College van Toezicht | Ongegrond - Geen maatregel | zaaknummer: 16.075T-TV

Klacht tegen de jeugdbeschermer met name betreffende het niet werken aan contactherstel tussen klager en de kinderen.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter,
de heer mr. M.A. Stammes, lid-jurist,
mevrouw U. Hammer, lid-beroepsgenoot,
de heer A.R. van Empel, lid-beroepsgenoot,
de heer E.A.J. Ouwerkerk, lid-beroepsgenoot,

over de door:

[klager], hierna te noemen: klager, wonende te [plaatsnaam 1],

ingediende klacht tegen:

[beklaagde], hierna te noemen: beklaagde, werkzaam als gezinsvoogd bij de gecertificeerde instelling [GI], hierna te noemen: de GI.

Als secretaris is opgetreden mevrouw mr. L.C. Groen.

Als gemachtigde van klager is opgetreden [gemachtigde].
Als gemachtigde van beklaagde is opgetreden mevrouw mr. S. Dik werkzaam bij DAS te Amsterdam.

1 Het verloop van de procedure

1.1

Met een e-mail d.d. 28 juni 2016, met aanvullingen d.d. 29 en 30 juni en 7 juli 2016, heeft klager zich tot het College gewend met klachten over drie personen.

1.2

Op 7 juli 2016 heeft SKJ klager geïnformeerd dat twee van de drie personen, tegen wie klager een klacht heeft ingediend, niet in het Kwaliteitsregister staan geregistreerd. Ten aanzien van de beklaagde die wel in het Kwaliteitsregister staat geregistreerd, heeft de dan behandelend secretaris klager geïnformeerd dat de klacht door middel van een klachtenformulier ingediend moet worden. Voor het indienen van het klachtenformulier is als uiterste datum gesteld 21 juli 2016.

1.3

Op 8 juli 2016 heeft klager schriftelijk gereageerd. Hij is het onder andere oneens met het voorschrift van SKJ dat een klacht door middel van een klachtenformulier ingediend moet worden. Tevens geeft hij aan zijn eerdere klacht te handhaven.

1.4

De klacht is voorgelegd aan de voorzitter van het College met het verzoek een voortgangsbeslissing te nemen.

1.5

Op 19 juli 2016 heeft de voorzitter van het College de klacht tegen beklaagde beoordeeld en op grond van artikel 7.1, 7.4 sub c juncto artikel 8.1 van het toen geldende Tuchtreglement niet-ontvankelijk verklaard, omdat uit de door klager ingebrachte stukken geen helder beeld van de inhoud van de klacht is ontstaan.

1.6

Op 20 juli 2016 heeft klager bij brief bezwaar geuit tegen de beslissing van de voorzitter van het College van Toezicht. De brief is als beroepschrift aangemerkt.

1.7

De voorzitter van het College van Beroep heeft bij beslissing van 23 augustus 2016 de voornoemde beslissing van 19 juli 2016 vernietigd, klager in hoger beroep alsnog ontvankelijk in zijn klacht verklaard en de zaak terugverwezen naar het College.

1.8

Op 14 september 2016 heeft de dan behandelend secretaris een samenvatting van de door klager over beklaagde geuite klachten aan klager gezonden.

1.9

Op 23 september 2016 heeft klager aan het College schriftelijk zijn ongenoegen kenbaar gemaakt over het feit dat een samenvatting is gemaakt.

1.10

Op 30 september 2016 heeft de dan behandelend secretaris klager in de gelegenheid gesteld om een samenvatting van zijn klachten op schrift te stellen vóór 15 oktober 2016.

1.11

Op 12 oktober 2016 heeft klager per e-mail en op 13 oktober 2016 per brief een samenvatting van zijn klachten ingebracht.

1.12

Op 25 oktober 2016 is aan beklaagde verweer opgevraagd.

1.13

Op 18 november 2016 heeft de gemachtigde van beklaagde uitstel verzocht voor het indienen van verweer. Het College heeft uitstel verleend tot en met 5 december 2016.

1.14

Op 5 december 2016 heeft het College het verweerschrift ontvangen. Klager heeft op 7 december 2016 een afschrift van het verweerschrift ontvangen.

1.15

Op 10 februari 2017 heeft de teamleider van beklaagde het College verzocht om beklaagde en klager gescheiden te horen.

