Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:
mr. A.R.O. Mooy, voorzitter,
mevrouw mr. H.C.A. Wintgens, lid-jurist,
mevrouw M. de Roos, lid-beroepsgenoot,
E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot,
E.H. Weise, lid-beroepsgenoot.
Als secretaris is opgetreden mw. mr. E.C. Abbing.
Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de door:
[klager], hierna te noemen: klager of vader, wonende te [woonplaats], ingediende klacht tegen:
[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als jeugdzorgwerker bij de gecertificeerde instelling […], hierna te noemen: [GI].
Klager wordt in deze zaak bijgestaan door mevrouw mr. S. Aytemur, werkzaam bij 020 Advocatuur te Amsterdam.
Beklaagde wordt in deze zaak bijgestaan door mevrouw mr. A. Hiddinga, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam.
1 Het verloop van de procedure
1.1
Het College heeft kennis genomen van:
– het klaagschrift van 22 juli 2016, ingekomen op 26 juli 2016 en de aanvulling hierop;
– het verweerschrift van 27 september 2016 en de aanvulling hierop.
1.2
Klager heeft geklaagd over drie jeugdprofessionals, waaronder bovengenoemde beklaagde. De andere twee beklaagden, [beklaagde zaaknummer] en [beklaagde zaaknummer], zijn werkzaam bij een andere gecertificeerde instelling [GI-I]. De drie zaken zijn door het College gezamenlijk behandeld.
1.3
De mondelinge behandeling van de klachten heeft gescheiden plaatsgevonden op 16 februari 2017. Naast beklaagde in deze zaak is gelijktijdig gehoord [beklaagde zaaknummer], eveneens bijgestaan door bovengenoemde gemachtigde van DAS. De derde beklaagde, [beklaagde zaaknummer], was met bericht ter zitting afwezig. Zij is vertegenwoordigd door voornoemde gemachtigde.
Klager is gehoord op een ander tijdstip in aanwezigheid van zijn gemachtigde.
1.4
Na afloop van de hoorzitting heeft de voorzitter aan partijen medegedeeld dat de beslissing over acht weken zal volgen.
2 De feiten
Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit:
2.1
Klager is vader van de minderjarige [dochter], geboren op [geboortedatum] 2003, hierna te noemen: de dochter of [dochter].
2.2
Klager en ex-partner, de moeder van de dochter, zijn sinds 2010 uit elkaar. Sindsdien is er sprake van strijd tussen hen. Moeder oefent het eenhoofdige gezag uit over [dochter].
2.3
[GI] is sinds oktober 2012 in het vrijwillige kader betrokken bij het gezin, aanvankelijk vanwege een melding van huiselijk geweld van de vader richting de moeder, in het bijzijn van de dochter. Voorts vanwege het ontbreken van contact tussen de dochter en de moeder. [Dochter] is medio mei 2012 bij klager gaan wonen en heeft sinds december 2012 aangegeven geen contact meer met haar moeder te willen.
2.4
Bij beschikking van 19 augustus 2014 van de rechtbank [vestigingsplaats] is de dochter onder toezicht gesteld, vanwege de sociaal-emotionele ontwikkeling van [dochter] en het loyaliteitsconflict waarin zij zit. [GI] wordt bij deze beschikking belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling (verder: ots). De ots is voor één jaar uitgesproken en is daarna verlengd.
2.5
Op 22 januari 2015 is de uitvoering van de ots door [GI] overgedragen aan [GI-I] (hierna te noemen: [GI-I]).
2.6
Nadat in mei 2015 de vader door de politie is aangehouden en in voorlopige hechtenis is genomen, is op 9 mei 2015 een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing (verder: uhp) van de dochter verleend in een accommodatie van een jeugdhulpaanbieder. De dochter verblijft op een geheime locatie. De machtiging tot uhp is voor één jaar uitgesproken en is daarna verlengd.
