College van Toezicht | Gedeeltelijk gegrond - Waarschuwing | zaaknummer: 16.057Tb

De jeugdbeschermer heeft de hulpverlening onnodig laten voortduren en het College is niet gebleken van de noodzaak van de inzet van de betreffende jeugdhulp (Families First). Het College overweegt ten overvloede dat het op de weg van een (voormalig) werkgever ligt om een (ex)werknemer in staat te stellen zich te verweren in een tuchtprocedure.

Het College van Toezicht, hierna te noemen: het College, heeft in de onderhavige zaak beraadslaagd en beslist in de volgende samenstelling:

Mr. A.R.O. Mooy, voorzitter;
N. Baljet en L. Veenstra, leden-beroepsgenoten.

Als secretaris is opgetreden mr. J.I. Heuvelhorst.

Het College heeft het volgende overwogen en beslist omtrent de door:

de heer A., hierna te noemen klager, ingediende klacht

tegen:

mevrouw B., tot 1 juni 2016 werkzaam bij [de GI], hierna te noemen beklaagde, bijgestaan door haar gemachtigde voorheen mr. I.M.I. Apperloo, thans mr. J.S.M. Brouwer, beide werkzaam bij […].

1 Het verloop van de procedure

Het College heeft kennis genomen van:
– het klaagschrift van 4 juni 2016;
– de e-mails van 15 augustus 2016 en 30 september 2016 met aanvullingen op de klacht;
– het verweerschrift van 28 juli 2016;
– de conclusie van repliek, delen I t/m III, van 10 augustus 2016 en 12 augustus 2016;
– de conclusie van dupliek van 12 oktober 2016.

De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 10 februari 2017 gelijktijdig met de klachtzaak onder nummer 16.057Ta. Bij de mondelinge behandeling waren aanwezig klager en beklaagde; laatstgenoemde werd bijgestaan door haar gemachtigde, mr. Brouwer. Voorts was als toehoorder aanwezig namens beklaagde, mw. C., teammanager bij [de GI].

2 De feiten

Op grond van de stukken en van hetgeen ter zitting heeft plaatsgevonden, gaat het College van de volgende feiten uit.

2.1

Klager is sinds omstreeks 2013 door erkenning de juridische vader van D., voorheen E. (verder te noemen: D.). D. is geboren op […].

2.2

D. woont sinds eind december 2012 bij klager, in eerste instantie na een time-out vanwege een crisissituatie bij moeder.

2.3

Sinds november 2013 delen klager en moeder het gezag over D., na een gezamenlijk verzoek hiertoe bij de rechtbank. Klager is een ex-partner van moeder en niet de biologische vader van D. Klager en D. hebben altijd een nauw contact gehad met elkaar; D. ziet klager als haar vader.

2.4

Bij moeder is sprake van langdurige psychische en verslavingsproblematiek. D. heeft in haar jonge leven al veel meegemaakt; zij heeft een belast verleden.

2.5

[De GI] was vanaf medio 2008 betrokken bij moeder, aanvankelijk in het vrijwillig kader en vervolgens door middel van een kinderbeschermingsmaatregel. Op 5 maart 2013 is er een ondertoezichtstelling uitgesproken over D. voor de duur van een jaar, en op 25 november 2013 –na een ernstig incident in de thuissituatie van klager door toedoen van moeder en haar toenmalige partner- is er een machtiging tot uithuisplaatsing voor verblijf bij een pleegouder uitgesproken. In maart 2014 zijn de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing bij een pleegouder voor de duur van een jaar verlengd.

2.6

De plaatsing bij klager werd aanvankelijk gezien als een pleegouderplaatsing en er werd in januari 2013 pleegouderbegeleiding ingezet. De pleegzorgbegeleiding is per juni 2014 beëindigd.

2.7

Op verzoek van klager heeft de rechter in november 2014 de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing beëindigd.

2.8

Beklaagde was tot 1 maart 2015 werkzaam als jeugdzorgwerker bij [de GI].