1.16

Op 17 februari 2017 heeft de voorzitter van het College de teamleider van beklaagde bericht het verzoek af te wijzen.

1.17

De mondelinge behandeling van de klacht is op 3 maart 2017 aangevangen, in aanwezigheid van partijen en de hiervoor genoemde gemachtigden. Als toehoorder aan de zijde van klager is tijdens de mondelinge behandeling van 3 maart 2017 [toehoorder] aanwezig geweest.

1.18

Klager heeft tijdens de mondelinge behandeling van 3 maart 2017, voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling, een verzoek gedaan tot wraking van de voorzitter. De mondelinge behandeling is vervolgens tot nader order geschorst.

1.19

De wrakingskamer heeft bij beslissing van 18 mei 2017 het wrakingsverzoek van klager als ongegrond afgewezen en beslist dat een volgend verzoek om wraking van hetzelfde lid van het College niet in behandeling wordt genomen, tenzij feiten of omstandigheden worden voorgedragen die pas na het verzoek van 3 maart 2017 aan klager bekend zijn geworden.

1.20

Op 20 juni 2017 heeft het College partijen bericht dat zij voornemens is de klacht schriftelijk af te doen. Klager heeft tegen dit voornemen tijdig bezwaar aangetekend. Op 25 augustus 2017 heeft het College partijen bericht dat de zaak alsnog ter zitting zal worden behandeld. De datum van de voortgezette mondelinge behandeling is bepaald op 10 november 2017.

1.21

Op 28 augustus 2017 heeft de gemachtigde van beklaagde aan het College bericht dat zij en beklaagde niet aanwezig zullen zijn bij de mondelinge behandeling van 10 november 2017. Op 18 september 2017 heeft het College partijen bericht dat de gemachtigde van beklaagde aan het College heeft bericht dat zij en de beklaagde niet ter zitting zullen verschijnen en dat de voorzitter van het College heeft besloten dat de mondelinge behandeling van 10 november 2017 doorgang zal vinden.

1.22

Klager is ter gelegenheid van de voorgezette mondelinge behandeling van 10 november 2017 verschenen. Klager heeft bij die gelegenheid verklaard echter niet te kunnen instemmen met de huisregels van SKJ. Klager is het er niet mee eens dat uit de huisregels volgt dat er geen audio-opname mag worden gemaakt tijdens de mondelinge behandeling. Om deze reden heeft de mondelinge behandeling geen doorgang kunnen vinden en heeft het College besloten de zaak op stukken af te doen.

1.23

Op 20 november 2017 heeft het College partijen bericht dat de beslissing op 5 januari 2018 verstuurd zal worden.

2 De feiten

Op grond van de stukken gaat het College van de volgende feiten uit:

2.1

Klager is vader van de minderjarige kinderen: [dochter 1], geboren op [geboortedatum] 2001, [dochter 2], geboren op [geboortedatum] 2003, en [dochter 3], geboren op [geboortedatum] 2005, hierna gezamenlijk aan te duiden als: de kinderen.

2.2

De ouders van de kinderen zijn sinds 2008 uit elkaar.

2.3

De kinderrechter heeft bij beschikking van de rechtbank [plaatsnaam 2] van 4 februari 2011 de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling is nadien verlengd.

2.4

Vanaf december 2012 is de GI belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling.

2.5

Beklaagde is vanaf augustus 2013 belast met de uitvoering van de ondertoezichtstelling.

2.6

Bij beschikking van de rechtbank [arrondissement], zittingsplaats [plaatsnaam 3], van 13 mei 2013 is het gezamenlijk gezag van de ouders beëindigd en is de moeder van de kinderen belast met het eenhoofdig gezag over de kinderen.

2.7

Bij beschikking van het [gerechtshof] van 18 maart 2014 is een bijzondere curator voor de kinderen benoemd.

2.8

De bijzondere curator heeft bij brief van 1 april 2014 het standpunt ingenomen dat zij het niet in het belang van de kinderen acht dat de omgang met de vader doorgang vindt op het volgende omgangsweekend en het daaropvolgende omgangsweekend. Het standpunt wordt ingenomen na het contact met [dochter 1] dat de bijzondere curator heeft gehad naar aanleiding van het omgangsweekend van 21 maart 2014. Er is nadien geen omgang meer geweest tussen klager en de kinderen.