2.7
Klager is bij vonnis van 5 november 2015 van de meervoudige strafkamer van de rechtbank [vestigingsplaats] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk. Zowel klager als het openbaar ministerie hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
2.8
Het hof [vestigingsplaats] heeft bij beschikking van 15 maart 2016 het door klager bestreden deel van de beschikking van de rechtbank [vestigingsplaats] van 11 augustus 2015, betreffende de verlenging van de machtiging tot uhp van de dochter, bekrachtigd.
2.9
Op 15 juli 2016 is de uitvoering van de ots door [GI-I] terug overgedragen aan [GI].
2.10
Beklaagde is werkzaam als gezinsmanager bij [GI] en sinds de uitgesproken ots op 19 augustus 2014 tot aan de overdracht aan [GI-I] op 22 januari 2015 belast geweest met de uitvoering van de ots, en contactpersoon geweest voor de ouders en [dochter].
2.11
Beklaagde heeft drie gesprekken gevoerd met klager en [dochter]. De eerste twee gesprekken op 17 september 2014 en 9 oktober 2014 waren met klager en [dochter]. gezamenlijk, het derde gesprek op 5 november 2014 was alleen met [dochter].
2.12
Beklaagde is geregistreerd bij SKJ sinds [datum] 2013.
3 De klacht
3.1
Samengevat en zakelijk weergegeven, verwijt klager beklaagde het volgende:
3.1.1
Er heeft geen (volledige) verslaglegging plaatsgevonden van de contacten tussen beklaagde en klager, en er is sprake geweest van onjuiste verslaglegging van de contacten tussen beklaagde en de dochter. De overdracht van [GI] naar [GI-I] heeft vooral plaatsgevonden omdat beklaagde achteraf heeft aangegeven dat klager dreigend over zou komen, onder andere vanwege dreigende uitspraken. Het had echter op de weg van beklaagde gelegen dat zij de dreigende uitspraken letterlijk in de verslaglegging had opgenomen.
3.1.2
Beklaagde heeft niet overeenkomstig de beschikking van 19 augustus 2014 gehandeld en in een te vroeg stadium, zonder dat beklaagde een vertrouwensband met de dochter had opgebouwd, de dochter onder druk gezet om contact met haar moeder op te nemen. Na de escalerende reactie van de dochter op dit handelen, heeft beklaagde de zaak direct opgegeven en doorverwezen naar [GI-I]. Dit alles getuigt van onprofessioneel gedrag en het niet waarborgen van de belangen van de dochter.
3.1.3
Klager heeft drie maanden – tussen het laatste contact en het bericht van de overname door [GI-I]
– niets van beklaagde vernomen. Beklaagde heeft klager in de waan gelaten dat er niets aan de hand was, maar achter zijn rug om [GI-I] ingeschakeld. Indien beklaagde enige dreiging vanuit klager had ervaren, dan had dit – in het belang van de dochter –besproken moeten worden met klager.
3.1.4
[GI-I] is betrokken geraakt door leugens van beklaagde. Tevens is de aanpak van beklaagde een verkeerde geweest, wat juist heeft gemaakt dat de dochter in een zeer onveilige situatie terecht is gekomen. De overwegingen van beklaagde om [GI-I] erbij te betrekken, zijn tot op heden onbekend bij klager en de punten die hierover worden aangevoerd, worden ten zeerste bestreden. De verslaglegging van het multidisciplinair overleg (hierna te noemen: mdo) hierover bevindt zich overigens niet in het dossier.