2.9

Beklaagde is sinds [datum] 2013 geregistreerd in het Kwaliteitsregister.

2.10

Beklaagde was van medio juni 2011 tot en met mei 2014 als jeugdbeschermer de contactpersoon van klager. Vanaf 3 juni 2014 was beklaagde in klachtzaak met nummer 16.057Ta als jeugdbeschermer betrokken in het gezin van D.;

2.11

De onafhankelijke klachtencommissie van [de GI] heeft op 24 september 2014 uitspraak gedaan ten aanzien van de klachten van klager gericht op [de GI].
De klachtencommissie overweegt als volgt:
“De klachtencommissie heeft de indruk dat er in deze sprake is van een misverstaan over en weer. De positie van klager is te begrijpen, die van [de GI] evenzeer. Klager heeft zich al snel over de dochter van zijn ex heeft ontfermd, toen bleek dat moeder niet tot verzorging en opvoeding in staat was. Klager heeft zich voor D. ingezet, heeft zich daar veel moeite voor getroost, en is uiteindelijk met de moeder overeengekomen om D. te erkennen en om het gezamenlijk gezag te verzoeken. Klager is er in geslaagd het contact tussen D. en de moeder weer in rustig vaarwater te krijgen. Dat alles is zeer te respecteren. In de ogen van klager kon D. eenvoudigweg bij hem, de vader wonen, en was er geen reden meer voor verdere bemoeienis door [de GI]. Voor klager was er één moment waarop hij wel behoefte had aan [de GI], namelijk op de dag van de escalatie. Toen liet [de GI] het in zijn ogen afweten.
[De GI] had al bemoeienis vanwege de problematiek van moeder. Toen klager opdook, kon men daar kennelijk niet meteen vertrouwen in hebben. Wat daar de redenen van zijn geweest, ligt buiten het bereik van deze klachtzaak. Feit is dat klager zich zonder reden buitenspel gezet heeft gevoeld en daar erg boos over is. Geleidelijk aan verschoof dat en ging men klager een plek toekennen in het leven van D.. Men bleef daarbij aan de voorzichtige kant en wilde zekerheid over de veiligheid van de plek. Ook dat is te begrijpen en te respecteren, en is de taak van [de GI]. Kennelijk is het echter niet gelukt die zorgen met klager te bespreken zonder klager het gevoel te geven dat hij werd aangevallen of op zijn minst niet erkend werd. De commissie laat zich daarbij niet uit over de vraag waaraan dat heeft gelegen. Klager zelf heeft zich niet steeds even plezierig opgesteld, maar ook [de GI] lijkt meer tegenover klager te zijn blijven staan en naast hem, zoals alleen al spreekt uit het feit dat men er niet in slaagt klager als vader aan te duiden en ook de naam D. blijft gebruiken.”
De klachtencommissie acht de diverse klachtonderdelen ongegrond. Wel overweegt de klachtencommissie dat het haar voorkomt dat [de GI] onvoldoende de samenwerking heeft gezocht en onvoldoende erkenning heeft gegeven en daarmee zelf voor een deel de moeizame samenwerking heeft gecreëerd die nu zorgt dat men twijfelt aan de juistheid van de beëindiging van de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing.

2.12

Op 11 april 2016 heeft de Nationale Ombudsman rapport uitgebracht op grond van een onderzoek naar aanleiding van de klachten van klager.
De Nationale Ombudsman overweegt dat hij zich vooral heeft gericht op de communicatie tussen [de GI] en klager rond het onderzoek naar de situatie van D. bij verzoeker thuis en heeft geconstateerd dat die onvoldoende is geweest. De communicatie heeft een rol gespeeld in het proces van toenemende escalatie tussen [de GI] en klager. De Nationale Ombudsman geeft aan dat hij ziet dat [de GI] een poging heeft gedaan om verzoeker tegemoet te treden door hem schriftelijk erkenning te geven voor zijn rol als vader. De Nationale Ombudsman ziet echter ook dat dit voor verzoeker onvoldoende is, omdat verzoeker aangeeft dat hij niet meer open kan staan voor deze boodschap. Voor hem is er al te veel gebeurd en komt de erkenning te laat. Bovendien wordt deze boodschap overschaduwd doordat er kort na deze brief opnieuw (ditmaal na een melding bij Veilig Thuis) onderzoek bij hem wordt gedaan.
De Nationale Ombudsman acht de klacht over de onderzochte gedraging van [de GI] gegrond, wegens strijd met het vereiste van transparant overheidsoptreden.