2.9

Op 10 april 2015 heeft de rechtbank [arrondissement], zittingsplaats [plaatsnaam 3], een deskundige aangesteld die dient te beoordelen en te adviseren op welke wijze omgang tussen de vader en de kinderen gerealiseerd kan worden.

2.10

Op 31 juli 2015 is de deskundige door de rechtbank [arrondissement], zittingsplaats [plaatsnaam 3], van zijn taak ontslagen. Er is geen rapportage door de deskundige uitgebracht.

2.11

Bij beschikking van 11 maart 2016 heeft de rechtbank [arrondissement], zittingsplaats [plaatsnaam 3], beslist dat klager het recht op omgang met zijn kinderen wordt ontzegd.

2.12

Klager heeft tegen voornoemde beschikking van 11 maart 2016 beroep ingesteld. Op 31 mei 2016 is klager door het [gerechtshof] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek in hoger beroep.

2.13

Op 1 juli 2016 is de moeder van de kinderen met de kinderen vertrokken naar een onbekend adres.

2.14

Op 5 juli 2016 heeft beklaagde aan klager bericht dat de GI voornemens is om de ondertoezichtstelling tussentijds te beëindigen. Door de teammanager van beklaagde wordt bevestigd dat de GI voornemens is om de ondertoezichtstelling tussentijds te beëindigen.

2.15

Beklaagde is geregistreerd bij SKJ sinds [datum] 2014.

3 De klacht

3.1

Klager verwijt beklaagde samengevat en zakelijk weergegeven het volgende:

I

Drie kinderen met zeer onprofessionele hulp hun eigen, goede vader (laten) afpakken.

Toelichting:
Beklaagde heeft niet gewerkt aan contactherstel tussen de kinderen en klager terwijl de rechter in de beschikking van 10 april 2015, alsook met andere bewoordingen in de beschikking van 11 maart 2016, heeft bepaald dat al het mogelijke in het werk moet worden gesteld om tot herstel van contact tussen klager en de kinderen te komen. Op 3 december 2015 heeft beklaagde ten overstaan van de rechter erkend dat er niets is gebeurd. Beklaagde heeft aldus de gerechtelijke beschikking van 10 april 2015 en nadien ook die van 11 maart 2016 genegeerd. Beklaagde heeft hiermee in strijd gehandeld met artikel A (jeugdige cliënt tot zijn recht laten komen) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker omdat zij de kinderen niet tot hun recht heeft laten komen. Ook heeft beklaagde met dit nalaten het vertrouwen van klager in de jeugdzorg volkomen tenietgedaan en aldus in strijd gehandeld met artikel D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker.

II

Het structureel en bewust buitensluiten van klager.

Toelichting:
Schending van artikel C (bereidheid iedere cliënt te helpen) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker doordat beklaagde geen gelijke bereidheid toonde om klager te helpen bij opvoedings- en ontwikkelingsvragen. Beklaagde weigerde eveneens om op huisbezoek te komen terwijl klager beklaagde hiertoe herhaaldelijk heeft uitgenodigd. Beklaagde is gedurende de periode dat zij gezinsvoogd is geweest slechts eenmaal, terwijl de kinderen er niet waren, bij klager op huisbezoek geweest. Bij de moeder van de kinderen is beklaagde meermaals op huisbezoek geweest. Beklaagde heeft voorts geen proactieve houding getoond, richting klager is altijd sprake geweest van een “afwijzend beleid”. Van enige bereidheid om klager – dan wel de drie kinderen – te helpen, is nimmer sprake geweest.

III

Herhaald zeer onredelijke en partijdige opstelling alsook onvoldoende deskundigheid.

Toelichting:
Beklaagde heeft de voortschrijdende vaderonthechting niet gezien of heeft deze niet willen zien. Beklaagde heeft klager structureel buitengesloten en zich onredelijk en partijdig opgesteld. Hiermee heeft beklaagde bijgedragen aan ouderverstoting. De kennis van beklaagde omtrent ouderverstoting is volstrekt onvoldoende. Beklaagde is dan ook onvoldoende deskundig gebleken en zij beschikt niet over de vereiste kritische zelfreflectie. Beklaagde heeft aldus in strijd gehandeld met artikel B (bevordering deskundigheid) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker.