3.1.5
Beklaagde is vooringenomen geweest en is enkel uitgegaan van de verhalen van de moeder. Beklaagde heeft vervolgens gehandeld vanuit deze vooringenomenheid, zonder waarde te hechten aan het verhaal van klager en de dochter. Beklaagde heeft tevens geen rekening gehouden met de positieve rapportages over de dochter en klager in het dossier. De doorverwijzing naar [GI-I] is het resultaat van de vooringenomenheid van beklaagde en deze overdracht had niet mogen plaatsvinden. Immers er is geen sprake geweest van een kind in zeer extreem onveilige situaties, waarbij de kans groot is dat ook de veiligheid van de medewerkers in gevaar zou komen. Tot slot heeft de overdracht naar [GI-I] ervoor gezorgd dat de situatie rondom de dochter volledig is geëscaleerd, wat erg traumatisch voor haar is geweest.
3.2
Voor zover nodig wordt hierop bij de beoordeling van de klachtonderdelen verder ingegaan.
4 Het verweer
4.1
Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:
4.1.1
Beklaagde betwist dat sprake is van onvolledige dan wel onjuiste verslaglegging van de contacten tussen enerzijds beklaagde en anderzijds klager en de dochter. Ter onderbouwing hiervan heeft beklaagde de ‘veiligheid/centrale lijn’ bij het verweer overgelegd. Voorts worden in het eveneens bijgevoegde ‘doorlopende verslag’ steeds notities gemaakt. De verslaglegging die gemaakt wordt vanuit [GI], kan tevens (tussentijds) op verzoek van betrokkenen worden ingezien.
4.1.2
Beklaagde heeft in een individueel gesprek met de dochter – nadat zij de dochter tweemaal in het bijzijn van klager gesproken heeft – onder andere de relatie tussen de dochter en haar moeder aan de orde gesteld. Beklaagde is van mening dat zij daarmee juist en overeenkomstig de beschikking van 19 augustus 2014 heeft gehandeld.
4.1.3
Het klopt dat na 5 november 2014 tot aan het bericht van de overdracht aan [GI-I] tussen beklaagde en klager geen contact is geweest. Beklaagde erkent dat deze periode lang is geweest. Reden daarvoor is dat de procedure voor overdracht enige tijd in beslag neemt. Beklaagde vindt dit vervelend, doch niet dusdanig ernstig dat dit een tuchtrechtelijk verwijt rechtvaardigt. Bovendien kan beklaagde zich herinneren dat zij tweemaal – tevergeefs – geprobeerd heeft klager telefonisch te bereiken.
4.1.4
Beklaagde betwist dat zij leugens zou hebben verteld en dat dit de reden zou zijn geweest voor de overdracht aan [GI-I]. De beslissing om het gezin over te dragen aan [GI-I] is het resultaat geweest van overleg in het mdo, waarin de situatie van de dochter minimaal tweemaal is besproken. Beklaagde erkent dat niet alle interne overleggen genoteerd zijn. Dat is bij [GI] ook niet gebruikelijk.
4.1.5
Beklaagde stelt dat zij niet enkel is uitgegaan van de informatie van moeder. De moeder verbleef op een ook voor beklaagde geheim adres, waardoor de contacten met haar zeer beperkt waren. Beklaagde heeft wel degelijk alle beschikbare informatie meegenomen. Tevens is door beklaagde meegenomen dat [GI] al sinds 2012 bij het gezin betrokken is geweest, wat niet heeft geleid tot een (structurele) verbetering. Klager lijkt hieraan voorbij te gaan. Voorts heeft bij de overdracht naar
[GI-I] meegespeeld dat beklaagde zich, door meerdere omstandigheden, bedreigd heeft gevoeld door klager. Tot slot was, en bleef klager erg stellig in zijn standpunt dat hij niet met [GI] wilde meewerken aan de gestelde doelen. Gelet op de dreiging, vond beklaagde het niet veilig om daar zelf met klager over in gesprek te gaan. Zoals reeds opgemerkt, is de beslissing om het gezin over te dragen aan [GI-I] het resultaat geweest van het mdo. Vervolgens heeft [GI-I] besloten de zaak over te nemen. Kennelijk zagen zij daarvoor voldoende redenen.
Voor zover nodig wordt hierop bij de beoordeling van de klachtonderdelen verder ingegaan.