3 De klacht

Klager heeft vanwege zijn visuele handicap geen gebruik gemaakt van het voorgeschreven klachtformulier, maar heeft zijn klachten in een zelf opgesteld klaagschrift met diverse bijlagen en aanvullingen geformuleerd. Het College heeft uit de hoeveelheid tekst die klager daartoe heeft aangeleverd alsmede hetgeen hij ter zitting naar voren heeft gebracht -kort samengevat en zakelijk weergegeven- opgemaakt dat klager beklaagde verwijt dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld jegens hem door:

I in de periode 2010 tot 2012 ondanks de vele zorgmeldingen D. bij moeder te laten wonen;

II in 2013 te weigeren D. bij klager in te schrijven;

III niet te weten begin 2013 hoe een Sociaal Medische Indicatie werkt, zodat de inschrijving van D. pas in oktober 2013 was geregeld;

IV te beweren dat een in mei 2013 ten kantore van [de GI] gevoerd gesprek, waarin door mevrouw F. (in aanwezigheid van beklaagde) informatie aan klager wordt verstrekt, niet heeft plaatsgevonden;

V ondanks toezegging niet adequaat te reageren op vragen van klager over een melding in 2008-2009 aangaande klagers betrokkenheid bij een drugskartel en de gevolgen daarvan;

VI eind 2013 niet aan de kinderrechter te berichten dat D. inmiddels erkend is door klager, zijn naam draagt en dat moeder ermee instemt dat D. tot haar meerderjarigheid bij klager zal wonen;

VII een meeting op 10 december 2013 bij klager thuis te verzinnen, waarbij klager zou hebben ingestemd met verlenging van de ondertoezichtstelling;

VIII zonder enige reden Families First van [jeugdhulpaanbieder] in te zetten, zoals besloten in een geheim gesprek op 17 mei 2014, alsmede door klager onvoldoende en onjuist te informeren ten aanzien van Families First en de noodzaak tot het inzetten hiervan;

IX tijdens de hoorzitting bij de onafhankelijke klachtencommissie tweemaal te liegen, eenmaal als beklaagde ontkent dat klager ooit met mw. F. heeft gesproken en voor de tweede maal als beklaagde aangeeft niets van de melding richting [jeugdhulpaanbieder] te weten;

X het er in 2013 toe te leiden dat D. een bijzondere (”gele”) markering in haar medisch dossier krijgt inhoudende: “vermoedens van kindermishandeling”.

4 Het verweer

Beklaagde geeft aan dat zij zich in de zaak, die door de veelheid aan gebeurtenissen, voor haar emotioneel belastend is geweest, volledig en naar eer en geweten heeft ingezet. Zij ervaart de voortdurende klachten van klager dan ook als zeer onterecht en grievend. Zij begrijpt dat de emotionele belasting voor klager ook heel groot is geweest, maar dat is te herleiden tot de inhoud van de problematiek, zonder dat daarvoor een specifiek schuldige aan te wijzen is. Beklaagde meent dat van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door haar geen sprake is geweest.

I beklaagde heeft steeds gereageerd op zorgmeldingen door contact via e-mail of telefoon en daarnaast ook door huisbezoeken en extra overlegmomenten met klager; in dit verband wijst beklaagde op de contactjournaals en veiligheidsmetingen van 2011 tot 2014, en overleg met een team van jeugdbeschermers, gedragsdeskundige en teammanager. Toen het veiligheidsplan ontoereikend bleek, is [de GI] overgegaan tot een vrijwillige uithuisplaatsing van D. bij klager en is pleegzorgbegeleiding ingezet. Beklaagde acht het gemaakte verwijt onterecht, zeker omdat klager destijds nauw betrokken was bij de ingezette stappen en niet heeft gemeld dat hij deze ontoereikend vond.