IV

Niet-nakoming van gerechtelijke beschikking/geldende Nederlandse en Europese wetgeving.

Toelichting:
Beklaagde heeft het toegelaten dat stelselmatig de omgang tussen klager en de kinderen geen doorgang heeft kunnen vinden, ondanks de toen nog geldende omgangsregeling. Ook de beschikkingen van 10 april 2015 en 11 maart 2016 zijn door beklaagde compleet genegeerd, zoals genoemd onder de toelichting van klachtonderdeel I. Voorts is sprake geweest van valsheid in geschrifte, bedrog, kindermishandeling, valse voorstelling van zaken, misleiding, machtsmisbruik en belemmering van de rechtsingang.

V

Weigering tot het geven van een schriftelijke aanwijzing aan beschikking-negerende moeder.

Toelichting:
Schending van artikel D (bevorderen van het vertrouwen in de jeugdzorg) van de Beroepscode voor de Jeugdzorgwerker doordat beklaagde heeft geweigerd om een schriftelijke aanwijzing aan de moeder van de kinderen te geven en zij zelfs goedpraatte dat de moeder weigerde om uitvoering te geven aan een beschikking van de rechter, inhoudende dat zij klager tweewekelijks van ouderinformatie dient te voorzien. Beklaagde heeft met dit handelen het vertrouwen van klager in de jeugdzorg niet bevorderd.

4 Het verweer

4.1

Beklaagde voert samengevat en zakelijk weergegeven het volgende aan:

I

Omdat de zaak gejuridiseerd is geweest en procedures bij de rechtbank elkaar in rap tempo opvolgden, zijn de beslissingen van de rechters leidend geweest voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Daardoor is er lange tijd onduidelijkheid geweest over de omgang van de kinderen met klager. De door de rechter benoemde bijzondere curator heeft, na het omgangsweekend van 21 maart 2014, het standpunt ingenomen dat de omgang tussen de kinderen en klager niet langer diende plaats te vinden. Beklaagde heeft hierna klager tweemaal met een brief benaderd en aangeboden te bemiddelen. Klager heeft meermalen aangegeven geen vertrouwen te hebben in bemiddeling door beklaagde. De voorstellen die de bijzondere curator aan klager heeft gedaan om te komen tot een vorm van contact met de kinderen, heeft klager afgewezen.
Na de benoeming van de deskundige op 10 april 2015, is door beklaagde rapportage van deze afgewacht over mogelijkheden voor omgang tussen de kinderen en klager. De deskundige is op 31 juli 2015 door de rechtbank van zijn opdracht ontslagen. Er was geen rapportage uitgebracht door de deskundige. Op 11 maart 2016 heeft de rechtbank uiteindelijk het recht op omgang van klager met zijn kinderen ontzegd.
Beklaagde is van mening dat er in de periode dat de zaak gejuridiseerd raakte, tot aan de beschikking van 11 maart 2016, geen openingen waren in de samenwerking met klager die inspanningen van beklaagde, om de omgang te bewerkstelligen, rechtvaardigden. Dat klager stelt dat beklaagde niets heeft gedaan is in zoverre juist dat beklaagde van mening is dat zij als het ware overgeleverd was aan de juridische procedures en moest afwachten wat de uiteindelijke beslissing van de rechter over de omgang zou zijn. De definitieve beschikking over de omgang is vastgesteld op 31 mei 2016, door de niet-ontvankelijkheidsverklaring van klager door het gerechtshof. Op 1 juli 2016 is de moeder met de kinderen vertrokken naar elders. Over het vertrek van de moeder met de kinderen naar een onbekende bestemming is klager, na intercollegiaal overleg, tweemaal geïnformeerd door de GI. Daarna heeft beklaagde klager tenminste driemaal telefonisch te woord gestaan, juist omdat beklaagde het als haar taak ziet om verantwoordelijkheid te nemen voor haar professionele handelen en de daarbij gemaakte keuzes en afwegingen kenbaar te maken. Kort na het vertrek van de moeder, is klager door de GI bericht dat zij voornemens was aan de kinderrechter te verzoeken de ondertoezichtstelling vroegtijdig te beëindigen. In de korte periode tussen de definitieve beschikking over de omgang van 31 mei 2016 en het vertrek van de moeder c.q. het beëindigen van de ondertoezichtstelling, is geen onderzoek gedaan naar de mogelijkheden van contactherstel. De kinderen wilden geen contactherstel en de houding van klager bood niet veel mogelijkheden om het over contactherstel te hebben. Beklaagde begrijpt dat klager contact wenst. Beklaagde heeft begrip voor het enorme verlies, maar zij ziet op dit punt geen taak meer weggelegd voor haarzelf.