5 De beoordeling van de klachtonderdelen
5.1
Het College wijst allereerst op het volgende:
5.1.1
Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.
5.1.2
Het College toets het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.
5.2
Het College oordeelt als volgt:
5.2.1
Naar aanleiding van het eerste klachtonderdeel over de verslaglegging heeft beklaagde ter zitting verklaard dat het binnen de instelling waar zij destijds werkzaam was, niet langer gebruikelijk is om alle interne overleggen en gesprekken gedetailleerd vast te leggen. Er zijn bijvoorbeeld geen contactjournaals meer, maar er wordt nu een doorlopend verslag gemaakt, waarin zaken worden aangevuld en verwijderd. Voorts wordt er een veiligheidslijn bijgehouden, waarin de veiligheid van het kind wordt beschreven. De veiligheid/centrale lijn is bijgevoegd bij het verweer, evenals de rapportage van de instelling d.d. 30 september 2014 (plan van aanpak ten behoeve van de ots) en het overdrachtsformulier naar [GI-I]. Beklaagde heeft ter zitting verwezen naar de veiligheidslijn, waarin staat dat de zaak is overgedragen aan [GI-I] in verband met dreiging van de vader en de grote zorgen om [dochter]. De aanwezige verslaglegging kan door klager worden opgevraagd, doch dit is niet gebeurd. Het College is van oordeel dat klager dit klachtonderdeel onvoldoende heeft onderbouwd en ook ter zitting niet heeft aangegeven dat hij de verslaglegging heeft opgevraagd. Beklaagde heeft op dit punt gemotiveerd verweer gevoerd.
Het College ziet dan ook geen aanleiding om dit klachtonderdeel gegrond te verklaren.
5.2.2
Met betrekking tot het tweede klachtonderdeel heeft het College geconstateerd dat in de beschikking van de rechtbank [vestigingsplaats] van 19 augustus 2014 een van de doelen was het contact tussen [dochter]. en haar moeder te herstellen. Daar heeft beklaagde naar het oordeel van het College ook op ingezet. Zij heeft eerst twee gesprekken met klager en [dochter] gevoerd. Het derde gesprek heeft zij met [dochter alleen gevoerd en daarin heeft zij getracht een brief van de moeder voor te lezen. Daar reageerde [dochter], aldus beklaagde erg heftig op. Daarvan – onder andere – is beklaagde handelingsverlegen geworden, zo stelde beklaagde ter zitting en daarna heeft zij haar manager gevraagd de zaak over te dragen aan [GI-I]. Het College is van oordeel dat beklaagde zeker heeft getracht in overeenstemming met genoemde beschikking te handelen. Dat dit haar niet is gelukt, is haar niet tuchtrechtelijk te verwijten.
In deze omstandigheden kan de klacht niet gegrond worden verklaard.
5.2.3
Ten aanzien van het derde klachtonderdeel waarin wordt geklaagd over het feit dat beklaagde lange tijd niet van zich heeft laten horen, oordeelt het College als volgt. Het College heeft begrepen dat beklaagde de casus, na het laatste gesprek dat zij alleen met [dochter] voerde op 5 november 2014, heeft ingebracht in de methodische casuïstiekbespreking. Vervolgens is op 22 januari 2015 de zaak overgedragen aan [GI-I]. Deze overdracht had -onder andere- te maken met de dreiging die beklaagde voelde vanuit klager. Ter zitting en ook uit de aangeleverde stukken is het College gebleken dat beklaagde die dreiging al voelde vanaf het eerste contact met klager, doch dat zij heeft nagelaten dit met klager te bespreken. Ook tijdens het tweede en het derde gesprek met klager is zij hier niet toe overgegaan. Klager heeft tussen 5 november 2014 en 22 januari 2015 niets meer vernomen. Middels een brief werd hij op 22 januari 2015 geïnformeerd over de overdracht aan [GI-I].