II en III Anders dan klager stelt, is beklaagde niet bevoegd om als jeugdbeschermer de handtekening van een gezaghebbende ouder te vervangen. Beklaagde heeft zich actief ingezet voor een Sociaal Medische Indicatie (SMI), maar uiteindelijk bleek het niet mogelijk dit te realiseren. Daarnaast verwijst beklaagde naar een uitspraak van de Klachtencommissie, waarin die aangeeft dat praktische (regel)zaken, zoals het regelen van een SMI, niet tot de taken van de jeugdbeschermer behoort.

IV Dit gesprek heeft plaatsgevonden, beklaagde was hierbij aanwezig; beklaagde heeft zulks nimmer ontkend.

V Beklaagde zou zelf niet achter de melding over het drugskartel aangaan, die dateerde van voor de tijd dat beklaagde was betrokken; mevrouw F. zou dit doen.

VI Het is juist dat in het verlengingsverzoek en de onderliggende rapportage de naam “E.” niet is vervangen voor “A.” terwijl dit wel had gemoeten; wel is in de aan de rechtbank verzonden rapportage vermeld dat moeder en klager gedeeld gezag hebben sinds november 2013. Op een later moment is de achternaam van D. in de stukken alsnog aangepast. Bovendien heeft beklaagde in zowel het plan van aanpak als de veiligheidsmetingen, in de periode van november 2013 tot december 2013 vermeld dat moeder en klager wensten dat D. tot haar meerderjarigheid bij klager zou wonen; van “voorliegen” is derhalve geen sprake geweest. Beklaagde heeft altijd zo zorgvuldig mogelijk gerapporteerd. Mochten er onverhoopt fouten staan in de rapportage, dan geldt dat belanghebbenden, en dus ook klager, altijd de gelegenheid krijgen om te reageren op verzoekschriften en rapportages.

VII In het dossier bij de veiligheidsmetingen staat inderdaad een huisbezoek in bijzijn van de pleegzorgwerker van [de pleegzorgorganisatie] bij klager vermeld. Het is thans niet meer na te gaan of dat de exacte datum is geweest of een andere datum dichtbij die datum. Er heeft in ieder geval een huisbezoek plaatsgevonden.

VIII Vanuit [de GI] waren er zorgen en vragen rondom de veiligheid van de jeugdige. In een teambesluit van maart 2014 wordt besloten dat de zorgen nader besproken/onderzocht moeten worden. Tijdens het telefonisch contact met klager ontstond hier boosheid en weerstand over. Kort hierna droeg beklaagde het dossier over aan de nieuwe jeugdbeschermer.

IX Beklaagde heeft nimmer ontkend dat er een overleg met mevrouw F., in haar aanwezigheid, heeft plaatsgevonden. Voorts is de melding richting [jeugdhulpaanbieder] gedaan nadat beklaagde vertrokken was als jeugdbeschermer van dit gezin. Beklaagde was wel op de hoogte, maar niet betrokken bij het uiteindelijke besluit.

Voor zover nodig wordt op het verweer van beklaagde ter zake de verschillende klachtonderdelen, bij de beoordeling van de klachtonderdelen verder ingegaan.

5 De beoordeling van de klachtonderdelen

Het College wijst allereerst op het volgende.

Bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen gaat het er niet om of dat handelen beter had gekund. Het gaat om een beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening. Hierbij wordt rekening gehouden met hetgeen ten tijde van het klachtwaardig handelen in de beroepsgroep als norm of standaard was aanvaard.

Het beroepsmatig handelen van de bij SKJ geregistreerde professional wordt getoetst aan de algemene tuchtnorm. Het College is niet bevoegd om klachten over het handelen en nalaten van andere personen of van de instelling te toetsen.

I In het eerste klachtonderdeel klaagt klager erover dat beklaagde D. in de periode 2010 tot 2012 ondanks de vele zorgmeldingen bij moeder laat wonen.