II

Beklaagde heeft zich met een e-mailbericht geïntroduceerd bij klager en hem uitgenodigd voor een kennismaking op het kantoor van beklaagde. Beklaagde heeft daarbij opgemerkt dat ook de advocaat van klager welkom is. Klager heeft beklaagde verzocht om naar het kantoor van de advocaat te komen. Beklaagde heeft aan dit verzoek voldaan. In het gesprek aldaar zijn afspraken gemaakt over de communicatie tussen klager en de GI. De communicatie diende plaats te vinden met de advocaat, per e-mail, en klager diende te worden opgenomen in de cc. Klager heeft laten weten niet gebeld te willen worden. Beklaagde beschikt ook niet over telefoongegevens van klager. Evenals haar voorganger heeft beklaagde vergeefs pogingen ondernomen om tot huisbezoeken bij klager te komen. Eenmaal heeft klager beklaagde uitgenodigd om zijn kinderen te zien, namelijk bij een openluchtvoorstelling op een zaterdagavond.
De communicatie met klager verliep zeer moeizaam. Klager verwijt beklaagde dat zij niet op bezoek is gekomen. De condities met betrekking tot de communicatie waren bepaald en vastgelegd door klager en diens advocaat. De GI is hierin meegegaan om de zeer minimale communicatie die er was, te handhaven. Door de GI is reeds, in de klachtenprocedure die klager voerde bij de Klachtencommissie Jeugdzorg [plaatsnaam 4], beargumenteerd waarom zij er niet in zijn geslaagd om een huisbezoek aan de kinderen in de woonsituatie van klager te organiseren.

III

Gedurende de bemoeienis van beklaagde is er altijd sprake geweest van verschil in visie tussen klager en beklaagde. De wijze waarop klager zijn visie kenbaar maakte, heeft niet kunnen leiden tot enige dialoog. Dat beklaagde daardoor in de ogen van klager mogelijk partijdig is geweest, vindt beklaagde weliswaar begrijpelijk maar ook jammer omdat het niet haar bedoeling is geweest. Volgens beklaagde heeft haar “partijdigheid” slechts gelegen in het welzijn van de kinderen.
Beklaagde heeft zich vaak afgevraagd hoe zij weer wel tot een dialoog met klager zou kunnen komen. Beklaagde is vaak geschrokken van de houding van klager, onder andere door een incident in de hal van de rechtbank. Beklaagde kon feitelijk niet anders dan de kinderen spreken in de woonomgeving van hun moeder. Dat zij daarmee bij klager de indruk heeft gewekt dat zij partijdig is, vindt zij spijtig. Desondanks heeft beklaagde klager altijd geïnformeerd over belangrijke gebeurtenissen en heeft zij hem altijd te woord gestaan.

IV

Beklaagde betwist dat zij de gerechtelijke beschikking niet zou zijn nagekomen. Zoals onder punt I van het verweer is genoemd, stelt beklaagde dat de beslissingen van de rechters leidend geweest zijn voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Voor het overige distantieert beklaagde zich van zogenoemd crimineel samenspannen met de moeder, dan wel dat zij misdadig mededader zou zijn, zoals door klager wordt gesteld.

