het zesde klachtonderdeel geldt ook hier dat de omstandigheden in deze casus er toe hebben geleid dat [dochter] vroegtijdig haar basisschool heeft moeten verlaten. Dit heeft meegebracht dat [dochter] een aantal testen niet heeft kunnen doen waardoor er op dat moment onvoldoende duidelijkheid was over haar vervolgonderwijs. Beklaagde heeft zowel in haar verweer als ter zitting verklaard dat [GI-I] altijd het standaard advies volgt van de basisschool. Dat [dochter] dan mogelijk op een te laag niveau zou worden geplaatst op het voortgezet onderwijs is een consequentie van de omstandigheden. Er is echter ook afgesproken dat [dochter] in de brugklas dubbel getest zou gaan worden om mogelijk alsnog de stap naar een hoger niveau te kunnen gaan maken. Het College is van oordeel dat beklaagde ook met deze handelswijze voldoende en zorgvuldig heeft gehandeld en haar geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden.
Zij wijst het klachtonderdeel af.

5.2.8

In dit klachtonderdeel verwijt klager beklaagde dat zij onvoldoende contact met [dochter] heeft onderhouden en dat dit kwalijk is in het licht van de drastische maatregelen die zijn genomen. Beklaagde heeft dit zowel schriftelijk als mondeling betwist. Het College stelt vast dat beklaagde [dochter] op elf momenten heeft bezocht en dat [dochter] is begeleid in het traject vanaf de plaatsing in de observatie- en diagnostiekgroep tot in het gezinshuis. Met moeder zijn deze stappen besproken, vader is hier, gezien zijn aanhouding en beperkingen in communicatie, over geïnformeerd. Uiteindelijk zo stelde beklaagde wilde [dochter] meer afstand nemen van beklaagde en meer gaan steunen op de aanwezigen in het gezinshuis.
Het College acht voor dit klachtonderdeel door klager onvoldoende aangevoerd en het is het College ook onvoldoende gebleken dat beklaagde hier is getreden buiten de professionele kaders en daarom beoordeelt zij dit klachtonderdeel als ongegrond.

5.2.9

Beklaagde heeft volgens klager niet in overeenstemming met de beschikking van de rechtbank van 19 augustus 2014 gehandeld; de gekozen aanpak heeft juist escalerend gewerkt en het was niet in het belang van [dochter]. Het contact met de ouders is juist tegengewerkt. Beklaagde heeft zich hiertegen verweerd door te stellen dat gezien de samenloop van omstandigheden, de aanhouding van vader, het ontbreken van een gezagsverhouding van vader, de gezinsgeschiedenis, de strijd tussen de ouders en de ogenschijnlijke dreigingen zij steeds zorgvuldig en bekwaam heeft gehandeld in overeenstemming met de beroepscode en in het belang van [dochter]. Beklaagde heeft aangegeven dat zij de teleurstelling en frustratie van klager begrijpt maar dat na zijn aanhouding er nog twee gesprekken zijn geweest over de voorwaarden onder welke het contact met [dochter] weer kon worden hersteld. Klager zou hierover nadenken en het terug koppelen, doch dit is niet gebeurd. Het College kan de feiten die klager ten grondslag legt aan zijn klacht niet vaststellen.
In deze omstandigheden kan dit klachtonderdeel niet gegrond worden verklaard.

5.2.10

In dit laatste klachtonderdeel heeft klager gesteld dat er bij beklaagde sprake was van vooringenomenheid door enkel informatie van moeder mee te nemen. In het verweer maar ook ter zitting heeft beklaagde benadrukt zich hier niet in te herkennen; alle informatie is meegenomen en niet alleen de informatie van de moeder. Beklaagde heeft aangevoerd dat nadat de zaak aan [GI-I] is overgedragen, er juist met vader in gesprek is gegaan om zijn kant van het verhaal te horen. Er hebben verschillende gesprekken plaatsgevonden met klager, met [dochter] en ook met de familie van klager. Beklaagde is op bezoek geweest in de penitentiaire inrichting. Klager is tijdens zijn verblijf daar schriftelijk op de hoogte gehouden over de ontwikkelingen van [dochter] en ook na zijn vrijlating in april 2016 hebben er nog twee gesprekken met hem plaatsgevonden. Het College is van oordeel dat klager dit klachtonderdeel onvoldoende heeft onderbouwd en dat beklaagde op dit punt gemotiveerd verweer heeft gevoerd. Vooringenomenheid heeft het College dan ook niet kunnen vaststellen.
Daarom is dit klachtonderdeel ongegrond.

5.3

Het College komt op basis van het vorengaande tot de vaststelling dat beklaagde voldoende heeft aangetoond dat [dochter] op terechte gronden uit huis is geplaatst en voorts dat zij zorgvuldig heeft afgewogen haar niet in het eigen netwerk te plaatsen. Alle klachtonderdelen zijn derhalve ongegrond.

6 De beslissing

6.1

Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:

Het College van Toezicht:

– verklaart de klacht in al haar onderdelen ongegrond.

6.2

Aldus gedaan op 13 april 2017 door het College van Toezicht aan partijen toegezonden.

de heer mr. A.R.O Mooy, voorzitter

mevrouw mr. E.C. Abbing, secretaris