Dit klachtonderdeel heeft betrekking op een periode die is gelegen voor de datum van registratie van beklaagde bij SKJ. Klager zal hierin niet-ontvankelijk worden verklaard.

II In het tweede klachtonderdeel klaagt klager erover dat beklaagde in 2013 weigerde D. bij klager in te schrijven.

Nu klager aangeeft dat hij als gevolg hiervan uiteindelijk in oktober 2013 D. zelf bij hem heeft ingeschreven, begrijpt het College dat dit klachtonderdeel eveneens ziet op de periode die is gelegen voor de datum van registratie van beklaagde bij SKJ. Klager zal hierin niet-ontvankelijk worden verklaard.

III In het derde klachtonderdeel klaagt klager erover dat beklaagde begin 2013 niet weet hoe een Sociaal Medische Indicatie werkt, zodat de inschrijving van D. pas in oktober 2013 was geregeld.

Dit klachtonderdeel heeft betrekking op een periode die is gelegen voor de datum van registratie van beklaagde bij SKJ. Klager zal hierin niet-ontvankelijk worden verklaard.

IV In het vierde klachtonderdeel klaagt klager erover dat in mei 2013 een gesprek is gevoerd ten kantore van [de GI], waarin door mevrouw F. (in aanwezigheid van beklaagde) informatie aan klager wordt verstrekt, maar dat beklaagde beweert dat deze meeting niet heeft plaatsgevonden.

Dit klachtonderdeel heeft betrekking op een periode die is gelegen voor de datum van registratie van beklaagde bij SKJ. Klager zal hierin niet-ontvankelijk worden verklaard.

V In het vijfde klachtonderdeel klaagt klager erover dat door de beklaagde ondanks herhaalde toezegging in augustus 2013 niet adequaat is gereageerd op zijn vragen over een melding in 2008-2009 aangaande klagers betrokkenheid bij een drugskartel en de gevolgen daarvan.

Ook dit klachtonderdeel heeft betrekking op een periode die is gelegen voor de datum van registratie van beklaagde bij SKJ. Klager zal hierin niet-ontvankelijk worden verklaard.

VI In het zesde klachtonderdeel klaagt klager erover dat beklaagde eind 2013 niet aan de rechtbank heeft bericht dat D. inmiddels erkend is door klager, zijn naam draagt en dat moeder ermee instemt dat D. tot haar meerderjarigheid bij klager zal wonen.

Beklaagde erkent dat ten onrechte in het verlengingsverzoek en in de onderliggende rapportage de naam “E.” niet is vervangen voor “F.”. Beklaagde geeft echter ook aan dat op een later moment de achternaam van D. in de stukken alsnog is aangepast, en dat zij bovendien in zowel het plan van aanpak als de veiligheidsmetingen, in de periode van november 2013 tot december 2013 heeft vermeld dat moeder en klager wensten dat D. tot haar meerderjarigheid bij klager zou wonen. Beklaagde geeft voorts aan dat in de aan de rechtbank verzonden rapportage is vermeld dat moeder en klager gedeeld gezag hebben sinds november 2013.
Gelet op bovenstaande acht het College onvoldoende aannemelijk geworden dat beklaagde de rechtbank niet heeft geïnformeerd aangaande de erkenning en de gezamenlijke wens van ouders dat D. bij klager zou opgroeien. Hoewel het College het slordig acht dat beklaagde de wijziging van de geslachtsnaam van D. niet heeft meegenomen in het verzoekschrift, is het van oordeel dat een tuchtrechtelijk verwijt in deze niet aan de orde is.

Het College acht dit klachtonderdeel ongegrond.

VII In het zevende klachtonderdeel klaagt klager erover dat beklaagde een meeting op 10 december 2013 bij klager thuis heeft verzonnen, waarbij klager zou hebben ingestemd met verlenging van de ondertoezichtstelling.