V

Beklaagde heeft de moeder van de kinderen gewezen op het probleem dat klager ervoer met de ouderinformatie die de moeder van de kinderen aan klager diende te verstrekken. Beklaagde heeft de advocaat van de moeder hierover benaderd en dit teruggekoppeld aan klager.
Klager is van mening dat de moeder te weinig informatie verstrekte. De moeder heeft klager erop gewezen dat zij, alsook de kinderen zelf, er grote moeite mee hebben dat klager de verkregen informatie over de kinderen, met hun naam en toenaam, verspreidt middels zijn blog op internet. De moeder van de kinderen zou zich genoodzaakt zien de informatieverstrekking te staken als klager hier niet mee zou stoppen. Beklaagde heeft dit standpunt van de moeder tegenover klager in een telefoongesprek herhaald en daarbij uitgelegd dat het handelen van de moeder voortkomt uit de wens haar kinderen te beschermen. Beklaagde heeft in het handelen van de moeder met betrekking tot het verstrekken van ouderinformatie aan klager, geen aanleiding gezien om een schriftelijke aanwijzing te geven.

5 De beoordeling van de klachtonderdelen

5.1

Het College wijst allereerst op het volgende:

5.1.1

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

5.1.2

Het College toetst het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

5.1.3

Beklaagde is bij SKJ geregistreerd sinds [datum] 2014. Het College onthoudt zich daarom van een inhoudelijk oordeel voor wat betreft de klachten betrekking hebben op gedragingen van beklaagde die hebben plaatsgevonden voor de genoemde registratiedatum. Het College zal bij de beoordeling van de klachten dan ook uitgaan van de periode vanaf [datum] 2014.

5.1.4

Klager heeft middels zijn ingediende stukken zijn klachtonderdelen uitvoerig beschreven. Klager heeft echter nagelaten onderbouwende stukken ten aanzien van zijn klachtonderdelen naar het College toe te sturen. Klager heeft voorts geen gebruik willen maken van de gelegenheid om gehoord te worden, omdat hij niet kon instemmen met de huisregels van SKJ zoals genoemd onder punt 1.22. Beklaagde en haar gemachtigde hebben tevens afgezien van de gelegenheid om gehoord te worden, nadat de mondelinge behandeling op 3 maart 2017 geschorst werd door het wrakingsverzoek van klager. Beklaagde heeft daarentegen wel stukken ter onderbouwing van haar verweer ingediend. Voor het College is om deze reden een voldoende beeld over de handelingen van beklaagde ontstaan.

5.2

Het College oordeelt als volgt:

I

Beklaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de beschikkingen van de rechtbank (en het gerechtshof) in deze zaak voor haar leidend zijn geweest voor wat betreft de uitvoering van de ondertoezichtstelling. Het is het College niet gebleken dat beklaagde na het omgangsweekend van 21 maart 2014 niets in het werk gesteld heeft om te werken aan contactherstel tussen klager en zijn kinderen. Beklaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het contact met klager moeizaam verliep. Om deze reden heeft zij klager, nadat de bijzondere curator het standpunt ingenomen had dat de omgang (tijdelijk) gestopt moest worden, per brief tweemaal geïnformeerd over het standpunt van de GI aangaande de omgang tussen klager en zijn kinderen. Het is het College gebleken dat beklaagde in de tweede brief tevens een voorstel gedaan heeft om in de situatie te bemiddelen, klager had echter geen vertrouwen in dit voorstel. Voorts heeft klager niet open kunnen staan voor begeleide omgang. Beklaagde heeft naar het oordeel van het College voldoende aangetoond dat in de samenwerking met klager onvoldoende openingen zijn geweest om de omgang tussen klager en de kinderen, in welke vorm dan ook, te bewerkstelligen. Het College verwijst hiervoor tevens naar de beschikking van de rechtbank [arrondissement], zittingsplaats [plaatsnaam 3], van 11 maart 2016, en wel naar pagina 4, vierde alinea, waarin de rechtbank overweegt:
“De rechtbank stelt vast dat ondanks de inzet van verschillende professionele derden, de inzet van de bijzondere curator en van de heer [naam deskundige] de omstandigheden niet ten positieve zijn gewijzigd. Herstel van de omgang tussen de vader en de minderjarigen in welke vorm dan ook kon niet worden bewerkstelligd. Dit is voornamelijk het gevolg van het feit dat de vader niet openstaat voor begeleide omgang. De rechtbank deelt het standpunt van de vader dat contact tussen hem en de minderjarigen (in beginsel) in hun belang is, maar naar het oordeel van de rechtbank ziet de vader niet dat de wijze waarop hij het contact met de minderjarigen invulde voordat de omgang stopte, hen zeer belastte. De vader blijft de strijd met de moeder en instanties opzoeken en verliest daarbij de belangen van de minderjarigen uit het oog.”
Beklaagde kan naar het oordeel van het College dan ook geen tuchtrechtelijk verwijt gemaakt worden betreffende (het stopzetten van) de omgang tussen klager en zijn kinderen.

Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

II

Hoewel klager stelt dat beklaagde structureel en bewust klager heeft buitengesloten, kan het College dit niet vaststellen. Klager heeft met betrekking tot dit klachtonderdeel nagelaten onderbouwende stukken over te leggen. Beklaagde heeft voorts voldoende aannemelijk gemaakt dat de condities met betrekking tot de communicatie tussen beklaagde en klager waren bepaald en vastgelegd door klager en diens advocaat. Het is het College niet gebleken dat beklaagde deze condities zou hebben geschonden. Wat betreft de huisbezoeken bij klager, hebben beide partijen een andere perceptie van de oorzaken dat beklaagde niet, dan wel slechts eenmaal, bij klager op huisbezoek is geweest. Nu onderbouwende stukken ten aanzien van dit klachtenonderdeel ontbreken en de stellingen van beklaagde onvoldoende gemotiveerd zijn betwist door klager, kan het College niet vaststellen of beklaagde een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kan worden ten aanzien van het nalaten om huisbezoeken bij klager af te leggen.

Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

III

Het is het College uit de stukken niet gebleken dat beklaagde zich onredelijk of partijdig heeft opgesteld in de communicatie met klager noch is gebleken dat zij over onvoldoende deskundigheid zou beschikken. Klager heeft nagelaten onderbouwende stukken met betrekking tot dit klachtonderdeel over te leggen.

Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

IV

Beklaagde heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de beschikkingen van de rechtbank (en het gerechtshof) in deze zaak voor haar leidend zijn geweest, het College verwijst ter zake naar de beoordeling onder klachtonderdeel I. Vast is komen te staan dat de bijzondere curator na het omgangsweekend van 21 maart 2014 het standpunt had ingenomen dat de omgang (tijdelijk) gestopt diende te worden. Nadien zijn er in de opvolgende periode tot aan de beschikking van de rechtbank van 11 maart 2016 (waarin klager het recht op omgang met zijn kinderen is ontzegd) tal van procedures bij de rechtbank aanhangig geweest betreffende onder andere: opnieuw de benoeming van de bijzondere curator, benoeming van de deskundige, verwijzing naar de deskundige teneinde contact tussen klager en de kinderen tot stand te brengen en vervolgens het ontslaan van de betreffende deskundige. Beklaagde is naar het oordeel van het College, mede gelet op de complexe verhoudingen binnen het gezinssysteem alsmede tussen klager en beklaagde, binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening gebleven door de beschikkingen van de rechtbank leidend te laten zijn wat betreft de omgang tussen klager en de kinderen. Het is het College niet gebleken dat beklaagde gerechtelijke beschikkingen niet is nagekomen. Voor wat betreft de overige verwijten heeft klager nagelaten onderbouwende stukken aan het College over te leggen.

Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

V

Gebleken is dat voor de moeder van de kinderen een informatieplicht gold richting klager. De moeder van de kinderen heeft echter op een gegeven moment aangegeven dat zij weerstand ervoer om aan deze plicht te voldoen, omdat klager de verkregen informatie over de kinderen, met hun naam en toenaam, verspreidde middels zijn blog op internet. De moeder heeft zich aldus genoodzaakt gezien de informatieverstrekking aan klager te staken. Beklaagde heeft naar het oordeel van het College juist gehandeld door het standpunt van de moeder aan klager te herhalen en uit te leggen. Het College overweegt ten overvloede dat, voor zover klager meende dat de moeder de informatieplicht schond, hiervoor een andere met voldoende waarborgen omklede civiele procedure bestaat.

Het klachtonderdeel wordt ongegrond verklaard.

5.3

Het College komt op basis van het vorengaande tot de vaststelling dat alle klachtonderdelen ongegrond zijn.

6 De beslissing

Dit alles overwegende komt het College tot de volgende beslissing:

– verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus gedaan door het College en op 5 januari 2018 aan partijen toegezonden.

mevrouw mr. E.M. Jacquemijns, voorzitter
mevrouw mr. L.C. Groen, secretaris