Het College is van oordeel dat nu beklaagde haar angst voor klager op geen enkele manier aan hem kenbaar heeft gemaakt, klager daarna drie maanden niets van haar heeft vernomen en hij ineens schriftelijk geconfronteerd werd met de overdracht van zijn zaak aan [GI-I], zij in strijd heeft gehandeld met artikel F uit de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker. Dat artikel luidt als volgt: “De jeugdzorgwerker verschaft de jeugdige cliënt en diens wettelijke vertegenwoordigers de voor een goede professionele relatie relevante informatie, zoveel mogelijk in een voor de cliënt(en) begrijpelijke taal”. Klager heeft geen gezag, en is derhalve geen wettelijk vertegenwoordiger. Het College is gezien de omstandigheden van dit geval, waarin vader, ondanks dat het gezag bij moeder rust, al vanaf eind 2012 voor [dochter] zorgde, van oordeel dat dit artikel analoog van toepassing kan worden verklaard. Dat de procedure voor overdracht aan [GI-I] normaal gesproken enige tijd in beslag neemt, dat beklaagde bij haar leidinggevende heeft aangegeven dat de zaak lang lag en dat zij in haar verweer heeft verklaard klager twee keer telefonisch getracht heeft te bereiken, doet hieraan niet af. Het had op haar weg gelegen eerder met klager contact op te nemen.
Op grond van het voorgaande verklaart het College dit klachtonderdeel gegrond.
5.2.4
Voor het vierde klachtonderdeel, dat zegt dat de overdracht naar [GI-I] gebaseerd is op leugens, zijn door klager onvoldoende aanwijzingen aangeleverd en dit is het College ook onvoldoende gebleken.
Dit klachtonderdeel wordt daarom afgewezen.
5.2.5
In het vijfde klachtonderdeel heeft klager gesteld dat er bij beklaagde sprake was van vooringenomenheid door enkel de informatie van moeder mee te nemen. Beklaagde heeft in haar verweer verklaard dat zij op 15 september 2014 een gesprek met moeder heeft gevoerd over de uitgesproken beschikking door de rechtbank. Voorts heeft beklaagde aangegeven dat moeder in de periode dat zij bij het gezin betrokken was op een geheim adres verbleef, waardoor het contact met haar zeer beperkt was. Uit het dossier, maar ook uit de verklaringen van beide partijen blijkt duidelijk dat er verschillende gesprekken met vader en met [dochter] hebben plaatsgevonden, en ook met de familie van vader. Ter zitting heeft beklaagde nogmaals benadrukt dat alle informatie is meegenomen en niet alleen de informatie van de moeder. Het College is van oordeel dat klager dit klachtonderdeel onvoldoende heeft onderbouwd en dat beklaagde op dit punt gemotiveerd verweer heeft gevoerd. Vooringenomenheid heeft het College dan ook niet kunnen vaststellen.
Op grond van het voorgaande verklaart het College dit klachtonderdeel ongegrond.
5.3
Op grond van het voorgaande komt het College tot de slotsom dat beklaagde met betrekking tot klachtonderdeel III een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Voor de op te leggen maatregel overweegt het College enerzijds dat beklaagde een beroepsregel heeft geschonden, maar anderzijds dat ter zitting is gebleken dat beklaagde beschikt over reflectief vermogen en heeft erkend dat zij klager te lang onvoldoende duidelijkheid heeft geboden.
Het College acht een maatregel passend en geboden en legt een maatregel van waarschuwing op.
6 De beslissing
Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing:
Het College van Toezicht:
– verklaart de klachtonderdelen I, II, IV en V in al haar onderdelen ongegrond,
– verklaart klachtonderdeel III gegrond en legt aan beklaagde de maatregel waarschuwing op.
Aldus door het College van Toezicht op 13 april 2017 aan partijen toegezonden.
de heer mr. A.R.O Mooy, voorzitter
mevrouw mr. E.C. Abbing, secretaris