Wat er zij van de datum van de bijeenkomst in december 2013 bij klager thuis, het College heeft ter zitting kunnen constateren dat klager in de periode november/december 2013 heeft ingestemd met de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing bij hem om aldus [de GI] in staat te stellen de contacten tussen de moeder en D. te reguleren, hetgeen ook in de ogen van klager noodzakelijk was.

Het College acht dit klachtonderdeel ongegrond.

VIII In het achtste klachtonderdeel klaagt klager erover dat zonder enige reden Families First van [jeugdhulpaanbieder] ingezet is alsmede dat hij door beklaagde onvoldoende en onjuist geïnformeerd is ten aanzien van Families First en de noodzaak tot het inzetten hiervan.

Klager heeft ter toelichting hierop aangegeven dat hij aanvankelijk, na het incident in oktober 2013, achter een machtiging tot plaatsing van D. bij hem stond, ook al had hij inmiddels mede het gezag. [de GI] kon immers op die manier de contacten tussen D. en moeder reguleren. Klager stelt dat hij in februari 2014 een mail aan [de GI] heeft gestuurd met de vraag wat [de GI] van plan was? Voorts geeft hij aan dat er begin maart 2014 een bijeenkomst is geweest met beklaagde en [de pleegzorgorganisatie], waarin is besloten: “ok, we trekken ons terug, einde ondertoezichtstelling, die kleine is erkend en woont tot haar 18e bij haar papa.”. De beschikking verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging uithuisplaatsing kwam in april 2014 voor klager dan ook als een verrassing.
Klager stelt dat [de GI] kennelijk op 17 mei 2014 heeft besloten Families First in te zetten, maar dat hij daarmee pas op 30 mei 2014 werd geconfronteerd, alsmede met de zorgen die [de GI] had.
Klager heeft aangegeven dat hij in de periode van maart 2014 tot eind mei 2014 geen contact meer heeft gehad met [de pleegzorgorganisatie]. Klager stelt dat hem op 30 mei 2014 is verteld dat Families First is ingezet omdat D.’s seksualiteit bij hem in gevaar was, hij te bepalend is en hij D. bij haar moeder zou weghouden. Klager geeft aan dat deze zorgen onjuist zijn en op onjuiste uitgangspunten zijn gebaseerd; zo is er geen sprake van dat D. bij hem in bed slaapt, komt de moeder van D. zeer regelmatig langs bij hem en D. en mag het hem en D. niet worden aangerekend dat hij kritisch is en geen onnodige inmenging wil.
Klager geeft aan dat beklaagde in de zaak met nummer 16.057Ta vervolgens begin juni 2014 in een telefonisch contact aangaf dat [de GI] zich inderdaad zou terugtrekken en de ondertoezichtstelling beëindigen maar dat zij eerst wilde praten met klagers netwerk, en dat dit ongeveer twee weken zou duren. Toen beklaagde in de zaak met nummer 16.057Ta de dag erna met [jeugdhulpaanbieder] langkwam bij klager, hebben zij folders achtergelaten, waarin klager vervolgens las dat Families First een zeer zwaar traject is: het gaat om een ambulant crisisteam, dat zes weken onderzoek doet door middel van huisbezoek drie keer per week gedurende drie uur per keer. Klager geeft aan dat hij dit niet begreep, en hierop erg boos werd.

Beklaagde geeft in toelichting op het achtste klachtonderdeel aan dat binnen het team van [de GI] is besloten dat [jeugdhulpaanbieder] zou worden ingezet. Beklaagde in de klachtzaak met nummer 16.057Ta heeft aangegeven dat zij bij dit team hoorde, en dat zij ook bij de intake van [jeugdhulpaanbieder] was begin juni 2014.
Beklaagde in de onderhavige zaak heeft aangegeven dat in het teamoverleg in maart 2014 naar voren kwam dat er nog zorgen waren over de situatie van D. bij klager, en dat werd besloten dat de zorgen nader dienden te worden onderzocht. Beklaagde heeft hier begin mei 2014 telefonisch contact over opgenomen met klager, waarbij bij klager boosheid en weerstand ontstond. Beklaagde in de zaak met zaaknummer 16.057Ta geeft aan dat vervolgens onverwachts bleek dat de pleegzorgbegeleiding door [de pleegzorgorganisatie] per juni 2014 beëindigd diende te worden omdat er niet langer sprake was van een pleegzorgsituatie door het gezag van vader, en dat er daardoor onvoldoende zicht bestond op de veiligheid van D.. Dit, gecombineerd met de zorgen over de situatie van D. bij klager thuis die er nog steeds waren, maakte dat besloten werd [jeugdhulpaanbieder] in te schakelen. Beklaagde heeft aangegeven dat er op 30 mei 2014 een gesprek is geweest op het kantoor van [de pleegzorgorganisatie], waarbij [de GI] deze beslissing gemotiveerd aan klager heeft bericht.

Het College is met de klachtencommissie en de Nationale Ombudsman van oordeel dat het beklaagde vrijstaat, en dat het zelfs haar taak is, om heel zorgvuldig te onderzoeken wat de beste plek is voor een kind dat aan haar zorg is toevertrouwd. In dat opzicht is het aan beklaagde om de diverse omstandigheden in de situatie rond D. te onderzoeken en te bezien of sprake is van een veilige omgeving. Het College is niet gebleken dat zij tijdens dit onderzoek valse beschuldigingen heeft geuit zoals klager stelt.

Het College is op grond van het klachtdossier en het verhandelde ter zitting echter niet van de noodzaak gebleken van de inzet van Families First.

In het rapport van [de GI] van 19 december 2013 is blijkens het rapport van de Nationale Ombudsman van 11 april 2016 vermeld dat D. bij klager veilig is. Klager heeft daarnaast onweersproken aangegeven dat aan de beslissing van de rechtbank in november 2013 om klager mede met het gezag te belasten een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming ten grondslag lag, waarin ook een advies van [de GI] is meegenomen. Voorts staat vast dat de machtiging uithuisplaatsing die in november 2013 is afgegeven, slechts was bedoeld om de omgang tussen de moeder en D. te kunnen reguleren, en dat klager hier in de periode tot maart 2014 ook achter stond. In de afsluitrapportage van [de GI] staat vermeld dat Families First is ingezet nadat [de pleegzorgorganisatie] onverwachts in juni 2014 de pleegzorgbegeleiding moest beëindigen; het College kan dit niet volgen –en beklaagde heeft dat ter zitting desgevraagd ook niet kunnen uitleggen- nu immers klager al vanaf omstreeks november 2013 mede met het gezag over D. was bekleed, daarmee geen pleegouder meer was, en het derhalve voor de hand ligt dat reeds vanaf november 2013 geen sprake meer kon zijn van pleegouderbegeleiding.
De enkele mededeling van beklaagde dat klager de deur niet opendeed voor de medewerker van [de pleegzorgorganisatie], dat D. bij klager in bed slaapt en dat klager hierover niet in gesprek wil met [de GI], acht het College in dat licht onvoldoende.
Daarbij betrekt het College dat Families First blijkens de algemene informatie die hierover beschikbaar is een zwaar middel en ingrijpend traject is: “Families First is een vorm van crisishulp, die wordt ingezet als het gezin in een crisissituatie verkeert en de kinderen dreigen uit huis te worden geplaatst. Families First biedt korte, praktische en intensieve hulp thuis. Ons gezamenlijke doel is het gezin bij elkaar houden en uithuisplaatsing voorkomen. We kijken wat er goed gaat en hoe we dat kunnen versterken. Samen zoeken we naar manieren om de veiligheid van de kinderen weer te garanderen.”
Ook overigens is het College niet gebleken van de noodzaak van de inzet van Family First en komt derhalve op grond van het vorenstaande, ook in onderling (tijds)verband beschouwd tot het oordeel dat beklaagde de hulpverlening onnodig lang heeft laten voortduren als voldoende aan de hulpvraag is voldaan. Beklaagde had er beter op moeten toezien dat klager met voldoende eigen verantwoordelijkheid en zelfredzaamheid tot zijn recht had kunnen komen. Het College wijst in dit verband op artikel I van de Beroepscode waar het vorenstaande nader staat uitgewerkt.

Het College meent dat het handelen van beklaagde in de onderhavige zaak en van beklaagde in zaaknummer 16.057Ta in samenhang bezien dient te worden: beklaagde in de onderhavige zaak was als contactpersoon in de uitvoering van de ondertoezichtstelling van D. tot eind mei 2014 (mede)verantwoordelijk voor de inzet van Families First, en beklaagde in de zaak met nummer 16.057Ta heeft vanaf 3 juni 2014 als contactpersoon in de uitvoering van de ondertoezichtstelling van D. nadien de inzet van Families First goed bevonden, heeft hier op haar beurt uitvoering aan gegeven en dit niet stopgezet.
Het College meent dat hetgeen hierboven is overwogen beide genoemde beklaagden in gelijke mate verweten kan worden.

Het College acht dan ook het klachtonderdeel VIII gegrond.

IX In het negende klachtonderdeel klaagt klager erover dat beklaagde tijdens de hoorzitting bij de onafhankelijke klachtencommissie tweemaal heeft gelogen, eenmaal als beklaagde ontkent dat klager ooit met mw. F. heeft gesproken en voor de tweede maal als beklaagde aangeeft niets van de melding richting [jeugdhulpaanbieder] te weten.

De lezing van partijen lopen op dit punt uiteen en het College kan derhalve niet vaststellen dat sprake is geweest van onheuse bejegening. Dit klachtonderdeel wordt daarom wegens gebrek aan feitelijke grondslag afgewezen.

X In het tiende klachtonderdeel klaagt klager erover dat beklaagde het er in 2013 toe geleid heeft dat D. een bijzondere (“gele”) markering in haar medisch dossier krijgt, inhoudende “vermoedens van kindermishandeling”.

Het College meent dat reeds omdat beklaagde in 2013 niet betrokken was bij de begeleiding van D., er geen sprake kan zijn van een tuchtrechtelijk verwijt zoals klager stelt.

Het College acht dit klachtonderdeel ongegrond.

Nu het College het achtste klachtonderdeel gegrond heeft verklaard acht het College het opleggen van de hierna te noemen maatregel passend en geboden.

Het College overweegt ten overvloede:
Beklaagde heeft aangegeven dat zij minder goed in staat is geweest zich te verdedigen en vragen te beantwoorden omdat de gewraakte handelingen meer dan twee jaar geleden plaatsvonden, zij al langere tijd niet meer in dienst is van [de GI] en daardoor bovendien ook slechts beperkte inzage had in het dossier.
Ervan uitgaande dat wat beklaagde aangeeft over haar beperkte mogelijkheden om ten behoeve van de tuchtrechtprocedure uit het dossier van haar voormalig werkgever te putten juist is, betreurt het College zulks in ernstige mate. Beklaagde wordt als werknemer door het uitoefenen van haar beroep betrokken bij een tuchtrechtzaak; het College meent dat het dan op de weg van de (voormalig) werkgever ligt om bijstand te verlenen en de (ex)werknemer in staat te stellen zich te verweren.

Tot slot wijst het College erop dat de krenkende en discriminerende bewoordingen die klager in zijn klachten, aanvullingen en toelichting op klachten gebruikt aanleiding kunnen zijn om klachten niet inhoudelijk in behandeling te nemen.

6 Beslissing

Dit alles overwegende komt het College van Toezicht tot de volgende beslissing.

Het College van Toezicht verklaart:
– klager niet-ontvankelijk in de klachtonderdelen I t/m V;
– de klachtonderdelen VI, VII, IX en X ongegrond;
– het klachtonderdeel VIII gegrond;
– legt aan beklaagde op de maatregel van waarschuwing.

Aldus gedaan en op 7 april 2017 door het College van Toezicht aan partijen toegezonden.

Mr. A.R.O. Mooy, voorzitter
mevrouw mr. J.I. Heuvelhorst, secretaris